- Versie
- Downloaden 29
- Bestandsgrootte 368.11 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
22 juni 2014
Sacramentsdag
Lezingen: Deut. 8,2-3 en 14b-16a; Ps. 147; 1 Kor. 10,16-17; Joh. 6,51-58 (A-jaar)
Inleiding
Het boek Deuteronomium (lett. ‘tweede wet’, vgl. Deut. 17,18) heet in de Hebreeuwse Bijbel Debarim (woorden) afgeleid van de eerste zin ‘Dit zijn de woorden die Mozes gesproken heeft tot heel Israël’. De Joodse benaming heeft als voordeel, dat vanaf het begin duidelijk is dat het boek gecomponeerd is als een lange redevoering van Mozes voorafgaand aan de intocht in het beloofde land. De auteur die dat deed, leefde overigens eeuwen na Mozes in ballingschap, net als het Joodse volk toen. Hij hoopte op een terugkeer, ooit, en vroeg zich af wat daarvoor nodig was. Hij wilde zijn eigen tijd opnieuw doordesemen met het geloofsonderricht zoals Mozes dat had gebracht. Zijn eigen toekomst en het verleden van Mozes schoof hij in elkaar tot ‘deze dag’, een typerende term die herhaaldelijk terugkeert in het boek.
Dat is ook het geval in hoofdstuk 8 waaraan in de eerste lezing twee passages zijn ontleend. Ik plaats ze hier in de context van het betreffende hoofdstuk. Deuteronomium 8 kan als een afgerond stuk worden beschouwd en vormt een van de toespraken van Mozes binnen het grotere geheel van het boek. De ‘ik’ (v. 1) is dus Mozes. Maar het zou ook de verteller kunnen zijn die zich met Mozes als held, leider en wetgever zoveel mogelijk tracht te vereenzelvigen.
Maar liefst 4 keer valt de uitdrukking ‘deze dag’ (vv. 1.11.18v). De actualisatie zit de verteller blijkbaar hoog. Zijn gehoor mag er niet voor wegduiken.
De toespraak valt in drie onderdelen uiteen: vv. 1-6; 7-10; 11-20.
Lessen uit de geschiedenis – vers 1
De omraming van deze episode wordt gevormd door het bewaren van de geboden om ze te doen (v. 1 en 6). Zonder dat geen leven en geen land, pars pro toto voor geen leven op aarde. De woestijnervaring van veertig jaar stond geheel in het teken daarvan. Het was goddelijke pedagogie, een training in de penarie om na te gaan waar je hart naar uitgaat (v. 2), een harde les van een vader voor zijn zoon (v. 5). Deze lastige weg in de woestijn (v. 2) loopt uit op de wegen Gods als synoniem voor de geboden (v. 6).
Maar er is meer. Uit de ondervonden honger en de stilling daarvan door dat wonderlijke voedsel (manna, letterlijk: ‘wat is dat?’ vgl. Ex. 16) valt lering te trekken, samengevat in de spreuk ‘Niet van brood alleen leeft de mens’. In het Nieuwe Testament zal Jezus deze woorden citeren om de duivel die hem beproefde, op zijn nummer te zetten (Mat. 4,3v). Er bestaan nogal wat misverstanden over de betekenis ervan, alsof materiële verlangens er niet toe zouden doen en het hemelse van meer gewicht zou zijn dan het aardse. Maar zo zit het niet, althans niet in het boek Deuteronomium. Het vervolg van de spreuk hoort er wezenlijk bij: we hebben te leven van alles wat uit de mond Gods komt. De complete scheppingswerkelijkheid ligt daarmee verrassend open. De details van het volgende vers (v. 4) over het niet versleten kleed en de voet zonder blaren – en dat na veertig jaar! – illustreren dat nog eens op eigen wijze.
Het goede land – vers 7-10 – en zijn contrast – vers 11-20
De nu volgende scène zit met een zwaluwstaartverbinding (‘want’) aan de vorige scène vast. Dat betekent: alles wat tot hiertoe gezegd is staat in het perspectief van wat nu komt. Thema is het goede land (erets). Zeven maal valt het woord erets in deze verzen. En zeven vruchten (tarwe, gerst, druif, vijg, granaat, olijf en honing) tussen het vloeiende water en het harde ijzererts worden geteld. Met als conclusie verzadigd eten en het zegenen van JHWH, je God, die dit alles gegeven heeft. De paradijstuin van Eden verbleekt erbij.
Het derde onderdeel van de toespraak contrasteert met de twee hiervoor als de nacht na de dag. Het gaat over de ‘onmogelijke mogelijkheid’ van het vergeten (vv. 11.14.19) van God en zijn gebod. Met al die gegeven rijkdom en geschonken welvaart moet je wel goed kunnen omgaan. Ze kunnen ook leiden tot hooghartigheid, met als conclusie: Het is allemaal te danken aan mijn eigen sterke hand. Er wordt in dat geval geen les getrokken uit de tocht door de woestijn, die in dit derde deel nog een graadje desolater wordt afgeschilderd dan ze al was: groot en verschrikkelijk, vol giftige slangen en schorpioenen, dor land, terwijl tegelijk de weldaden van JHWH opnieuw worden gememoreerd: naast het manna, nu ook water uit de rots (vv. 15-16). De keuze tussen vloek en zegen blijkt daarna onontkoombaar, tussen het buigen voor andere goden of het horen van de stem van JHWH.
Het vlees van de Mensenzoon – Johannes 6,51-58
De evangelielezing volgens Johannes knoopt deels aan bij de tekst uit Deuteronomium en gaat er tegelijk tegenin. De aansluiting zit in de gebruikte beelden van het manna (6,49; vgl. eerder al in 6,31: het begin van de ‘broodrede’) en het brood uit de hemel (v. 50.51.58). De eigenheid van de Messias is zonder dat Joodse en Schriftuurlijke beeldmateriaal van geen kant te beschrijven. De vorm waarin dit gebeurt is dan ook het synagoge-onderricht van Jezus in Kafarnaüm (v. 59). Maar Johannes laat ons niet alleen terugkijken naar het woestijnverleden, hij richt onze ogen naar de toekomst, naar de nieuwe wereld van de eucharistie. Ook bij hem staat actualisatie hoog op de agenda. Om met de bekende hymne voor Sacramentsdag, het Pange, lingua, te spreken: ‘het oude getuigenis wijke voor het nieuwe ritueel’ (Et antiquum documentum novo cedat ritui).
Om dat te bereiken voert de evangelist Johannes allerlei nieuwe elementen ten tonele met stevige discussies tot gevolg, zowel onder de Joodse toehoorders (v. 52) als onder de Joodse volgelingen van Jezus (v. 60-71). Het brood uit de hemel is levend brood, dat wil zeggen het geeft leven tot voorbij de dood, hetgeen in tegenstelling wordt gebracht met de Joodse oudvaders die manna aten. Zij gingen dood. Het brood uit de hemel wordt vervolgens geïdentificeerd als vlees en bloed van Jezus de Mensenzoon. Hij geeft zichzelf te eten. De woorden die hier in het Grieks gebruikt worden zijn buitengewoon navrant. Niet het gebruikelijke lichaam (sôma), maar vlees (sarx), niet eten (fagein), maar kauwen (trôgein). Deze krasse taal refereert mogelijk aan de kruisdood, die in het eucharistisch gedenken centraal staat. Sarx slaat immers op de hele persoon in zijn condition humaine. Zo is het Woord inderdaad vlees geworden om leven te brengen voor de wereld. Eeuwig leven.
Het gaat Johannes daarbij niet zozeer, laat staan alleen, om een plekje in de hemel, maar om eeuwig leven hier en nu, leven in verbondenheid met God en elkaar via Jezus. Het beloofde land met de zeven vruchten ligt dichter bij het evangelie van Johannes dan we misschien denken. Als tegengif tegen een al te spiritualistische interpretatie kan het in ieder geval geen kwaad.
De tekst van Johannes is niet eenvoudig. Je kunt er maar moeizaam in doordringen. In de Middeleeuwse kloosters zou men zeggen: je moet op het woord Gods alsmaar kauwen (sine requie ruminare). Wie weet heeft men toen wel aan deze passage gedacht.
Preekvoorbeeld
Vandaag op Sacramentsdag vieren we dat Jezus werkelijk tegenwoordig is onder de gedaanten van brood en wijn. We zeggen dat met het grootste gemak, maar wat betekent het eigenlijk dat Jezus in brood en wijn werkelijk tegenwoordig is? Het valt me altijd op dat ‘tegenwoordig zijn’ in de bijbel iets anders is dan zomaar ergens zijn. God zegt tegen Mozes dat zijn naam JHWH is, ‘Ik-ben-die-is’: ‘Ik ben er voor jullie, ik kijk niet de andere kant op, ik heb jullie hulpgeroep in Egypte gehoord. Ik ken jullie lijden.’ Dat God tegenwoordig is, betekent dat hij een volk van slaven bevrijdt uit de getto’s van de Egyptische tichelovens, dat hij vóór hen uit door de woestijn trekt, dat hij hun zijn wegen leert, uit de rots water laat ontspringen en in de woestenij brood uit de hemel doet neerdalen, en niet alleen brood, maar alles wat een mens nodig heeft. Want een mens leeft niet van brood alleen. God heet dus niet voor niets JHWH. Hij is aanwezig.
‘Werkelijke tegenwoordigheid’ is méér dan min of meer toevallig ergens zijn. In Rotterdam Delfshaven verdronk enige tijd geleden de 35-jarige Antilliaan Ramsis Kwidama. Hij reed met zijn vrouw langs de Nieuwe Maas, toen hij een jongen om hulp hoorde roepen. Hij stopte en sprong in het water. De jongen overleefde het, Ramsis niet. Ramsis was op een beslissend moment werkelijk tegenwoordig. Hij wás er. Niet alleen was hij ter plekke, maar hij wás er in een veel intenser betekenis. Hij keek niet de andere kant op. Hij drukte niet op het gaspedaal om er vandoor te gaan. Hij bleef ook niets langs de kant staan kijken, maar hij sprong. Hij was op zijn manier werkelijk tegenwoordig bij een mens in nood. Wanneer we zeggen dat Christus tegenwoordig is, zeggen we ook allereerst dat hij er op het beslissende moment wás, toen hij voor ons gestorven is, en dat de wereld daardoor tot leven is gewekt.
De gelovigen rond de evangelist Johannes hoorden dat alles meeklinken in het zinnetje: ‘Het brood dat ik zal geven, is mijn vlees voor het leven van de wereld.’ Het zijn bekende woorden, maar opeens blijft je aandacht haken aan het woord ‘vlees’. ‘Vlees’ doet denken aan dingen waar ik liever omheen loop, geweld, aanslagen en slachtingen. ‘Vlees is leed!’ Het staat te lezen op de graffiti van spoorwegviaducten. De gelovigen rond Johannes dachten bij ‘Het brood dat ik zal geven, is mijn vlees voor het leven van de wereld’, meteen aan de gewelddadige dood van Jezus. Hij was het lam dat de zonden van de wereld wegneemt, het paaslam, gedood op het moment waarop de paaslammeren in de tempel geslacht werden. Wat werkelijke tegenwoordigheid ten diepste betekent, heeft Jezus op het kruis laten zien. Hij liep niet weg voor het offer, toen het erop aan kwam. Hij kwam op voor de machtelozen, weerstond de machtigen en droeg de last van allen. Daaraan ging hij te gronde. Maar de eerste christenen wisten ook uit ervaring dat het kruisoffer van Jezus voor hen een bron van leven was. Op het kruis had hij immers letterlijk en figuurlijk de Geest gegeven, een nieuw begin gemaakt. ‘Het brood dat ik zal geven is mijn vlees voor het leven van de wereld.’
Daarom roept Jezus ons vanmorgen op om zijn vlees te eten en zijn bloed te drinken. Alleen zo vinden wij blijvend, waarachtig leven, leven dat de moeite waard is. ‘Zijn vlees eten’ en ‘zijn bloed drinken’: het klinkt nogal cru, maar het staat er wel, ik kan het ook niet helpen. Jezus gebruikt krasse taal om me in te prenten dat de heilige maaltijd van brood en beker zijn uiteindelijke betekenis krijgt door zijn kruisoffer. Ik hoor hem als het ware zeggen: ‘Geloven in mij en staan voor de dingen waar ik voor sta, dat gaat zeer doen, daar zit een prijskaartje aan vast. Neem dus het brood en drink de beker en denk eraan dat ik mijn vlees en bloed heb gegeven opdat ook jij de kracht, de Geest, moge krijgen die je doet opstaan uit zelfzucht en verlorenheid.’
‘Mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed is echte drank’. Al gauw zagen christenen dat deze woorden van het evangelie van vandaag gaan over de eucharistie. Op die woorden voortbouwend, kent onze katholieke traditie de aanbidding van de eucharistie, niet alleen tijdens de eucharistieviering, maar ook daarbuiten. Geconsacreerde hosties worden bewaard voor de zieken of ter aanbidding van het Allerheiligste. Een bijzondere vorm van aanbidding is de sacramentsprocessie die vandaag ook hier in de Lebuïnus-parochie in Deventer op diverse plaatsen gehouden wordt. Maar het geloof in de werkelijke tegenwoordigheid van Christus beleven we niet alleen in een eucharistieviering, een Woord-en-Communieviering, een lof met uitstelling van het Allerheiligste of een sacramentsprocessie. De eigenlijke test van ons geloof blijft steeds de processie van ons leven. Christus is werkelijk tegenwoordig in de eucharistie om tegenwoordig te zijn in ons leven. Straks bij de communie horen we weer de woorden: ‘Lichaam van Christus’ en ‘Bloed van Christus’. We antwoorden: ‘Amen, ja, zo is het, ja zo zij het. Heer, dat wil ik, mij laten doordringen van uw gezindheid, in uw voetspoor gaan, er zijn voor God en voor de mensen, met vallen en opstaan, maar toch, op mijn manier, ook een beetje werkelijk tegenwoordig.’
Piet Hoogeveen, inleiding
Jan Hulshof SM, preekvoorbeeld