- Versie
- Downloaden 54
- Bestandsgrootte 149.58 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 4 april 2022
- Laatst geüpdatet 4 april 2022
5 juni 2022
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Rom. 8,8-17; Joh. 14,15-16.23b-26 (C-jaar)
Inleiding
Pinksteren (van het kerkelijk Latijn pentecostes, in het Grieks pentēkostēs) verwijst naar het feest dat op de vijftigste (van pentēkonta = vijftig) dag na Pasen gevierd wordt bij de joden en de christenen. De joden noemden dit feest ook Wekenfeest (in het Hebreeuws sjawoe’ot), omdat het zeven weken na Pasen gevierd werd. Aanvankelijk was het één van de drie oogst- en pelgrimsfeesten, waarbij men JHWH dankte voor de oogst. Later herdacht men tijdens dit feest ook de Wetgeving op de Sinai.
Handelingen 2,1-11
In het tweede hoofdstuk van Handelingen wordt de zending van de leerlingen en het ontstaan van de oer-christelijke kerk verteld. Men kan dit hoofdstuk als volgt indelen: 1. De neerdaling van de heilige Geest of het pinksterwonder (vv. 1-13); 2. De pinksterprediking van Petrus (vv. 14-36); 3. De uitwerking van Petrus’ toespraak (vv. 37-41); 4. Een beschrijving van de christelijke communiteit (vv. 42-47).
Met de zending van de Geest, gaan de woorden van Jezus in Handelingen 1,4-5 in vervulling: ‘Ga niet uit Jeruzalem weg, maar blijf wachten op de belofte van de Vader die jullie van Mij hebben gehoord; immers Johannes doopte met water, maar jullie zullen gedoopt worden in de heilige Geest, binnen enkele dagen’ (vergelijk Luc. 24,9: ‘Ik zend jullie wat mijn Vader heeft beloofd. Jullie moeten in de stad blijven totdat je wordt toegerust met de kracht van boven’).
Het verhaal van de neerdaling van de heilige Geest kan verklaard worden als een theofanie (dit is een verschijning van God) met haar uitwerking. De verzen 1-4 beschrijven het gebeuren (het talenwonder) en in de verzen 5-13 lezen wij hoe de vrome joden in Jeruzalem op dit wonder reageren. Noteer dat de verzen 12-13 niet in het lectionarium zijn opgenomen.
In vers 1 wordt de situatie van het verhaal beschreven. Op Pinksteren, het tweede oogstfeest van het jaar, 50 dagen na Pasen, in de voormiddag (zie 2,15) ‘waren zij allen op één plaats bijeen’. Het gaat hier wellicht niet om de 120 personen van 1,15-26 (dus niet de deelnemers aan de verkiezing van Mattias tot apostel), maar veeleer om de apostolische groep, de twaalf apostelen (1,4-13; 2,14) en misschien ook de personen, die vermeld worden in 1,14, namelijk ‘de vrouwen, Maria, de moeder van Jezus, en zijn broers’.
Vers 2-3: Het nederdalen van de heilige Geest gaat gepaard met natuurverschijnselen zoals de verschijning van God op de Sinai, die zich manifesteert in donder, bliksem en rook (Ex. 19,16.18). Eerst is er sprake van wind: er komt plots een hevig geraas uit de hemel alsof er een wind opsteekt en dat vulde heel het huis waar zij waren. Met ‘huis’ wordt verwezen naar een woonhuis, maar het kan ook het tempelgebouw zijn (vgl. Luc. 11,51). Vervolgens manifesteert de Geest zich in ‘vuur’: ‘Er verschenen hun vurige tongen, die zich verspreiden en zich op ieder van hen neerzetten’. De manifestatie van de ‘vurige tongen’ is te verklaren vanuit Lucas 3,16 waar Johannes de Doper volgende getuigenis aflegt: ‘Ik doop u met water. Maar er komt iemand die krachtiger is dan ik; ik ben te min om de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal u dopen in de heilige Geest en vuur’ (zie ook Hand. 1,5).
Vers 4: Nu pas wordt de heilige Geest en het talenwonder vermeld met de volgende woorden: ‘Zij raakten allen vol van de heilige Geest en begonnen te spreken in vreemde talen, zoals de Geest hun ingaf’. Enerzijds wijzen de verzen 2v,11vv en 15 erop dat ‘het spreken in vreemde talen’ verwijst naar het charisma van ‘glossolalie’ (van het Grieks: glōssa = tong, taal; en laleō = spreken). Dit charisma van glossolalie kwam frequent voor in de primitieve kerk, zoals blijkt uit Handelingen 10,46; 11,15; 19,6; 1 Korintiërs 12–14 (zie ook Mar. 16,17). Wij vinden antecedenten van deze gave terug bij de profeten van het oude Israël: Numeri 11,25-29; 1 Samuël 10,5v.10-13; 19,20-24; 1 Koningen 22,10; zie ook Joël 3,1-5, waarnaar Petrus verwijst in zijn toespraak (Hand. 2,17-21). Anderzijds zou uit de verzen 4b-11 veeleer blijken dat het gaat om xenoglossie (xenos, Grieks voor ‘vreemd’); in dit geval gaat het over het spreken van verstaanbare talen of talen die voor de apostelen vreemd zijn, maar verstaanbaar voor andere toehoorders.
In de verzen 5-11 worden verschillende reacties gegeven op het pinkstergebeuren. Sommige exegeten nemen aan dat dit deel van het verhaal als het ware een koorslot is van een wonderverhaal (vergelijk Luc. 4,36; 5,26 en 7,16). Vers 5 beschrijft dat er in Jeruzalem veel vrome joden woonden, die ‘afkomstig zijn uit ieder volk’. Het gaat hier zowel om joden uit de diaspora als de inwoners en de pelgrims, ook proselieten (zie v. 11).
Verzen 6,7v en 12: In een crescendo wordt de reactie van de menigte beschreven, beginnend met ‘verwarring’; in vers 6 gaande over de parallelle vaststellingen in verzen 7-8 en 12,6: Toen het geluid opkwam, liep de menigte te hoop en raakte in verwarring, omdat iedereen hen in zijn eigen taal (in het Grieks: dialektos) hoorde spreken. 7-8: Ze stonden versteld en vroegen zich verwonderd af: ‘Maar dat zijn toch allemaal Galileeërs die daar spreken! 8 Hoe is het dan mogelijk dat ieder van ons de taal van zijn geboortestreek (dialektos) spreekt. 12 Ze stonden allen versteld en in grote verlegenheid zei de één tegen de ander: Wat heeft dat te betekenen?
Vooral uit de verzen 6b-8 zou blijken dat hier eerder sprake is van xenoglossie.
Verzen 9-11: De lijst van volkeren en landen (v. 9-11), wordt in de mond gelegd van de diaspora-joden. Ze vangt aan met drie namen van volkeren die de landen vertegenwoordigen ten oosten van de Tigris, die niet tot het Romeinse Rijk behoren. Daarop volgen negen namen van landen en volkeren, die te situeren zijn ten oosten van de Middellandse Zee. De lijst eindigt met weer drie namen van volkeren. Met Romeinen worden de mensen bedoeld die uit Rome komen. Proselieten zijn mensen van niet-joodse afkomst die zich tot het jodendom bekeerd hebben, de besnijdenis hebben ontvangen en ook de joodse wet volgen. Op het einde van de lijst is er sprake van ‘Kretenzers en Arabieren’, waarmee een samenvatting wordt gegeven van de opgesomde volkeren en landen, die ofwel afkomstig zijn van het westelijke (zee)gebied (Kreta) of het oostelijke land- en woestijngebied (Arabieren). Deze volkeren getuigen dat zij de apostelen in hun eigen taal horen spreken ‘van Gods grote daden’. Volgens Lucas is deze lijst een symbool van de aanwezigheid van de gehele wereld bij de uitstorting van de Geest (zie v. 5: ‘ieder volk onder de hemel’). Dit universalisme van het christelijke heil staat in Handelingen centraal. Maar dat het hier gaat om joden die de Geest ontvangen, is begrijpelijk omwille van Lucas’ thesis dat het heilsaanbod eerst naar de joden gaat en dan naar de heidenen, zoals Jezus bij zijn afscheid aankondigde: ‘maar wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en mijn getuigen zijn in Jeruzalem, in heel Samaria, en tot het uiteinde van de aarde’ (zie 1,8).
Psalm 104
De tussenzang bestaat uit een aantal verzen van Psalm 104. Deze psalm is een plechtig loflied over de schepping van JHWH, die als volgt kan worden ingedeeld: de schepping van de wereld (vv. 1-9), het voorzien van water (vv. 10-18), de schepping van maan en zon, het verschaffen van voedsel bij dag en nacht (vv. 19-26), een gebed voor regen (vv. 27-35).
Paul Kevers onderstreept terecht dat de psalm de drievoudige betekenis van het feest van Pinksteren beschrijft: het is een feest van volheid (v. 24: ‘Uw scheppingskracht vervult onze aarde’), een feest van een nieuw begin (v. 30: ‘Maar zendt Gij uw geest, dan komt er weer leven, dan maakt Gij uw schepping weer nieuw’) en een feest van universalisme (vv. 27 en 31: ‘Alles wacht op u vol hoop, alle levenden vragen U om voedsel … Zo is de wereld vol van de Eeuwige, ere zij God en duurzame vreugde’).
Romeinen 8,8-17
Het hoofdstuk 8 is het hoogtepunt van de Romeinenbrief en heeft als motief het leven van de christen. Het hoofdstuk kan als volgt worden ingedeeld: ‘Het leven volgens de Geest’ (vv. 1-17), ‘Hoop op de komende heerlijkheid’ (vv. 18-30) en ‘De liefde van God’ (vv. 31-39). De lezing beperkt zich tot de verzen 8-17.
Vers 8 stelt dat zij die in zonde leven, dat wil zeggen zij die zelfzuchtig leven, God niet kunnen behagen. Het gaat hier om de ongelovigen, dat wil zeggen ‘die in het vlees zijn’ en gebonden zijn door de zonde, omdat zij Gods geboden niet onderhouden.
Vers 9: Daartegenover zijn de christenen ‘niet in het vlees’ maar ‘in de Geest’, die woont in allen die in Christus geloven. Dit is niet het geval met de ongelovigen. Merk op dat Paulus hier de term Geest, afwisselt met de Geest van God en de Geest van Christus.
Vers 10: In het vorige vers had Paulus het over de inwoning van de Geest, maar hier schrijft Paulus dat Christus in de gelovigen verblijft. Noteer dat men hieruit niet kan besluiten dat er geen verschil is tussen de Geest en Christus; wel blijkt daaruit dat beiden volledig God zijn en samenwerken. Verder leert het vers ons dat er geen sprake is van de verlossing van het lichaam; de christenen sterven nog, maar ze zijn wel bevrijd van de veroordeling van de zonde. De aanwezigheid van de Geest in de gelovigen getuigt van het nieuwe leven, dat ze ontvangen hebben door de gerechtigheid van Christus.
Vers 11: De aandacht van Paulus gaat nu naar de eschatologische toekomst die hij verder in hoofdstuk 8 vanaf vers 18 zal behandelen. Het is een vreugdevolle boodschap, die geen verder commentaar nodig heeft: ‘Als de Geest van Hem die Jezus heeft opgewekt uit de doden in u woont, zal Hij, die Christus uit de doden heeft laten opstaan, ook uw sterfelijk lichaam levend maken door de kracht van zijn Geest, die in u woont’.
Vers 12: Met dit vers besluit Paulus zijn gedachtegang, die hij bondig formuleert: ‘Dus, broeders en zusters, zijn wij niet langer verplicht om een zondig leven te leiden’. Men kan deze tekst verklaren als een aanmaning: christenen worden niet langer vastgehouden door het vlees en zouden niet langer naar het vlees moeten leven, omdat zij in de Geest leven.
Vers 13: Paulus stelt dat zij, die in hun leven zich overgeven aan het vlees, de eeuwige dood zullen sterven, en dat daartegenover zij, die de verlangens van het vlees, door de kracht van de Geest doden, (eeuwig) leven zullen ontvangen.
Vers 14 luidt een nieuw thema in: ‘Allen die zich laten leiden door de Geest van God, zijn kinderen van God’. ‘Kind van God zijn’ betekent behoren tot het huisgezin van God.
Vers 15 verduidelijkt dat de christenen niet langer slaaf van de zonde zijn: ‘De Geest die u ontvangen hebt, is er niet een van slaafsheid, die u opnieuw vrees zou aanjagen’. Integendeel, zij zijn aangenomen als kinderen van God, wat bevestigd wordt door de Geest die in hen woont en die in hen uitroept dat God hun Vader is: ‘U hebt een Geest van kindschap ontvangen, die ons doet uitroepen: Abba, Vader’. ‘Kindschap’ betekent letterlijk ‘aanneming tot zonen’, ‘adoptie’. Abba is het Aramese woord voor Vader en werd door Jezus gebruikt om zijn Vader aan te spreken in Getsemane (Mar. 14,31). Het woord Abba heeft een tonaliteit van liefheid en tederheid en daarmee spraken joodse kinderen hun vader aan.
Vers 16 verwijst naar de juridische waarde van het getuigenis van de Geest en waarborgt de geest van de christen dat hij Gods kind is: ‘De Geest zelf bevestigt het getuigenis van onze geest dat wij kinderen van God zijn’.
Vers 17 accentueert dat Gods kinderen ook de erfgenamen van zijn beloften zijn omdat ze bereid zijn om Christus te volgen in zijn lijden: ‘Maar als wij kinderen zijn, dan zijn wij ook erfgenamen, en wel erfgenamen van God tezamen met Christus, omdat wij delen in zijn lijden, om ook te delen in zijn verheerlijking’.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014 20152, 75-86
Johannes 14,15-16.23b-26
Om de betekenis van de evangelielezing goed te begrijpen is het noodzakelijk om een nauwkeurige beschrijving te geven van de structuur van het tweede deel van het Johannesevangelie (Joh. 13,1–20,31) waarin Jezus zich openbaart aan ‘de zijnen’. De evangelist beschrijft eerst (13,1-20) de laatste maaltijd van Jezus met zijn leerlingen, met de voetwassing van de leerlingen door Jezus (13,1-20) en de aankondiging van het verraad van Judas (13,21-30). Daarop volgen twee afscheidsredes (13,31–14,31; 14–16) en het plechtig afscheidsgebed (hoofdstuk 17), het verhaal van Jezus’ lijden en dood (18,19–19,42) en zijn verrijzenis (20,1-29). In 20,30v lezen wij de bedoeling van het evangelie: het is een oproep om te geloven dat Jezus de Messias en Zoon van God is, opdat wij door dit te geloven leven zouden bezitten in zijn naam. Daarop volgt nog een epiloog (21,1-25) met het een beschrijving van de overgang van de tijd van Jezus naar de tijd van de kerk.
In de twee afscheidsredes en het afscheidsgebed wordt niet alleen een evaluatie gegeven van de betekenis van de kruisdood van Jezus maar ook een beschrijving van de situatie die volgt op zijn dood. Hij die voortaan afwezig is, laat de zijnen niet in de steek. Hij zendt immers een ‘andere’ parakleet, in het Grieks paraklētos (Joh. 14,16.26; 15,26; 16,7; 1 Joh; 2,1). Het woord ‘parakleet’ is afgeleid van parakalein, dat ‘erbij roepen’ betekent en vaak de betekenis heeft van ‘bemoedigen, troosten’. Het wordt vertaald door een ‘Helper’ of ‘Trooster’. Hij is de heilige Geest (14,16). Terwijl in het aardse optreden van Jezus de aanwezigheid van God beperkt was in tijd en ruimte, is dank zij de Parakleet God overal en altijd aanwezig in de communauteit van de leerlingen. Voor de wereld evenwel is God ontoegankelijk. Dit betekent dat de tijd die volgt op Jezus’ kruisdood niet de tijd van de afwezigheid van God is, maar integendeel wijst op een surplus van aanwezigheid (Joh. 14,15vv).
De zending van de Helper is nauw verbonden met het ‘nieuw’ gebod, namelijk het gebod elkaar lief te hebben dat Jezus bij de aanvang van zijn afscheidsrede gaf (13,34v): ‘Ik geef jullie een nieuw gebod: dat je elkaar liefhebt. Met de liefde die ik jullie heb toegedragen, moeten jullie ook elkaar liefhebben. Daaraan zal iedereen kunnen zien dat jullie leerlingen van Mij zijn als jullie onder elkaar de liefde bewaren’. In 14,15v wordt de zending van de Helper uitdrukkelijk verbonden met de liefde voor Jezus: ‘Als jullie Mij liefhebben, zul je ter harte nemen wat ik jullie opdraag. En ik zal de Vader vragen jullie een andere Helper te geven, die voor altijd met jullie zal zijn’. Dit wordt herhaald en verder uitgewerkt met variaties in 14,23-26, dat het antwoord is op de vraag van Judas (niet Judas Iskariot): ‘Heer, hoe komt het dat U zich wel aan ons, maar niet aan de wereld openbaart?’ (14,22). In zijn antwoord (14,23v) benadrukt Jezus dat alleen hij die van Jezus houdt, dat wil zeggen hij die openbaring aanvaardt, de ruimte schept aan God en Jezus om hun liefde te manifesteren en bij hem in te wonen. Zo gaat de belofte van 14,2 in vervulling: ‘In het huis van mijn Vader kunnen velen hun verblijf houden’. In het tweede parakleet-woord (14,25v) wordt verduidelijkt dat de Helper, gezonden door de Vader een dubbele rol heeft. Hij vervult een werk van herinnering aan de openbaring van Jezus en een werk van interpretatie door de inhoud van zijn leer te actualiseren.
Preekvoorbeeld
Een nieuw begin
In het bekende Pinksterlied zingen we: ‘De Geest des Heren heeft een nieuw begin gemaakt.’ Onlangs botsten we op een gedicht dat als een uitdagende vraag bij dit lied aansluit: ‘Bent U echt de nieuwmaker waarover het lied zingt?... Wat moeten we met U? Is dit alleen maar poëzie?’ Is dit praten over ‘nieuw begin’ allemaal maar poëzie? Zijn het alleen maar mooie woorden die voor het overige niets betekenen?
Om op die uitdagende vraag in te gaan grijpen we terug naar een uitspraak van Jezus in het gesprek met Nikodemus: ‘De wind (geest) blaast waarheen hij wil; gij hoort wel zijn gesuis, maar weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat; zo is het met ieder die geboren is uit de Geest’ (Joh. 3,8). Om te begrijpen wat die uitspraak betekent, moeten we op de eerste plaats naar Jezus’ handelen en spreken zelf kijken. Nemen we het verhaal van Jezus en de overspelige vrouw. De Farizeeën meenden Jezus in de val te hebben gelokt. Voor die val zouden de maatschappelijke spelregels zorgen. Jezus had het imago een barmhartig iemand te zijn. Volgens de maatschappelijke spelregels moet je trouw blijven aan je imago of je verliest je geloofwaardigheid bij de mensen. Dus moest Jezus die vrouw vergeven.
Anderzijds moest Hij ook de wet van Mozes respecteren en dus die vrouw laten stenigen; zo niet, dan verloor Hij ook zijn respect bij het volk. Dus, wat Jezus ook deed, verliezen zou Hij altijd.
Maar dat was buiten de waard gerekend. Jezus komt heel onvoorzien en onverwacht uit de hoek: ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen.’ Alle maatschappelijke spelletjes en berekeningen worden zo van tafel geveegd. Jezus’ optreden komt van ‘elders’: Hij is niet de gevangene van en is dus ook niet te vangen met de spelregels van macht, imago, prestige, bezit en angst. Wie van daaruit denkt, diens gedrag is voorspelbaar. Die kan men bovendien manipuleren en krijgen waar men wil. Maar Jezus dacht niet van daaruit. Daarom kwam zijn gedrag als onvoorzien en onvoorspelbaar over. Men had er geen ‘greep’ op, men wist niet waar het zijn bron had en vanwaar het kwam. Maar daardoor kon Jezus een nieuw begin stichten, zeker voor die vrouw. Hij doorbrak de dodende cirkel van aanzien en imago. De mensen hadden daarom geen ‘greep’ op zijn levensbron. Zij hoorden bij Hem wel het gesuis van de Geest, maar wisten niet waar Hij vandaan kwam en waar Hij heen ging. Op die wijze is de Geest bron van nieuw leven.
Voorbij je eigen chronologie
In een tv-uitzending sprak Henri Nouwen eens over zijn eigen leven. Daarin zei hij hoe hij stilaan ontdekte dat hij de gevangene was van zijn eigen chronologie. Daarmee bedoelde hij dat hij zichzelf volledig vereenzelvigde met de tijd tussen zijn geboorte en dood, dit is met zijn eigen chronologie. Als je dat doet, laat je je samenvallen met wat je hebt, met je positie, kennis, vriendenkring, enz. Bovendien is je bestaan dan fundamenteel bepaald door angst. De dynamiek van je bestaan wordt trachten te behouden (en eventueel te vermeerderen) wat je verworven hebt. Je zit dan vast in de cirkel van angst, presteren en imago. Heel je leven wordt voorspelbaar. Niets fundamenteel nieuws is nog mogelijk. Alles verhardt of verschraalt langzaam in jou. Pas toen Henri Nouwen uit zijn oude wereld met de bekende spelregels van macht, bezit, prestatie, imago en angst was getreden, begon er voor hem een echt nieuw leven. Vanuit de prestigieuze wereld van de universiteit trad hij binnen in de Arkgemeenschap met zijn gehandicapten. Die stap had hij beleefd als een nieuwe geboorte, een geboorte tot vrijheid Want hij had, zoals die gehandicapten, niets meer te verliezen. Dat was voor hem een geboorte uit de Geest. Nu wist hij: ik ben nu echt een ‘kind van God’. Voor hem was dat geen mooi woord meer, maar realiteit. Bij zulk diep besef stoot je immers door tot een kern in je zelf die sterker is dan geboorte en dood. Dan weet je je gedragen door God die groter en sterker is dan de dood. Dan ben je opeens vrij van je eigen chronologie met zijn beklemmende angsten Dan ben je geboren uit de Geest, dan ben je kind van God en een vrij en moedig mens. Dan is de Geest van God in jou een nieuw begin, dan kan Hij schepper en nieuwmaker zijn.
inleiding prof. dr. Gilbert Van Belle
preekvoorbeeld André Jansen OFM