- Versie
- Downloaden 42
- Bestandsgrootte 308.79 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 30 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
10 juni 2012
Sacramentsdag
Lezingen: Ex. 24,3-8; Ps. 116; Heb. 9,11-15; Mar. 14,12-16.22-26 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 24,3-8
Er is al veel aan Mozes verteld in de voorafgaande hoofdstukken, maar dat betrof de instructie aan het volk: nu wordt Mozes zelf toegesproken. Er is een bijzondere groep van Mozes, Aäron, diens twee zonen (Ex. 6,23) en zeventig van de oudsten, dus een vertegenwoordiging. Het heilige getal zeventig (vgl. Septuagint!) duidt de volledige representatie van het volk aan; een opmerkelijk ‘democratische’ trek in de Bijbel, die toch voor het overige vooral het woord van God als bron van gezag naar voren brengt. De twee zonen Nadab en Abihoe komen nog tragisch aan hun einde (Lev. 10), misschien door cultische voorschriften te overtreden, maar sommige uitleggingen zien hier juist een bijzondere verheerlijking in.
Het ‘aanbidden’ is waarschijnlijk meer een nederwerpen ter aarde dan knielen (nbv). Mozes is als enige uitverkoren om God dichter te naderen (maar zie het raadselachtige 20,9). Merk op dat de Bijbel dikwijls beschrijft wat onder God zelf is: de troon, de hemelen, de voetbank. Een directe aanschouwing van God blijft een punt van debat: is het slechts bij het stervensuur aan de martelaar gegeven (Stefanus), of blijft het zien van God met fysieke ogen onmogelijk? Alhoewel de Bijbel niet de heel subtiele filosofische discussies kent over de aanschouwing van God al in dit leven of pas in het hiernamaals, is de omzichtigheid waarmee zelfs Mozes vóór God wordt beschreven, opvallend. Ook Mozes ziet God niet werkelijk. Het naderen van God hangt samen met heiliging: vasten, seksuele onthouding en reiniging. Dit verklaart ook waarom de Ramadan, vastenmaand van de moslims, de openbaring van de Koran viert.
Dat Mozes in Exodus 24,3 weer aan het volk vertelt (verkondigen, safar, een bijzonder pregnant woord, denk aan sefer, boek) wat God heeft gezegd (in Ex. 20–23), toont misschien wel aan dat de tekst hier in het ongerede is: Mozes was toch bezig de berg te bestijgen! Mozes schreef de woorden ook op.
De centrale boodschap in Exodus 24,2-8 is echter dat Mozes een offer brengt aan God alleen, dat hij een altaar maakt met stenen die de twaalf stammen symboliseren. Hij laat brandoffers en heel-offers (vrede-offers) brengen door jonge Israëlieten. Dit zouden eerstgeboren jongens kunnen zijn die aan God zijn toegewijd en die weliswaar losgekocht kunnen worden van God door het offer van de eerstgeborene van de kudde, maar niettemin op bijzondere wijze God toegewijd blijven. We zien hier op de achtergrond twee aspecten van de offercultus die tegenwoordig grote aandacht hebben van filosofen: 1. De vervanging van de eerstgeboren mens door een dier; 2. Het offer niet als do-ut-des (ik geef opdat jij (= God) geeft), maar als teruggave aan degene die het leven heeft geschonken.
Dan komt er een ritueel bij, de besprenkeling van het volk met bloed. Bloed is de zetel van alle leven, zowel van mens als van dier. De Bijbel kent wat dit betreft een opmerkelijke verbondenheid tussen mens en dier. Het ritueel slachten wil ook vandaag de dag die verbondenheid uitdrukken: het leven kan niet zonder gebed worden genomen; bloed mag niet worden genuttigd. Bloed wendt onheil af (vgl. de engel des doods die voorbijgaat waar bloed aan de deurpost is gesmeerd bij de Exodus) en bloed verzoent. Bloed is dus een echt taboe, zowel te vrezen als heilig.
De helft van het bloed wordt tegen het altaar gegooid, de andere helft over het volk. Op deze wijze wordt een verbond tussen God en volk gesloten. Vandaar het ‘boek van het verbond’, al blijft het een debat of dat boek hetzelfde is als wat Mozes in 24,3 opschreef (alle voorafgaande geboden), of dat het hier om een formule voor de verbondsluiting gaat. Een en ander doet sterk denken aan die andere verbondsluiting, die in Sichem, onder leiding van Mozes’ opvolger Jozua. Ook daar (Joz. 24) de vraag aan het volk en hun beaming, de optekening van geboden en wetten van God in een boek en zelfs de oprichting van een steen.
Psalm 116
Heel de Hebreeuwse Bijbel is doortrokken van de betekenis van het verbond, zodat de theologie ervan wel als ‘verbondstheologie’ wordt samengevat. De psalmist bejubelt deze cultische wijze van het vieren van het verbond door offers en geloften, dan in het huis van God, de tempel. Exegetisch staan we voor een tour de force als we de blik wenden naar de Hebreeënbrief.
Hebreeën 9
Moeten we nu, zoals de klassieke christelijke theologie ons leerde, ervan uitgaan dat heel de Hebreeuwse cultische verbondsluiting achterhaald is, dan zouden we eerst moeten bezien hoe Jezus zelf tegenover de tempel stond. Het lijkt erop dat Jezus wel de tempelbelasting wilde betalen, zij het met een knipoog. Ook aanvaardt de Bergrede dat iemand een offer brengt, dat dan ook slechts onwelkom is als hij het nog niet met zijn naaste in orde heeft gemaakt. We moeten ons realiseren dat het vroege christendom niet allereerst oordeelde over de geldigheid van allerhande rituelen voor het jodendom. De centrale vraag was of al de christenen ‘uit de heidenen’ die geboden ook zouden moeten onderhouden. Paulus zegt daarop onomwonden: nee! en berispt degenen die menen dat daarin alleen het heil te vinden is. Joden zijn echter voor Paulus zeker niet ontslagen van de Wet!
De Hebreeënbrief, met een heel andere auteur dan Paulus, gaat al een stap verder en probeert het tijdelijke karakter van heel de oudtestamentische bedeling aan te tonen. Toch richt ook deze auteur zijn oog meer op de (joden)christenen dan op het jodendom als zodanig. Ook lijkt deze auteur tevens doordrenkt van de hoge betekenis van het offer en de tempel. De situatie is dan niet langer die van Jezus en zijn leerlingen, staande binnen het jodendom, maar die van de eerste christenen.
Het is zelfs de vraag of deze brief wel de heidenchristenen op het oog heeft: hij leert niet dat er een nieuw volk is, een nieuw Israel, bestaande uit de kerk, maar dat het volk Israel een nieuw verbond ontvangt zoals de Hebreeuwse Bijbel dat al heeft voorspeld (Jer. 31,33)! Geen substitutietheologie dus, wel spirituele interpretatie van tempel, hogepriester en cultus, die alle hun aardse voorganger hebben – de Hebreeënbrief lijkt de tempelcultus nog te kennen, dus vóór 70 CE (alhoewel hij feitelijk het tabernakel noemt, dus de woestijntijd!). Misschien is dit betoog wel vooral bedoeld om jodenchistenen te overtuigen het niet langer in de tempel te zoeken. De neiging om een louter spirituele interpretatie van de tempel dan ook maar aan Jezus zelf toe te schrijven is wel begrijpelijk, maar historisch niet te handhaven.
Toch staat of valt de theologie van de Hebreeënbrief daar niet mee. Deze brief lijkt te zeggen dat in de gedachtenis van Christus al het goede van de offerdienst niet is afgeschaft maar … bewaard. Ook Christus gaat als hogepriester eenmalig het heiligdom binnen – zoals de hogepriester éénmaal per jaar op Grote Verzoendag – om met bloed verzoening te bewerken voor de zonden van het volk. Het accent ligt hier meer dan in Exodus 24 op het bloed ter vergeving van zonden, minder op de verbondsluiting, maar dat komt omdat de Hebreeënbrief nog andere bijbelpassages in het hoofd heeft (Lev. 16,15; Num. 19,17). Hebreeën 9,18 verwijst wél expliciet naar het besprenkelen van het bloed in Exodus 24 ter reiniging en verzoening van het volk.
Wenden wij ons tenslotte tot het Laatste Avondmaal in de versie van Marcus (14,12-26). Een exegese mag niet zomaar deze passage lezen vanuit Hebreeën. Het gaat hier
- om een werkelijk pesachmaal
- om een paaslam dat in de tempel is geslacht en mee naar huis genomen, volgens joods gebruik
- zonder enige aanwijzing dat dit gebruik dient te worden afgeschaft!
Zelfs wordt vermeld (14,26) dat ze de lofzang zongen, wellicht een verwijzing naar het grote Hallel, de psalmen 113-118 die op Pesach worden gezongen. Zoals bekend heeft Lucas de volgorde wijn-brood bewaard die het joodse pesachfeest nu nog kent; maar de volgorde brood wijn kan een andere (Qumran?) traditie zijn. Het is de moeite waard om de instellingswoorden, die overbekend lijken, maar het niet zijn, eens nauwkeurig te lezen: Jezus spreekt niet over het nieuwe verbond, maar over het verbond van zijn bloed. En let op: niet ‘tot vergeving van zonden’ (zoals bij Matteüs), maar als verbondsluiting. We mogen hier zeker een echo van onze tekst Exodus 24,8 horen, waar immers ook van verbondsluiting door het bloed, meer dan van verzoening, sprake was!
Merk op hoe ook Mozes plechtig de woorden uitspreekt aangaande het bloed van het verbond. Het bloed dat voor velen vergoten wordt: ‘velen’ waarschijnlijk een semitisme voor ‘allen’. We mogen hier wel een universeel perspectief ontwaren: tot dit verbond is heel de mensheid uitgenodigd. Jezus treedt in de voetsporen van de grote Mozes, zonder dat begrippen als ‘afschaffing’ en ‘schaduw versus realiteit’ hier van toepassing zijn. Dan spreekt Jezus een gelofte uit die misschien wel als nazireeërgelofte kan worden gezien: het afzien van wijn totdat het koninkrijk van God is aangebroken.
Het is duidelijk dat Marcus in de lijn van de verbondsluiting van Exodus 24 staat, niet als vervanging daarvan, maar als vernieuwing. Geen nadruk op vergeving van de zonden maar wel op het aangaan van een verbond met de Allerhoogste. Het is niet waarschijnlijk dat Marcus Christus als paaslam heeft gezien; dat is voorbehouden aan de meest theologische evangelist Johannes.
Alle lezingen bezingen op gelukkige wijze het verbond tussen God en mens als relatie van trouw en heilige plicht. De Allerhoogste zal zich getrouw betonen als de mens beseft dat hij in de verbondstrouw staat en daarnaar dient te handelen. Leven met God is leven in relatie: ‘In den beginne was de relatie’.
Preekvoorbeeld
Voor ons die bijna uitsluitend denken en voelen in termen van tijd: vroeger en nu; eerder en later; verleden, heden en toekomst – steeds een tijdlijntje – , is het moeilijk om de wereld van de bijbel binnen te komen, waarin de dingen die ná elkaar plaatsvinden, weergegeven – en beleefd! – worden alsof ze tegelíjkertijd plaatsvinden.
Wij kennen dat alleen in poëzie. Soms beleven we het in onze dromen en in sterke herinneringen: dat heden en verleden samenvallen! Déjà vu, hier ben ik eerder geweest. In een film wordt die ervaring verbeeld met behulp van flashbacks.
Onze ernstigste stommiteiten weten ervan. In ons diepste wezen zijn wij weinig creatief. We halen altijd weer dezelfde streken uit. alsof we het nooit leren. Als we met de brokken zitten, zien we onszelf soms terug in een eerdere situatie: altijd weer dezelfde makke. Ons verleden haalt ons in. Verschillende tijden schuiven over elkaar heen.
In Bijbel en liturgie is dat steeds het geval. De rabbijnen wisten het al: ‘Er is in de Thora geen vroeger of later.’ Dus eten wij hier en nu het manna dat in de dagen van Mozes uit de hemel viel. Wij eten hier en nu de matzes die de eeuwen door gegeten worden om de uittocht uit Egypte te gedenken: haastig, geen tijd om het brood te laten rijzen. Wij eten hier en nu het brood dat de Emmaüsgangers gastvrij voor die vreemdeling op tafel hadden gezet. Wij drinken hier en nu de wijn van Kana, de beste van het feest. Wij proever hier en nu het bloedeigen leven van Christus, wij drinken ons hier en nu met volle teugen zijn levenskracht in.
Dat is wat de Bijbel bedoelt met ‘gedenken’ Waarom orthodoxe Joden bij hun bidden en reciteren het bovenlichaam heen en weer bewegen, dat merkwaardige body-rocking? Het is ontleend aan precies dit tafereel uit het boek Exodus: Gods volk wacht onderaan de brandende berg. Bovenop de top verschijnt de Heer met donderslagen, bliksemlicht en ramshoorngeschal. Beneden staat het volk Israël, huiverend en bevend. Dat was toen.
De Jood die bij de westelijke Tempelmuur (‘Klaagmuur’, maar dat is een niet-Joodse benaming) staat te bidden en zich zo heen en weer beweegt, heeft deel aan die huivering, dat beven. Hij is erbij. Afstand in ruimte en tijd doet er niet toe. Zijn lichamelijke expressie maakt dat hij zelf bij de Sinai staat en de woorden uit Gods eigen mond hoort.
Een chassidische rabbi, Elimelech van Lisenk, brengt het zich te binnen: ‘Niet alleen dat ik nog weet hoe alle zielen van Israël aan de brandende berg stonden, ik weet zelfs nog wie ik naast me had staan.’
Is dit nu een pleidooi om intensief te gaan herdenken wat er met Jezus is gebeurd en gedaan? Zeker niet! Hérdenken, dat is: teveel gedachten en het lichaam staat er stijfjes bij. Een 4 mei-stramheid die pas wordt losgemasseerd als de kinderen hun versgeplukte bloemen leggen bij het door school of de scoutinggroep geadopteerde monument.
Het Bijbelse woord is ‘gédenken’. Dat is geen maximale hersenactiviteit, maar om te beginnen: je hand ophouden, het brood gelovig aannemen, erop kauwen, slikken, de wijn ruiken, drinken, proeven. En ook: Gods lof zingen, genieten van de muziek en van de zon die door het glas-in-loodraam speelt, en je verbonden weten met je geloofsgenoten niet alleen in deze kring rond het altaar, maar met heel Gods volk en al zijn verschoppelingen in hemel en op aarde. Gedenken is geen terugkeer naar een grijs verleden, alsof wij tijdgenoten zouden moeten worden van toen. Gedenken is tijdgenoot zijn van de Levende. Het Nederlands kan het onderscheid nog maken tussen ‘hérdenken’ en ‘gédenken’. ‘Gédenk de armen,’ dan weten we wat ons te doen staat. ‘Hérdenk de armen,’ dan is er iets onherroepelijk misgegaan.
In onze dromen en herinneringen kunnen verleden en heden samenvallen tot een wondere gelijktijdigheid. In poëzie en liturgie gebeurt dat ook. Dit heden van ons is niet eenzaam en godvergeten maar gevuld met aanwezigheid. Mozes die de rituelen van het verbond voltrekt, staat hier in onze kring. Hij giet de helft van het bloed van die ritueel geslachte stieren over het altaar. De andere helft sprenkelt hij over het volk. God en mensen samen krijgen samsam de volle laag. Zij zijn op elkaar aangewezen. Zij delen samen in hetzelfde verbond.
Dat gespetter en geklieder met bloed over het altaar en het volk staat niet los van dit altaar en van ons als volk van God. In een wondere gelijktijdigheid zegt Jezus in het evangelie als hij de beker wijn rondgeeft: ‘Dit is het bloed van mijn verbond’. Het is hetzelfde verbond. Het is hetzelfde bloed, dat in de Bijbel nooit een symbool van dood is, maar altijd op leven duidt. Met die beker drink je je zijn levenskracht te binnen.
En weer, net als bij Mozes, zijn God en mensen samen in het geding. Christus, als bemiddelaar – of in onze tegenwoordige terminologie: als mediator – staat tussen hen in en brengt hen bij elkaar. Dat is hachelijk. Die bemiddeling kost hem bloed, zweet en tranen. Hij tilt er zwaar aan. Het is een voortdurend heen en weer. Hij draagt zijn goddelijke overvloed over op de mensen. Hij brengt hun godverlaten dood bij God. Hij raakt de mensen aan met Gods levenwekkende kracht en raakt ondertussen zelf besmet met onze schande, schaamte en schuld. Hij oogt onpartijdig, maar is dat al lang niet meer. Hij pleit, verlokt en smeekt over en weer.
In de brief aan de Hebreeën is die gelijktijdigheid zo voorgesteld dat er op aarde in alle voorlopigheid een provisorisch altaar staat: het altaar van Mozes, dit altaar van ons, met een priesterschap waar van alles over op en aan te merken valt. En dat er in de hemel een eeuwig nieuw en volkomen altaar staat: het altaar van de zelfopoffering van Christus. Zo gezien is hij dus het volmaakte offer, een smetteloos lam.
De beelden buitelen echter over elkaar heen, want in diezelfde visionaire werkelijkheid is Christus niet alleen dat smetteloze offer maar ook de hogepriester van het hemelse heiligdom, die dus zichzelf ten offer brengt. Er staat geschreven: ‘Christus is aangetreden als hogepriester van al het goede dat ons is toebedacht: hij is voor eens en altijd het hemelse heiligdom binnengegaan, en dan niet met bloed van bokken en jonge stieren maar met zijn eigen bloed. Zo heeft hij een eeuwige verlossing verworven.’
Naar zijn aardse gestalte is het verbond dat hij heeft ingesteld oud geworden, beduimeld en verbroken. Het draagt de last van een eeuwenlange geschiedenis. Maar, zo wordt ons hier in de Hebreeënbrief voorgehouden: in de hemel is het verbond nieuw en eeuwig bewaard en veilig gesteld. En telkens als wij vieren, vallen hemel en aarde samen. Beter gezegd: buigt de hemel diep door over de aarde en komt God bij de mensen wonen. Daarom doen wij een beroep op wat God ons aan gerechtheid en liefde, genade en waarheid heeft toebedacht.
Merk op dat in deze tekst het aardse altaar en de offers die wij brengen, volstrekt serieus genomen worden. Ons menselijke omgang met mythen en riten doet er toe. De tekst gaat daarvan uit en gunt ons wat daar bovenuit gaat, een surplus, een ‘hoeveel te meer’: ‘Als het lichaam van wie onrein is al wordt gereinigd en geheiligd wanneer het besprenkeld wordt met het bloed van bokken en stieren of bestrooid met de as van een jonge koe, hoeveel te meer zal dan niet het bloed van Christus, ons geweten reinigen van daden die tot de dood leiden, en het heiligen voor de dienst aan de levende God?’
Ons gebrekkige zingen en bidden, onze trouw en toewijding aan nu toevallig dit heiligdom, de vreugde die we eraan ontlenen, de frustraties die we hier oplopen, ze zijn niet leeg en tevergeefs, want Christus zelf – die wondere gelijktijdigheid – is in ons midden onze gastheer en onze gast, hij is het offer en de hogepriester beide, de herder en het lam, geneesheer en medicijn, de koning en de dienstknecht, de visser en de vis, de Albeheerser en de minste der mensen.
Marcel Poorthuis, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld