- Versie
- Downloaden 85
- Bestandsgrootte 255.72 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 februari 2021
- Laatst geüpdatet 12 februari 2021
28 maart 2021
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Mar. 11,1-10 (Joh. 12,12-16); Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mar. 14,1(15,1-39)–15,47 (B-jaar)
Inleiding
Op Palmzondag begint Jezus’ uittocht uit de wereld. Volgens Marcus 11,1-10 loopt Jezus’ intocht in Jeruzalem, waarin hij als zegevierende Messias wordt gehuldigd, op een tragisch misverstand uit. Jezus is niet gekomen om het koninkrijk van David te brengen, maar het koninkrijk van God. Hij wordt beter als ‘dienaar van JHWH’ beschreven zoals in Jesaja 50,4-7, die allerlei bespottingen en vernederingen ondergaat, maar rotsvast steunt op God. In Psalm 22 wordt niet alleen het lijden van Jezus ‘voorspeld’, maar wordt Israël opgeroepen om JHWH te prijzen. In de hymne in Filippenzen 2,6-11, waarin de liederen van de lijdende dienaar zijn verwerkt, wordt Jezus’ Paastocht beschreven in de dubbele beweging: de vernedering op het kruis en de verheffing in heerlijkheid.
Marcus 11,1-10
De liturgie van Palmzondag begint met het verhaal van Jezus’ messiaanse intocht in Jeruzalem, dat bij de vier evangelisten voorkomt. Volgens de synoptici is dit de eerste keer dat Jezus in Jeruzalem komt, maar volgens Johannes is dit voor de derde maal. We beperken hier onze bespreking tot het verhaal van Marcus. Met de triomfantelijke intrede in Jeruzalem begint Jezus’ verblijf in Jeruzalem, dat bestaat uit twee secties: 11,1–13,37 (zijn optreden in Jeruzalem) en 14,1–15,47 (zijn lijden en de dood). Marcus heeft de gebeurtenissen van Jezus’ optreden in Jeruzalem verdeeld over drie dagen: de intocht in Jeruzalem heeft plaats op de eerste dag (11,1-11), de vervloeking van de vijgenboom en de tempelreiniging op de tweede dag (11,12-19) en het optreden van Jezus met in het bijzonder de twistgesprekken op de derde dag (11,20–13,37).
Het verhaal van de intocht kunnen we twee deeltjes onderscheiden: de voorbereiding van de intocht (vv. 1-6) en de intocht zelf (vv. 7-10). Het verhaal wordt zeer nauwkeurig gelokaliseerd (v. 1a). Jezus is met zijn leerlingen dicht bij Jeruzalem, meer bepaald bij Betfage en Betanië, twee dorpjes tegen de Olijfberg aan ten oosten van Jeruzalem. Deze beschrijving verwijst ongetwijfeld naar Zacharia 14,4, waar de Olijfberg in verband wordt gebracht met de komst van de Messias. Jezus, die als een profeet een voorkennis heeft van wat zal gebeuren (vgl. 1 Sam. 10,1-8; 1 Kon. 20,35v; Mar. 14,12-16), zendt twee van zijn leerlingen naar het tegenoverliggende dorp met de opdracht: ‘Ga naar het dorp vlak voor je. Meteen als je er binnen komt, zul je een veulen vinden dat vastgebonden staat en waarop nog geen mens gezeten heeft. Maak het los en neem het mee.’ Hier wordt met het veulen dat ‘vastgebonden staat’ wellicht verwezen naar de profetie van de messiaanse zegening van Juda in Genesis 49,11.
‘Waarop nog geen mens gezeten heeft’ betekent dat het om een jong veulen gaat en dit refereert aan de profetie van Zacharia 9,9. Matteüs 21,5 en Johannes 12,9 citeren deze profetie: ‘Jubel, dochter van Sion, juich, dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt naar u toe, hij is rechtvaardig en zegevierend: hij is nederig, hij rijdt op een ezel, op een veulen, het jong van een ezelin.’ Jezus bereidt de leerlingen voor op een mogelijk verzet en hij heeft hen een antwoord mee waarin hij zichzelf beschrijft als Heer van het messiaanse rijdier, zoals in Zacharia 9,9 geprofeteerd werd. In de verzen 4-6 vernemen wij dat de uitvoering van de zending precies verloopt zoals Jezus voorspelde.
De verzen 7-10 verhalen hoe de tocht van Jezus verloopt. De twee leerlingen brengen het veulen naar Jezus zonder dat zij het berijden. Ze leggen hun kleren over het dier. Jezus bestijgt het veulen en vangt zijn tocht aan naar Jeruzalem. Velen van het volk leggen hun kleren en twijgen (alleen in Joh. 12,13 is er sprake van palmtakken) over de weg zoals bij een koninklijke intronisatie (1 Kon. 1,33.38-40; 2 Kon. 9,13). De verzen 9-10 geven een beschrijving van de begroeting van Jezus door de mensen: ‘Zowel de mensen die voorop gingen als die volgden, schreeuwden: “Hosanna! Gezegend Hij die komt in de Naam van de JHWH. Gezegend het koninkrijk dat komen gaat, van onze vader David. Hosanna in de hoogste hemel!”’
De jubelroep Hosanna, ontleend aan één van de Hallel-psalmen (Ps. 118,25), was oorspronkelijk een smeekbede en betekende ‘kom toch bevrijden.’ De eerste zin van de acclamatie, is eveneens ontleend aan Psalm 118, waar hij die komt in de naam van JHWH gezegend wordt (v. 26). Met ‘de komende in naam van JHWH’ wordt de Messias (vgl. Mal. 3,1) aangeduid en dit wordt in het Nieuwe Testament als titel van Jezus gebruikt. De tweede acclamatie is merkwaardig en dubbelzinnig. Benoît Standaert geeft volgende verklaring: ‘Jezus heeft nooit over enig ander komend koninkrijk gesproken dan dat van God (vgl. 1,14v). Die dubbelzinnigheid zal aan het andere uiteinde van de twistgesprekken in de tempel, door Jezus zelf aan het volk worden blootgelegd: de messiaanse zoon van David blijkt, op het woord van David zelf, zijn Heer te zijn (12,35-40)! Zelfs de uiterst ongewone wending “onze vader David” (11,10) krijgt hierdoor onrechtstreeks een repliek.’
Alleen na deze valse acclamatie gaat Jezus Jeruzalem binnen, gaat hij naar de tempel, neemt alles in ogenschouw (v. 11). Dit in ogenschouw nemen van de tempel is enigszins onheilspellend en zijn woede barst los in de volgende scènes met de vervloeking van de vijgenboom en de tempelreiniging (vv. 13-25). Marcus’ verhaal van de intocht verloopt dus niet zoals het Joodse volk het had verwacht. De intocht moest de universele uitbreiding van het uitverkoren volk – gesymboliseerd door de tempel – inluiden. Veeleer echter gaat het om een vernedering en het einde van het Joodse volk. De hogepriesters en de schriftgeleerden begrijpen dit zeer goed en zoeken een manier om Jezus uit de weg te ruimen en willen zo het volk redden (v. 18).
Jesaja 50,4-7
In Deutero-Jesaja lezen wij vier liederen van de dienaar (ebed) van JHWH (42,1-4; 49,1-6; 50,4-9; 52,13–53,12). Men kan het derde lied verklaren als ‘een belijdenis van vertrouwen’ of ‘een gebed van de profeet, die in de vervolging zijn vertrouwen in God uitspreekt (vgl. Jeremia)’ (Willibrord). Daarbij maakt de profeet gebruik van verschillende motieven, die eigen zijn aan de individuele klaagpsalm. Uit de verzen 4-6 blijkt duidelijk dat de profeet een gewillige en trouwe leerling is. Antoon Schoors geeft de volgende vertaling van het moeilijke vers 4: ‘Mijn Heer JHWH heeft mij een vaardige tong gegeven, opdat ik de vermoeide weet te ondersteunen. Met een woord wekt hij op in de morgen, in de morgen wekt hij mijn oor, om te luisteren zoals de leerlingen.’
Wellicht verwijst ‘de vermoeide’ naar het volk Israël, dat verbannen is en niet meer in zijn bevrijding gelooft. Vers 5 beschrijft de gewilligheid van de dienaar: ‘De Heer JHWH heeft mijn oor geopend, en ik heb mij niet verweerd, ik ben niet teruggedeinsd’. Hij heeft vrijwillig het lijden ondergaan: ‘Mijn rug heb ik prijsgegeven aan hen die mij wilden slaan, en mijn wangen aan hen die mij de baard uitrukten; mijn gezicht heb ik niet onttrokken aan beschimping en bespuwing.’
Deze onterende handelingen (zie Num. 12,14; Deut. 25,9; Neh. 13,25) wijzen er wellicht op dat de profeet in de joodse gemeenschap gerechtelijk werd vervolgd. In de verzen 7-9 drukt de dienaar zijn rotsvaste vertrouwen uit in JHWH: ‘De Heer JHWH staat mij bij, daarom kom ik niet bedrogen uit; daarom maak ik mijn gezicht hard als een steen, omdat ik weet dat ik niet beschaamd zal worden’ (v. 7). De dienaar daagt zelfs zijn tegenstanders uit om tegen hem een proces te beginnen. Hij weet immers dat hij zijn zaak niet kan verliezen, omdat JHWH langs zijn kant staat. Hij heeft het volle vertrouwen in JHWH en daagt zelfs zijn tegenstanders uit voor een geding, dat zij zullen verliezen. De dienaar verwacht van God een totale ommekeer van de situatie (vv. 8-9).
Psalm 22
De intredezang bestaat uit de verzen 8-9, 17-18a, 19-20 en 23-24, die ontleend zijn aan Psalm 22. Deze Psalm is ongetwijfeld de meest treffende van alle klaagpsalmen, die uit twee delen bestaat: een klaaglied (vv. 2-22) en een loflied (vv. 23-32). Uit de vele citaten uit deze Psalm in het Nieuwe Testament blijkt dat de vroege kerk de psalm als een messiaanse profetie verklaarde. Vermelden we in het bijzonder dat Jezus volgens Marcus 15,34 en Matteüs 27,46 in zijn doodskreet aan het kruis Psalm 22,2 citeerde: ‘Mijn, mijn God, waarom hebt U mij in de steek gelaten.’
Filippenzen 2,6-11
Doorgaans neemt men aan dat de Christushymne uit de brief aan de Filippenzen een oud kerklied is dat Paulus heeft ingelast in de vermanende context van 1,27–2,18. Toch wordt soms ook verdedigd dat Paulus zelf dit lied schreef. De tekst van de hymne is poëtisch en ritmisch, en heeft een plechtige liturgische stijl, gekenmerkt door parallellisme, tegenstellingen en plechtige toon. De hymne zelf is echter niet zozeer ethisch-aansporend, maar veeleer christologisch en soteriologisch. Het lied bestaat uit zes strofen (van drie regels) met de levensloop van Christus, die in twee delen kunnen worden ingedeeld.
(1) In de verzen 6-8 wordt de ontlediging of kenosis in dalende lijn beschreven naar een dieptepunt. Christus wordt beschreven in zijn goddelijke waardigheid. Hij heeft zich echter niet willen vastklampen aan zijn gelijkheid met God, maar heeft zichzelf ontledigd (d.w.z. hij heeft afstand gedaan van het aan-God-gelijk-zijn), door de gestalte van een knecht of slaaf aan te nemen en als mens geboren te worden. In zijn verschijning als mens heeft hij zichzelf vernederd, daar hij gehoorzaam was tot aan de dood, de dood van het kruis.
(2) In de verzen 9-11 verloopt de verhoging in stijgende lijn naar een hoogtepunt. Omwille van de kruisdood heeft God Christus tot een hoge eer verheven en hem de Naam (of titel) gegeven die boven alle namen staat: (10) ‘opdat in de Naam van Jezus iedere knie zou buigen, in de hemel, op aarde en onder de aarde’, (11) ‘en iedere tong zou belijden tot eer van God, de Vader: de Heer, dat is Jezus Christus.’
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Preekvoorbeeld
Palmpasen is de zondag van Christus’ koningschap. De koning rijdt zijn stad binnen. De Messias doet intocht in zijn rijk en jij staat daarbij te zwaaien met je veel te kleine takje.
Het geluid zwelt aan: ‘Hosanna’! Zie eens hoe hij wordt begroet. Jeruzalem sluit hem in haar hart: ze zingen en ze juichen. Maar het is alsof hij steeds kleiner wordt, kleiner en stiller. Messias op zijn ezel.
Hij is de enige die weet – zo wordt het je in het evangelie uitgeduid – hoe het zal gaan: met die ezel, waar die staat en hoe ze hem meekrijgen. Hij is de enige die weet hoe het zal gaan: met het lam, dat naar de slacht wordt geleid, een schaap dat stom is voor zijn scheerders. ‘Ook ons Paaslam is geslacht’, zegt de apostel ergens, maar dat is achteraf gepraat.
Jezus is de enige die weet hoe jij reageren zult: ‘Hosanna’ en ‘Kruisigt hem’, en dat daar weinig tussen zit. Het slaat zomaar om: je begroet hem en je verwerpt hem.
Als je het verhaal leest, zou je kunnen denken dat één van tweeën maar waar kan zijn: dit warm onthaal of de verwerping. Het kan niet tegelijkertijd. Dat hij juichend wordt ingehaald: de koning onzer dromen. En met eenzelfde pathos wordt afgewezen: dat hij, juist hij, geen koning mag zijn. Zo tegenstrijdig als ons innerlijk verdeelde hart. Als je moet kiezen, vrees je dat het laatste woord is aan je weerzin tegen hem, je botheid, de verwerping. Hij wordt de stad uitgejaagd, naar de schedelplaats gebracht.
Maar in de liturgie worden de twee reactie bewaard. Niet alleen de kruisiging van de koning der Joden, maar ook zijn koninklijke intrede. Niet alleen dat jij je tegen hem keert, maar ook dat je zijn koningschap hebt begroet.
Dat is niet niks. Eenmaal zijn de schellen je van de ogen gevallen en heb je gezien dat deze schamele man op zijn ezel je voorgaat op Gods weg. Hij is je redding en je behoud. En wat daar ook tussen is gekomen: de hovaardij, het willen opzien naar, het verlangen naar meer allure en een daadkrachtig bewind, het willen bewonderen, – toch heb je eenmaal gezien dat het aankomt op de eenvoud: dat als hij komt, hij van zichzelf afziet, dat hij zich ‘ontledigd’ heeft, zegt de apostel, alle allure afgelegd.
Je hebt de koning in déze hoedanigheid begroet. De liturgie wil dat vasthouden en daarom moet elk jaar Palmzondag worden gevierd: de koning komt binnen in zijn stad, de Messias doet intrede in zijn rijk. En de vraag is of jij bereid bent, net als hij, af te zien van de dingen waarop je je zomaar zou kunnen laten voorstaan: je aanzien, naam en faam, je verworvenheden en je eer. Dat dat kleiner kan, niet opgeblazen, teruggebracht tot even-menselijke proporties. Dat je niet stijf staat van prestigebehoud, maar loslaat.
Het evangelie vertelt hoe dat gaat, dat loslaten: ze leggen hun kleren op de ezel, ze spreiden hun mantels op de weg. Ze leggen hun voorkomen naast zich neer. Er gaat een schil van ze af, hun opperkleed. In een gewoon gewaadje dansen ze over straat, als David voor de ark. Ze staan in hun hemd, ontmanteld.
En de apostel weer: ‘Die gezindheid moet onder u heersen die ook in Christus Jezus was.’ Want geloven is niet het voor waar houden van een aantal overtuigingen, maar is een gezindheid, een levenshouding, die je leren moet. Die leer je als je met hart en ziel een schamele koning als jouw koning begroet. Dus als je ophoudt met opkijken naar, adoreren en dwepen, het vereren van idolen, maar Christus gaat dienen.
Dat is: je doet zelf een stap opzij, je zorgt ervoor dat je hem bij zijn komst niet in de weg staat. Je maakt ruimte. Want geloven is dat je weet dat jij dat niet in de hand hebt, de godsdienstige ervaring niet en de redding der wereld al helemaal niet.
Dat Christus komt, ter sprake komt, zich aandient, dat heb je niet in de hand, dat kun je niet organiseren, dat laat zich niet controleren. Jij draagt Onze Lieve Heer niet aan. Het enige dat je kunt doen is plaats maken, een stap opzij. Jij bent geen medium. Hij komt, het is zijn gezag. Hij komt, niet jij. Het is zijn koninkrijk.
Wat zingen ze daar in de straten? ‘Gezegend hij die komt in de naam van de Heer.’ Precies datzelfde zing je telkens weer in het tafelgezang, Benedictus, ‘Gezegend hij die komt in de naam van de Heer.’
Met andere woorden, ook hij, Christus, telkens als hij komt in Woord en Sacrament, hij wijst van zich af. Hij komt, maar het is in de naam van de Heer. Het gaat niet om de Heiland in eigen persoon, maar om het heil der wereld. Niet om de Verlosser, maar om de verlossing. Niet om de Messias zelve, maar om het messiaanse leven dat zich hier aandient als een Godgegeven mogelijkheid, als een nieuwe begin van leven. Hij heeft zichzelf niet gezocht.
En nu, wat sta je daar te zwaaien met je takje? Of heb je het al opgeborgen? En wat ga je er nu mee doen? Het beste jongetje van de klas hangt het thuis achter het crucifix, want daar hoort het, of bij een wijwaterbakje. Je kunt het drogen in je kerkboek, neerleggen bij een foto, brengen naar een graf.
Wat moet ik met mijn takje? Het is te klein om mijn muizenissen mee weg te slaan, het is te dun om een plant aan op te binden, te droog om nog te stekken. Wat moet ik met mijn takje?
Vergeet niet, je hebt ermee staan zwaaien bij Christus’ koningschap. Hij houdt intocht, de genade en de ontferming Gods rijden de stad binnen, de Messias op zijn ezeltje, en jij hebt hem begroet: ‘Hosanna.’
Nog even en hij valt je tegen. Toch niet de koning zoals je hem zou wensen. Toch niet de God die jij je had gedacht, geen garantie waarmee je de risico’s van het leven dresseren kunt, geen waarborg tegen ziekte en tegenslag. Hij lijkt nergens naar. De frustratie hoopt zich op, je staat op het punt je takje weg te gooien.
Maar ik zeg je: je móet het vasthouden, je mag het niet opgeven.
Zijn kruis is je te zwaar, dat kunnen wij niet volbrengen. Maar dit groene takje, dat moet te doen zijn: dat wij hem niet alleen begroeten als Gods komst in ons leven, maar ook aan hem vasthouden in onze teleurstellingen en ontgoochelingen en als wij onszelf tegenvallen. Dat je bij hem blijft, Gezegend hij die komt. En dat je wat jou te doen staat voldraagt en volbrengt in de naam van de Heer.
inleiding prof. dr. Gilbert Van Belle
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen