- Versie
- Downloaden 40
- Bestandsgrootte 405.14 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 10 februari 2021
18 juni 2017
Sacramentsdag
Lezingen: Deut. 8,2-3 en14b-16a; Ps. 147; 1 Kor. 10,16-17; Joh. 6,51-58 (A-jaar)
Inleiding
Want niets van de Allerhoogste zelf hebben en zien wij lichamelijk in deze wereld
dan het LICHAAM en BLOED, de namen en de WOORDEN,
waardoor we gemaakt zijn en van de dood tot het leven verlost zijn.
(Franciscus, Brief aan de geestelijken 3)
Thoralezing: Deuteronomium 8,1-16
In Deuteronomium 8 klinkt de oproep om JHWH te gedenken door te leven volgens zijn opdrachten. Hem dankend te zegenen voor de gave van het goede land en hem niet te vergeten door zijn opdrachten niet na te leven.
De overvloed van het goede land heeft het volk niet aan zichzelf te danken, maar aan de Bevrijder die zijn volk uit het slavenhuis Egypte heeft geleid, hun manna en water gegeven heeft in de woestijn en hen als een wijze vader wegwijs heeft gemaakt op zijn wegen.
God blijft trouw aan het liefdesverbond dat hij met Abraham en Sara gesloten heeft (Gen. 15; 17) en wil zijn belofte (Gen. 12,1-3) tot vervulling brengen: een goed leven voor zijn talrijke volk in het veelbelovende land en een zegen te zijn voor alle mensen.
Onze perikoop (Deut. 8,2v.14b-16a) beperkt zich tot de woestijnervaringen. Veertig jaar lang heeft JHWH zijn volk het leerhuis-van-de-woestijn laten doormaken. Hij heeft hen de hele weg hard aangepakt en op de proef gesteld om hun hart te toetsen of zij de verdrukking van Egypte achter zich hebben en bij hun Bevrijder willen blijven door te leven volgens de weg van de Thora (Ex. 20,1-17; Deut. 5,1-33). Zoals destijds bij Abraham (Gen. 22) heeft God hen beproefd om hun geloven te sterken; ‘Rabbi Jonathan heeft gezegd: Als een vlashandelaar zijn vlas klopt, dan slaat hij er niet al te hevig op omdat het anders in zijn vezels uiteen zou kunnen vallen. Maar wanneer zijn vlas goed is, dan slaat hij er krachtig op omdat het daardoor steeds mooier wordt. Zo verzoekt ook God de goddelozen niet omdat zij dat niet kunnen. Rabbi Jonathan heeft gezegd:
Als een pottenbakker zijn in de oven gebakken potten beproeft, dan beproeft hij niet de beschadigde potten, want hij hoeft maar even zo’n pot te bekloppen of hij breekt in scherven. Hij beproeft de uitgelezen kruiken, want hoe vaak hij zo’n kruik ook beklopt, hij breekt toch niet in scherven. Zo beproeft ook God niet de goddelozen maar de rechtvaardigen om hun geloof te sterken.
(Gen. Rabba 55)
Een mens leeft niet van brood alleen, maar van alles wat de mond van de Barmhartige voortbrengt (8,3). Sinds het begin van de tocht door de woestijn (Ex. 15,22vv) weet het volk van God dat voor JHWH de vraag naar brood van het grootste belang is: ‘Ik zal voor jullie brood uit de hemel laten regenen, zodat Ik kan beproeven of het wandelt met mijn Thora of niet’ (Ex. 16,4). Bevrijde mensen zijn snel bereid zich weer als slaaf te laten gebruiken, wanneer er maar brood op de plank komt. Door gebrek aan de allereerste levensbehoeften kunnen mensen zich gemakkelijk laten manipuleren om zich koest te houden en slavenwerk te doen (Ex. 16,3). God wil zijn volk echter niet met brood en spelen naar zijn hand zetten. Hij geeft hun vlees en volop brood, alles wat mensen nodig hebben om als mens te kunnen leven (dit is niet een a-sociaal minimum!). Het is Gods eer dat er volop brood is voor zijn volk. JHWH zegt niet: eerst leven volgens mijn Thora en dan krijgen jullie als beloning voor goed gedrag brood. Nee, hij geeft brood en aan de hand van hun omgaan met brood beproeft hij zijn volk of zij wandelen in zijn Thora (Ex. 16,4.28; Erst kommt das fressen, dann die Moral!). Goed doorvoed kan het volk in vrijheid zich aan de Betrouwbare toevertrouwen of niet.
Tegen deze achtergrond klinkt ‘om je te laten erkennen dat niet van brood alleen de mens leeft, maar dat van alles wat uit de mond van JHWH uitgaat, de mens leeft (8,3). Tussen de vraag naar brood en de weg van de Thora bestaat geen tegenstelling (aards tegenover geestelijk). Brood heeft alles te maken met de weg van de Thora, en zó met het leefbare leven. In de woestijn pakt JHWH zijn volk hard aan om te weten waardoor het zijn leven laat bepalen, door slavernij of door de weg van de Bevrijder. Mensen leven niet van brood op zichzelf, maar van brood dat zij als een Godsgeschenk – manna uit de hemel – ontvangen en waarmee zij als echt genadebrood omgaan. Woord en brood horen bij elkaar. Door het woord te horen en te doen, wordt brood pas echt brood, gedeeld brood, leven voor allen (vgl. Mat. 6,11; Joh. 6). Manna/brood (8,3.16) en water (8,15) zijn gaven van God, tekens van Gods goedheid én een uitnodiging aan het volk om zich aan hem toe te vertrouwen en om ook met het goede land, waarin zij in overvloed kunnen leven (8,1.7-10.12-18), als een Godsgeschenk om te gaan.
Lezing uit de Brieven: 1 Korintiërs 11,17-34
Pastor Paulus bekritiseert de wijze waarop de gemeente van Korinte de maaltijd van de Heer viert (11,20). Wanneer zij op de eerste dag van de week (16,2) bij elkaar komen om samen te eten en het leven, de dood en de opstanding van hun Heer Jezus te gedenken, wachten de rijke gemeenteleden niet op hen die niets hebben. Paulus noemt deze wijze van doen: minachten van de gemeente van God en de hongerigen beschaamd maken (11,20vv). Tijdens de maaltijd van de Heer moeten zij op elkaar wachten, naar elkaar luisteren en met elkaar de mee-gebrachte gaven delen, het brood breken en delen en drinken uit dezelfde beker om de dood van de Heer te verkondigen totdat hij wederkomt.
Paulus wijst de Korintiërs op de overlevering die hij zelf van de Heer ontvangen heeft en aan hen heeft doorgegeven. Tijdens zijn laatste Pèsachmaaltijd heeft Jezus het verbond dat de Bevrijder met zijn volk Israël op de berg Sinai sloot bevestigd. Met de woorden van de profeet Jeremia spreekt Jezus van een vernieuwing van dit liefdesverbond:
‘Dit is het bloed van het verbond dat de Bevrijder, op grond van al deze woorden met u sluit’ (Ex. 24,8).
‘Dit is het (ver)nieuw(d)e verbond dat ik in de toekomst met Israël sluit’ (Jer. 31,33).
‘Deze beker is het nieuwe verbond dat door mijn bloed gesloten wordt’ (11,25).
Door het zegenen van de Barmhartige, het eten van het gebroken brood (mijn lichaam) en het drinken van de wijn van het vernieuwde verbond, gedenken de Korintiërs het leven, de dood en de opstanding van de Heer (11,23-26).
Jezus heeft laten zien dat het liefdesverbond tussen God en zijn volk de mensen tot broeders en zusters van elkaar maakt. Bij het vieren van de maaltijd van de Heer zullen de Korintiërs dit op diaconale wijze dienen waar te maken. Zij zijn immers bij elkaar als lichaam van de Heer (12,12-30). Wanneer zij dit niet onderkennen door de hongerigen honger te laten lijden, bezondigen zij zich aan het lichaam en bloed van de Heer. Het gedenken van de verrezen Heer impliceert dienst aan elkaar, anders vallen er doden (11,27-34). Paulus maakt hier de diaconie – op barmhartige wijze gerechtigheid doen aan de ontrechten – tot criterium voor het waardig vieren van de maaltijd van de Heer. Alleen zo (h)erkent men elkaar als ledematen van het ene lichaam (= de gemeente) van Christus.
Zie ook: Henk Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 20162, 41-58.
Evangelielezing: Johannes 6,48-58
Tegen de achtergrond van de Thora-lezing klinkt Johannes 6. Kort voor Pèsach, het feest waarop de Joden de bevrijding uit Egypte gedenken (6,4) verzadigt Jezus, als de goede herder (Ps. 23; 147), een grote volksmassa met vijf gerstebroden en twee visjes. Dankzij JHWH (6,11) heeft iedereen volop te eten en blijven er nog twaalf manden, genoeg voor heel Israël, over (6,5-13).
In de synagoge in Kafarnaüm houdt Rabbi Jezus een leerhuis (6,24-25.29). In een leergesprek legt hij de Thora uit, verduidelijkt de tekenen die zij gezien hebben (6,1-13.26-27) en verwijst naar God de Vader en degene die hij gezonden heeft (6,27-29). Wanneer Jezus in aansluiting op Exodus 16,4 zegt ‘Ik ben…het brood dat uit de hemel is neergedaald’ (6,41.35) morren de Joden onder elkaar (vergelijk Ex. 16,2), want Jezus is toch de zoon van Jozef en zij kennen toch zijn vader en moeder (6,42).
In onze perikoop (6,48-58) gaat Jezus, in de lijn van Exodus 3,14 hier verder op in. In Exodus 3,14 maakt JHWH aan Mozes zijn Naam bekend: Ik zal zijn die Ik zal zijn’, Ik ben met jou/jullie. Verhalenderwijs komt JHWH aan het licht in verhalen van mensen. Heel de Schrift legt hiervan getuigenis af. In het evangelie volgens Johannes spelt Jezus de Naam van JHWH en past hem op zichzelf toe in de zeven ‘Ik-ben-woorden of zeven Messiaanse ikonen (Maria de Groot): 1) Ik ben… het brood (6,35.41.48.51); 2) Ik ben… het licht (8,12); 3) Ik ben… de deur (10,7); 4) Ik ben… de goede herder (10,11); 5) Ik ben… de opstanding (11,25); 6) Ik ben… de weg (14,6); 7) Ik ben… de ware wijnstok (15,1). De eerste en de zevende ikoon vormen een inclusio: brood & wijn, de tekenen van het samenwerkingsverband tussen God en mensen (vergelijk Het gebed bij de gaven van brood en wijn, GvL 723).
‘Ik ben… het brood van het leven, Ik ben… het levende brood, dat uit de hemel is neergedaald. Was het manna leeftocht voor onderweg, het levende brood geeft gekwalificeerd eeuwigheidsleven en wie ervan eet zal niet sterven (6,48-51b.58). Jezus is Gods gave en geeft ook zelf. Het brood dat Jezus geeft voor het leven van de wereld, is hij zelf – mijn lichaam, mijn bloed (6,51c.53-56). Hij leeft zijn levenswijze en geeft zijn leven uit liefde met het oog op het leven van de mensen. Vanwege de Thora – ‘Maar wees er wel op bedacht dat u zich van het bloed onthoudt, want bloed is leven; vlees met leven erin mag u niet eten’ (Deut. 12,23) – strijden de Joden hierover met elkaar (6,52; vgl. Ex. 17,2). Maar Jezus onderstreept nogmaals dat zijn lichaam waarachtig voedsel is en zijn bloed waarachtige drank (6,55).
Door het lichaam en bloed van de mensenzoon, die leeft door de Vader, te eten en te drinken zullen de Joden leven in zichzelf hebben, eeuwigheidsleven hebben en zal de mensenzoon hen doen opstaan op de laatste dag. Door de levensgemeenschap, op leven en dood, met Jezus, de Gezondene van de Vader, krijgen de Joden deel aan het liefdesleven van God (6,53-58).
Uit de Thora en uit het leven van Jezus, die op zijn wijze aan de Thora gestalte geeft, blijkt dat JHWH, de bevrijder, de Vader, er alles voor over heeft dat de mensen kunnen leven in het goede land in verbondenheid met elkaar en uit verbondenheid met Hem, de Levende. Leven, eeuwigheidsleven en opstanding zijn gaven van de barmhartige God aan hen die zich aan hem toevertrouwen door zijn weg te gaan. Door te leven, Jezus Messias achterna, te drinken uit de beker der zegening en het éne brood te breken en te delen, vormen wij allen tezamen één lichaam en hebben wij deel aan Gods leven (vgl. 1 Kor. 10,16-17).
Wij teren op het woord
het brood van God gegeven,
dat mededeelzaam is
en kracht geeft en nieuw leven.
Dus zeg en zing het voort,
geef uit met gulle hand
dit manna voor elk hart,
dit voedsel voor elk land.
(Jaap Zijlstra, BL 687,3)
Op Sacramentsdag gedenken wij de verborgen aanwezigheid van Jezus Christus in de tekenen van woord, brood en wijn (Mysterie van het geloof; vergelijk Franciscus’ brief). Tijdens de Maaltijd van de Heer (Eucharistie) gedenken wij zijn aanwezigheid in ons midden door het breken en delen van brood en wijn. Ons dagelijks voedsel worden zijn lichaam en bloed: ‘Dus altijd wanneer u het brood breekt en uit de beker met wijn drinkt, verkondigt u de dood van de Heer, tot hij wederkomt’ (1 Kor. 11,26). Dit breken en delen is ook diaconaal, bestemd voor de wereld. Vandaar dat een Sacramentsprocessie nog niet zo gek is, mits diakenen en leden van de Caritas voorop lopen.
U aanbid ik eerbiedig, verborgen godheid,
die onder deze tekenen zich waarlijk verbergt:
aan u onderwerpt zich heel mijn hart
omdat het, u schouwend, helemaal tekortschiet.
(Adoro te devote, Laus Deo no. 20)
Literatuur
Maria de Groot, Messiaanse ikonen. Een vrouwenstudie van het evangelie naar Johannes, Kampen 1988.
C. Labuschagne, Deuteronomium, ’s-Hertogenbosch/Brugge 1993.
H. Rikhof, Die in ons wonen, Tielt 2003, 61-68.
J. Smit, Het verhaal van Johannes, Berne 2015.
Preekvoorbeeld
Liedpreek over ‘Zeven is voldoende’
Liedboek voor de kerken 57, Gezangen voor Liturgie 560, Laus Deo 1214, Liedboek 383
De oorspronkelijke strofenvolgorde is in het Liedboek voor de kerken (1973) in ongerede geraakt: de tweede en derde strofe zijn omgedraaid. Mogelijk heeft men de volgorde zoals Willem Barnard die in De Tale Kanaäns publiceerde, verkeerd gelezen: horizontaal en niet verticaal. Deze fout is in andere gezangboeken overgenomen: Gezangen voor Liturgie; Oud-Katholiek Gezangboek en Laus Deo. Onderstaande strofenvolgorde is de juiste.
- Zeven was voldoende,
vijf en twee,
zeven was voldoende
voor vijfduizend
op de heuvels langs de zee. - Zeven is voldoende
toen en nu,
zeven is voldoende
alle dagen
van ons leven, dank zij u.
- Zeven is voldoende,
brood en vis,
Jezus is voldoende
voor ons allen
als de kring gesloten is.
- Voed ons met uw leven,
vis en brood,
alle zeven dagen,
gij verzadigt
allen met uw offerdood.
- Want gij zijt de eerste
rond alom,
ja, gij zijt de eerste
en de laatste,
kom, o Here Jezus – kom!
Het was drie weken voor Pasen, zondag Laetare 1957, zestig jaar geleden. Willem Barnard, dominee en dichter, en Piet van Aalten, kerkmusicus, zouden in een conferentiecentrum met de aanwezige groep een huisdienst houden. Het evangelie was Johannes 6: het teken van brood en vis, vijf broden en twee vissen, voldoende voor zo velen.
Willem Barnard vertelt daarover: ‘De mensen wilden zingen. Ze wilden vooral graag een lied zingen waarin dat evangelie bezongen werd. Maar zo’n lied was er niet. Toen spraken wij af dat wij het in opdracht van die gemeente daar ter plaatse zouden maken. En zo ontstond diezelfde dag nog deze tekst, samen met de melodie van de cantor. Voorganger en voorzanger voorzagen aldus in behoefte van de hongerige schare. Zelden heb ik zo duidelijk beseft wat het betekent als de zingende gemeente om ‘voedsel’ vraagt!’
Een lied is niet slechts de drager van allerlei inhoud en betekenissen, maar is vooreerst een klankkast, een muziekdoos, een geluidsstroom van klinkers en medeklinkers. Want een lied is geen essay, een lied is lichamelijk. Het wordt gezongen op onze adem, met resonantie en gebruik van ons middenrif en allerlei spiertjes in onze mond.
Een eerste verkenning van een lied is daarom die waarin wij op de klank afgaan, afgaan op de -z- en de -v- van het eerste woord: ‘zeven’. Die -z- is wel belangrijk, het is de beginletter van ‘zeven’ en van de ‘zee’ en niet te vergeten, het is de -z- van Jezus. Maar de klank die het meest doet, is hier de -v- van ‘zeven’ en ‘voldoende’, van ‘vijf’ en de ‘vijfduizend op de heuvels’, van ‘leven’ en ‘vis’, van ‘voeden’ en ‘verzadigen’, van ‘voor ons allen’.
De v-klank zit in onze mond tussen de -f- en de -w- in, vandaar dat de vijfde strofe, die als enige geen -v- in het eerste woord heeft, begint met een krachtige -w-, de redengevende -w- van ‘want’: ‘Want gij zijt de eerste’. Met ‘want’ wordt iets uitgelegd. Waarom? Daarom, omdat, want!
Er wordt iets uitgelegd, maar het is niet uit te leggen, die paradox van ‘Gij verzadigt allen met uw offerdood.’ Dat er één gebroken werd als brood, zichzelf heeft uitgegoten als wijn, is niet inzichtelijk te maken. Daar is geen mouw aan te passen. Zijn offerdood en dat wij allen daarvan leven, is een mysterie, een sacrament. Kom mij niet met een verklaring!
Dus dat ‘want’ in de vijfde strofe moet van goeden huize komen. Als hier een dogmatiek wordt opengetrokken, is dat het einde van de poëzie. Als hier systematisch geredeneerd gaat worden, kan ik niet meer zingen.
Wat gaat dit krachtige ‘want’ ons zeggen? Het blijft helemaal in de taalvorm van het lied. Dit lied gaat over getallen, hoofdtelwoorden: zeven, vijf en twee, over vijfduizend en alle zeven dagen. Daarom: dat redengevende ‘want’ baseert zich op het getal waar het allemaal mee begint: één. Het zingt uit dat Christus ‘de eerste’ is, een rangtelwoord, de alfa. En ‘rond alom’, ons allen omvattend, dat hij ‘de laatste’ is, de omega.
Daarmee maakt dit lied een beweging van het verleden: ‘Zeven wás voldoende’, naar het heden, ons heden ten dage: ‘Zeven ís voldoende’, en ziet uit naar de toekomst: ‘Kom, o Here Jezus – kom!’, Maranata.
En het lied beweegt zich van een beschrijving: van hoe dat daar was met die ‘vijfduizend op de heuvels langs de zee’, naar een aanroep. Het lied is niet slechts een ballade die het verhaal ván Jezus vertelt, het richt zich tót hem en roept hem aan: ‘Zeven is voldoende, alle dagen van ons leven, dank zij u.’ Rechtstreeks: ‘Voed ons met uw leven’, ‘Kom, o Here Jezus – kom!’
Het rekensommetje van ‘vijf en twee’ voor ‘alle zeven dagen’ gaat uit van de vijf broden en de twee vissen, maar het legt ook een relatie met het hemels manna, brood uit de hemel, dat het volk van God in de woestijn toebedeeld kreeg als dagelijks brood; ‘dagdagelijk’, zeggen ze in Vlaanderen.
Maar helemaal dagelijks daalde dat brood niet uit de hemel. Het hemels manna hield zich soms in, namelijk om sabbat te vieren, zodat het volk van God een ritme leerde van vijf en twee. De vijf dagdagelijkse dagen, waarop elke morgen het manna uit de hemel neerdaalde. En daags voor de sabbat een dubbele portie, zodat er ook voor morgen genoeg zou zijn. ‘Zeven was voldoende, vijf en twee’, dat ritme in de tijd is waar het evangelie op toespeelt met die vijf broden en twee vissen.
Tenslotte, het midden van het lied, het liturgisch presens: ‘Jezus is voldoende voor ons allen als de kring gesloten is.’ ‘Gesloten’ is hier niet een bijvoeglijk naamwoord: de gesloten kring, het selecte gezelschap, de exclusiviteit. Het zijn niet de gelederen die zich sluiten, zodat er voor anderen van deze overvloed niet genoeg is.
Het is een voltooid deelwoord: het gaat om het werkwoord ‘sluiten’ niet in de zin van ‘op slot doen’, maar zoals een verbond gesloten wordt. Dit ‘sluiten’ is wat wij met elkaar aangaan, er is een kring tot stand gebracht. Denk niet aan de formatie van een groepering, maar aan het maken van een rondedans. De kring die gesloten wordt, tot stand gebracht, is de kring waarin je opgenomen bent. Deze kring staat open voor vriend en vreemde. Er is gemeenschap gesticht, ‘toen en nu’.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen