- Versie
- Downloaden 29
- Bestandsgrootte 299.24 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 16 januari 2021
31 mei 2009
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Gal. 5,16-25; Joh. 15,26-27;16,12-15 (B-jaar)
Inleiding
Het Pinksterverhaal wordt ons overgeleverd door Lucas, in zijn tweede boek, de Handelingen van de Apostelen, dat begint waar het evangelie eindigt.
Aan het slot van het Lucasevangelie zijn we in Jeruzalem. De leerlingen die op weg waren naar Emmaüs keren naar Jeruzalem terug, waar ze de andere leerlingen aantreffen en Jezus zelf in hun midden verschijnt. Nog steeds is het die eerste dag van de week. Jezus geeft zijn leerlingen de opdracht in Jeruzalem te blijven tot zij ‘met kracht uit de hemel zijn bekleed’. Het verhaal eindigt met de hemelvaart van Jezus in Betanië en de mededeling dat de leerlingen naar Jeruzalem terugkeren, in de tempel zijn en God loven.
In de eerste verzen van Handelingen vertelt Lucas dat Jezus na zijn dood gedurende veertig dagen aan de leerlingen is verschenen. Veertig geldt in bijbelse traditie als getal van de volledigheid, zoals de veertig dagen die Mozes op de berg was (Ex. 24,18), waar hij van de heer de stenen platen ontvangt (Ex. 31,18); de veertig jaren waarin het volk manna at (Ex. 16,35) of de veertig dagen die Jezus in de woestijn verbleef (Luc. 4,1).
Ook in Handelingen krijgen de leerlingen de opdracht in Jeruzalem te blijven in afwachting van kracht die zij zullen ontvangen om de goede boodschap te verkondigen tot aan de uiteinden van de wereld. Wederom vertelt Lucas de hemelvaart, nu vanaf de Olijfberg.
Daarna noemt hij de overgebleven elf apostelen bij naam, en Maria en andere vrouwen, die verblijven in een bovenvertrek en zich wijden aan gebed. Te midden van deze honderdtwintig leerlingen (1,15; honderdtwintig is tien maal twaalf, tevens de leeftijd die Mozes bereikt had toen hij zijn hele onderricht op schrift stelde: Deut. 31,1.9) staat Petrus op om te zorgen dat het aantal apostelen weer op de volheid van twaalf gebracht wordt. Zij kiezen Mattias.
Na al deze getallen klinkt nu een nieuw getal: vijftig, pentecoste in het Grieks, Pinksteren. Het is de vijftigste dag, de dag van het Wekenfeest, Sjavoeot. Pinksteren wordt ook nog genoemd in Handelingen 20,16 en 1 Korintiërs 16,8 als markeringen binnen de tijd van Paulus’ optreden en de gave van de Geest aan de gedoopten. Het (joodse) Wekenfeest hoort samen met Pesach en Loofhuttenfeest tot de pelgrimsfeesten waarop men naar Jeruzalem komt (Lev. 23,10-17).Tussen Pesach, waarop de eerste gerst wordt geofferd, en Sjavoeot, de dag van de eerste tarweoogst, liggen vijftig dagen. Zeven maal zeven dagen plus één: het geeft wederom de volledigheid aan.
Alles is in deze tekst gericht op vervulling. Dat mag ook blijken uit het woord dat gebruikt wordt om aan te geven dat het dag is: ‘aanbrak’ is hetzelfde woord als ‘naderde’ in Lucas 9,51, het vers dat de plechtige inzet vormt van de reis van Jezus naar Jeruzalem. Een woord dat de betekenis van ‘vervullen’ heeft. De bijna identieke constructie van Lucas 9,51 en Handelingen 2,1 doet vermoeden dat de dag waarop Jezus wordt weggenomen van de aarde alles te maken heeft met de dag dat het Pinksteren is en de kracht over de leerlingen wordt uitgestort.
Die kracht zet zich neer als vuur. Dit sluit aan bij Johannes die de doop door Jezus aankondigt als in water en vuur (Luc. 3,16). Het doet denken aan het brandende braambos (Ex. 3,2) en de vuurkolom waarin de heer met zijn volk meetrekt.
Het klinkt als het ruisen van de wind, de adem, de geest van de heer die leven geeft en bezielt. Het is de Geest die zweeft boven de wateren (Gen. 1,1), de adem die de mens tot leven wekt (Gen. 2,7), de bries die Elia ervaart op de Horeb (1 Kon. 19).
Ook manifesteert de Geest zich in woorden, de taal die gesproken wordt. Wat op Pinksteren gebeurt is de tegenhanger van Babel: waar spraak dáár de mensen verdeelt, brengt ze hier volkeren bij elkaar (Gen. 11). Ieder verstaat de taal die door de leerlingen gesproken wordt. De verkondiging van de goede boodschap tot aan de uiteinden van de aarde wordt werkelijkheid, te beginnen in Jeruzalem. De tekst geeft ons een doorkijkje naar alle windstreken. Ieder hoort de boodschap ‘van Gods grote daden’ . Woord dat schept en leven geeft: God sprak, en het was.
Ook de joodse viering van het Wekenfeest klinkt mee: de gave van de Wet door de heer. Dit feest wordt vijftig dagen na Pasen gevierd. Exodus 19,18 laat ons horen dat ook de heer als vuur verschijnt. Het is gewoonte om de avond van Pinksteren, het Wekenfeest, gezamenlijk de Wet te bestuderen: ze waren allen bij elkaar, de leerlingen.
De evangelielezing van dit B-jaar is uit de afscheidsrede uit het evangelie van Johannes. Jezus waarschuwt zijn leerlingen voor de moeilijke tijden die na zijn heengaan aan zullen breken. Hij maakt duidelijk dat hij weggaat: zijn dood is aanstaande. Maar door alles heen belooft hij hulp. Johannes spreekt van de heilige Geest als de pleitbezorger. Het is een term uit de rechtsspraak, de advocatuur. Een pleitbezorger spreekt vóór een ander. Zo wordt de heiligheid van de Geest merkbaar: de Geest is een helper; hij maakt het leerlingen mogelijk krachtig te zijn. Jezus spreekt een aantal keren over deze pleitbezorger die de leerlingen mogen verwachten (14, 16.26; 15,26; 16,6). Aan zijn komst is het afscheid van Jezus onlosmakelijk verbonden. Dan kan de Geest de vertegenwoordiger van Jezus zijn. Hij representeert Jezus voor de leerlingen, zodat zij van hem kunnen getuigen.
De Helper heet ‘de Geest van waarheid’. Daarin ligt verbonden wat de missie van de leerlingen is: in waarheid getuigen. Jezus noemt zichzelf ook de waarheid (14,6).
De johanneïsche visie op de Geest sluit hier mooi aan op het Pinksterverhaal uit Handelingen. Immers, vanuit ongekende bron weten de leerlingen te getuigen van de grote daden Gods. Wie geeft ze de woorden, waarover de vrome joden zich verbazen en die door ieder verstaan worden? Daar kunnen we de helper, de Geest van waarheid zien. Petrus zelf geeft dit in zijn verkondiging aan. Het is heilige Geest, die door Jezus van de Vader is ontvangen en die nu over allen neerdaalt (Hand. 2,33). De profetie van Joël, aangehaald in Handelingen 2,17-21, wordt vervuld: allen zullen profeteren en ieder die de naam van de heer aanroept zal worden gered.
De dag van nieuw leven, van herschepping is aangebroken (Ps. 104,30) op de adem van de heer.
Pasen, feest van bevrijding uit slavernij en dood, komt op deze vijftigste dag tot vervulling, waar ieder in waarheid van kan getuigen.
Preekvoorbeeld
Het Pinksterverhaal lijkt te beginnen als een ‘ietsisme’. Het gaat over ‘iets’. Een gewaarworden van ‘iets’ dat ons volstrekt vreemd is. ‘Iets’ dat iets wegheeft van vlammen, ‘iets als vlammen’. Naarmate dat ‘iets’ neerdaalt in onze werkelijkheid, komen de tongen los, er valt steeds meer over te zeggen: ‘vlammen die zich op ieder neerzetten.’
Precies zo klinkt het een bijbelvers eerder, ook zo ondefinieerbaar: ‘een geluid’, een gewaarworden van ‘een geluid’ dat zich ver buiten onze categorieën ophoudt. ‘Een geluid’ dat klinkt als een windvlaag: ‘een geluid als van windvlaag.’ Pas naarmate dat ‘geluid’ weerklinkt in onze werkelijkheid, kunnen wij het thuis brengen: ‘een geluid als van een windvlaag dat het huis geheel vulde.’
Verderop in het verhaal krijgen de bezieling door dat ‘iets’ en de inspiratie door dat ‘geluid als van een windvlaag’ naam en toenaam. Pinksteren wordt omstandig gedocumenteerd. Het wordt vlees en bloed in ‘Parten en Meden en Elamieten, en bewoners van Mesopotamië, Judea en Kappadocië, Pontus en Asia, Frygië en Pamfylië, Egypte en het Libische gebied bij Cyrene, en hier woonachtige Romeinen, Joden en proselieten, Kretenzen en Arabieren.’ Dan is er van iets onbestemds geen sprake meer.
Er is een beweging gaande, voortkomend uit de hoge hemel, neerdalend zo diep in onze mensenwereld dat wij het kunnen plaatsen en natrekken.
Toch zou je kunnen denken: ja, hier beneden, dit is concreet, niet uit te houden zelfs in ons Jeruzalem, die verdeelde stad, dat vat van tegenstellingen, bevolkt door elkaar te vuur en te zwaard bestrijdende volken, culturen, religies. Maar daarboven, daar is het mistig, hoe hoger hoe ijler. Daar zetelt, als er iets zetelt, het ‘iets’. Meer is er niet van te maken.
Met dit soort speculaties houdt de tekst zich echter niet bezig. God is niet een ietserig vertrekpunt, waar wij dus verder niet op terug hoeven te komen. Hij zweeft niet hoog en droog ergens ver boven ons bestaan, zetelt niet in luchtkastelen, is niet de schimmige vaagheid die geheel verbleekt vergeleken met ons leven van bloed, zweet en tranen.
Nee, niet dat veilig te stellen uitgangspunt. Hij ìs deze beweging van vuurvonken, windstoten, deze alles ontregelende onrust, die zich uiteindelijk verwerkelijkt in elk van deze bij name genoemde volken en bevolkingsgroepen. Nog eens: hij is niet dat vaste punt (toch geruststellend dat er ‘iets’ is), maar deze laaiende en waaiende werveling. Niet dáár te denken, maar híer: als een toewending, een neerdalen in onze werkelijkheid, gehalte dat gestalte aanneemt. ‘Vervulling’ noemt de bijbel dat.
Dat wat wij zo ontberen, maar niet kunnen missen: bezieling, inspiratie, vreugde, kracht, is hier in deze lezing gegeven. Maar let op, het ontvangen van de Geest is niet allereerst in ‘mooie’ ervaringen te vatten. De tekst spreekt van ‘verbazing’: ‘buiten zichzelf van verbazing’, dat hebben we gehoord. Maar de tekst spreekt veel meer nog van ‘verwarring’: ‘ze raakten geheel in verwarring.’ En ‘verbijstering’: ‘verbijsterd en geheel van hun stuk gebracht.’ Zijn uit de lezing die woorden ook blijven hangen? Want daar moeten we het wel van hebben: van die ontwrichtende ervaring van verwarring, verbijstering, van ons stuk gebracht!
Het probleem met het woord ‘vervulling’, althans zoals wij dat horen, is dat wij kennelijk de holle vaten zijn die God tot de rand toe vult: ‘vervuld van de heilige Geest’, ‘mijn beker vloeit over.’ Maar dat die stormwind die vaten doet schudden en butst, dat de vuurgloed ze blakert, dat ze gescheurd en lek voor Gods aangezicht verschijnen, maar niettemin als door een wonder tot overvloeiens toe worden gevuld, ondanks hun lek en gebrek, dat hadden wij er nog niet in gehoord. Want wij worden niet graag van ons stuk gebracht. Dat God ons in verbijstering en verwarring brengt, wordt weinig gewaardeerd. Liever ontvangen wij vreugde, troost en hoop, alsof die los verkrijgbaar zijn, zomaar voor het grijpen...
Alleen wie werkelijk getroost is, weet dat nergens anders dan middenin de verbijstering de troost zich laat vinden. Niet daarachter of met een grote boog erom heen. Alleen wie hoopvol heeft leren leven, weet ook hoe dichtbij de verwarring is, de leegte, het gemis. En vreugde, diepe vreugde moet worden losgebeiteld uit pijn, verdriet en woede. Alleen daar wordt zij gedolven.
Zoals het Woord is vleesgeworden – dat vieren we met Kerst – , zo wordt vandaag met Pinksteren de beweging van de Geest belichaamd door mensen. ‘Zij werden vervuld van de heilige Geest,’ zo staat geschreven. Dat is een wonder Gods. Mensen zo lek als een mandje, met een scheur door hun ziel, een gat in hun hand, niet zo integer als ze zouden willen zijn, die de scherven en brokstokken van hun bestaan aan elkaar passen en lijmen zodat het toch nog iets lijkt, worden vervuld met de heilige Geest. En de Geest blijft in hen, stroomt er niet aan alle kanten weer uit, maar blijft als een helende kracht, als een wonder van genezing!
Dat wat wij zo behoeven: bezieling, inspiratie, vreugde, kracht, is niet pas in een ideale geloofsgemeenschap voorhanden. Dat alles is hier te vinden, zodra wij van ons stuk worden gebracht. Bezieling, inspiratie, vreugde en kracht, dat brengen wij niet teweeg. Zodra wij daaraan gaan sleutelen wijken ze, deinzen ze verschrikt achteruit. Zij komen pas voorzichtig weer naderbij als de Geest ons ontregelt, het kerkelijk gedoe en gedaas ontwricht, ons verwart.
Ja, zo zien bezieling, inspiratie, vreugde en kracht ons het liefst: van ons stuk gebracht om mensen uit één stuk te worden.
Joke Brinkhof, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld