- Versie
- Downloaden 10
- Bestandsgrootte 297.53 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
12 april 2009
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (B-jaar)
Inleiding
Johannes 20,1-9
Op de eerste dag van de week, de dag na de joodse Paassabbat, gaat Maria van Magdala in alle vroegte op pad. Zij is de trouwste volgelinge van Jezus. Jezus betekende veel voor haar, hij had haar immers bevrijd van zeven demonen. Ze stond ook bij het kruis toen Jezus stierf. Het donker weerspiegelt haar gemoedstoestand: ze voelt zich ontredderd door de gebeurtenissen van de afgelopen dagen. Aangekomen bij het graf ziet ze tot haar grote schrik dat het geopend (en leeg) is. Ze rent in paniek naar Simon Petrus en de andere leerling en vertelt hen wat ze (niet) gezien heeft. Ze vraagt zich af of dieven het lichaam van Jezus misschien hebben meegenomen?
In reactie op Maria’s bevindingen rennen Petrus en de andere leerling op hun beurt naar het graf. Ze vormen letterlijk en figuurlijk een uiteenlopend tweetal. Het laatste dat over Petrus verteld werd, was dat hij drie keer ontkende een leerling van Jezus te zijn. De andere, anonieme leerling is juist de ideale leerling, degene van wie Jezus hield. Hij stond net als Maria van Magdala bij het kruis toen Jezus stierf. Petrus en de andere leerling raken onderweg verwikkeld in een soort wedloop. De laatste loopt harder en komt als eerste aan bij het graf. Hij ziet de doeken liggen, maar gaat niet naar binnen. Als Petrus arriveert, gaat hij het graf wel meteen binnen. Hij ziet behalve de doeken ook de hoofddoek die apart ligt. Dat wijst erop dat Jezus’ lichaam niet gestolen is (zie Lazarus in Joh. 11,44). Hoewel Petrus ziet dat Jezus er niet is, begrijpt hij zijn afwezigheid niet. De andere leerling gaat het graf daarna als tweede binnen. Ook hij ziet het lichaam van Jezus niet, maar hij komt tot geloof. Bij hem, die Jezus altijd al het beste begrepen heeft, breekt het inzicht door dat Jezus de dood te boven is gekomen en leeft in een nieuwe hoedanigheid. Hij doet er echter voorlopig het zwijgen toe en gaat samen met Petrus terug naar huis.
Het motiefwoord in Johannes 20 is het werkwoord zien. Daarmee wordt een heel proces aangeduid, van het waarnemen (‘zien’) van het lege graf tot het voor waar aannemen (‘geloven’) van de diepste betekenis van Jezus’ opstanding. De leerlingen bevinden zich in verschillende stadia van inzicht. Maria en Petrus staan hier nog maar aan het begin. De andere leerling, waarschijnlijk ook de schrijver van het Johannesevangelie, is hen al ver vooruit. Alle leerlingen, Maria als eerste, worden in het vervolg van het verhaal ooggetuigen van de verrezen Jezus. Hun getuigenis is van levensbelang voor hen die zonder gezien te hebben toch tot geloof komen (v. 29).
Handelingen 10,34a.37-43
Zo iemand is Cornelius, een godvrezende Romeinse legerofficier uit Caesarea. Hij heeft Petrus uitgenodigd om de goede boodschap van alomvattende vrede door Jezus Christus te horen. Via Petrus neemt God in dit verhaal het initiatief om ook niet-Joden in de christelijke gemeente op te nemen. Hij maakt geen onderscheid tussen Joden en niet-Joden die hem erkennen en rechtvaardig handelen. Daarom is Jezus de Heer van iedereen.
Volgens Lucas heeft Petrus (evenals Maria) na zijn bezoek aan het lege graf een individuele ontmoeting met de verrezen Jezus gehad (Luc. 24,34). De verschijningservaringen, ook die samen met de andere leerlingen, hebben een ander mens van hem gemaakt. Zijn geloof is nu volgroeid en hij legt daarvan indringend getuigenis af.
Petrus vat in een korte rede het leven van Jezus voor Cornelius samen. Hoe Jezus door God gezalfd werd met heilige Geest en genezend rondtrok door het Joodse land. Dat hij zijn kracht tegen de macht van de duivel inzette, omdat God met hem was. Hoe hij aan het kruis gestorven is maar dat God hem op de derde dag, de dag van vervulling, heeft opgewekt. Dat hij na zijn opstanding uit de dood verschenen is aan een groep getuigen, waaronder hijzelf, en met hen ‘gegeten en gedronken’ heeft. Petrus grijpt hier terug op de verschijning van Jezus aan de elf en hun metgezellen in Jeruzalem (zie Luc. 24,36-49). Toen Jezus plotseling in hun midden stond, schrokken ze en dachten ze een geest te zien. Toch bleek hij aanwezig met zijn gekruisigde, menselijke lichaam. Hij liet zijn handen en voeten zien en at een stukje gebakken vis. Voor Cornelius benadrukt Petrus met dit detail tegelijk de gastvrijheid, die in de omgang met mensen van andere afkomst zo belangrijk is.
Petrus eindigt zijn toespraak met Jezus’ opdracht aan de getuigen om het goede nieuws verder te vertellen: dat Jezus leeft bij God en dat ieder die in hem gelooft door zijn naam vergeving van zonden krijgt.
Psalm 118
Beide bovenstaande teksten bevatten algemene verwijzingen naar het Oude Testament. In de evangeliën wordt ook specifiek uit Psalm 118 geciteerd. Zo komen de verzen 25-26 voor in het verhaal van Palmpasen en betrekt Jezus vers 22-23 op zijn aanstaande dood en opstanding. Hij voorzegt daarmee dat hij de weg van verwerping naar acceptatie zal gaan. Deze uitzonderlijke omkering in zijn lot zal het werk van God en een wonder in de ogen van mensen zijn.
Psalm 118 vormt het slot van de Hallel-psalmen 113–118. Oorspronkelijk zongen de Levieten deze psalmen tijdens het offer van het Pesachlam in de tempel. Later zijn ze opgenomen in de joodse Seideravond-liturgie. Tijdens deze viering gedenken de joden de uittocht uit Egypte. De thema’s van de Lofzang, zoals deze psalmenverzameling ook genoemd wordt, zijn bevrijding uit benarde omstandigheden en leven dat sterker is dan de dood.
Uit de omlijsting (vv. 1 en 28-29) blijkt dat psalm 118 een dankpsalm is. Het volk trekt in processie de tempel binnen en viert dat het veilig zijn bestemming bereikt heeft. Een ik-figuur spreekt van beklemming en beproeving, maar hij is Godzijdank niet aan de dood prijsgegeven. Hij is bevrijd en hij leeft, want jhwh heeft hem ruimte gegeven en redding geschonken. De priesters en het volk antwoorden daarop met het refrein: ‘Dank de Heer want hij is goed, zijn liefde kent geen grenzen’.
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004, pp. 395-417.
Berthilde van der Zwaag, Als Christus verschijnt, Christusverschijningen in deze tijd, Kampen 2008.
Sytze de Vries, ‘Lofprijzing’ in De bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, pp. 274-275.
Preekvoorbeeld
In de tijd dat ik in een gemeenschap van priesterstudenten woonde, schreef een van ons samen met enkele vrienden een passiespel. Toen het werk zijn voltooiing naderde, stuitte hij op een probleem: hoe brengen we de verrijzenis voor het voetlicht? Hij legde het dilemma voor aan ons, zijn medestudenten. We kwamen tot de slotsom dat hij de verrijzenis beter niet op de planken kon brengen. Waarom niet? Heel eenvoudig: omdat de Schrift zelf hierover letterlijk zwijgt als het graf. Goed, zij reikt ons de verhalen aan over het lege graf en de verschijningen van Jezus aan zijn trouwste volgelingen. Maar ze geeft ons geen ooggetuigenverslag van het verrijzenisgebeuren zelf.
Toch zijn vele schilders, beeldhouwers en cineasten gezwicht voor de verleiding. Maar schilderijen, plastieken en rolprenten die de verrijzenis verbeelden stellen bijna altijd teleur, omdat ze iets van het mysterie wegnemen of juist een ongeloofwaardige indruk wekken. De getuigenissen over het lege graf en de verschijningen van Jezus aan zijn geliefden, daarmee moeten wij het doen.
We zouden kunnen zeggen dat de lege-grafverhalen negatieve getuigenissen zijn. ‘Het lege graf verzwijgt het niet’, zegt een bekend Paaslied, maar in zekere zin verzwijgt het graf het dus wél. Zeker in het evangelie van Johannes. Bij hem weerklinken zelfs niet de woorden van hogerhand die we bij de synoptici vinden: ‘Hij is niet hier, Hij is verrezen.’ Het enige wat het lege graf in het Johannesevangelie doet, is stilzwijgend weg wijzen van zichzelf. De volgelingen van Jezus worden uitgedaagd zelf te ontdekken waar hij dan wél is.
Het lege graf opent een werkelijkheid die alleen door het geloof toegankelijk is. Maria Magdalena en Petrus echter zijn te verbluft om door te hebben wat hier is gebeurd. Weliswaar is Petrus haantje de voorste; toch komt niet hij maar de andere leerling in de lege ruimte tot geloof. Die leerling is de enige op wie het Griekse werkwoord dat hier in de lezing gebruikt wordt betrekking heeft, dat zowel ‘zien’ als ‘inzien’ betekent.
Jezus laat zijn dierbaren echter niet lang in onwetendheid. In de verzen die volgen op onze perikoop, verschijnt hij eerst aan Maria van Magdala en vervolgens aan de andere leerlingen. Dit zouden we positieve getuigenissen kunnen noemen, want het gaat hier om persoonlijke ontmoetingen met de verrezen Heer. Voor Jezus’ getrouwen zijn het beslissende momenten, in het bijzonder voor Petrus. Hoe zou hij anders jaren later de Romein Cornelius tot inzicht hebben kunnen brengen? Hij die als eerste het graf binnenging maar toen nog niet inzag wat hier gebeurd was, is nu een ziener geworden in de volle betekenis van het woord.
Hoe zit het dan met ons? Wij kunnen de verrezen Heer niet meer spreken of aanraken. De theologe Berthilde van der Zwaag laat in haar overrompelende boek Als Christus verschijnt mensen aan het woord die getuigen van een persoonlijke ontmoeting met Jezus Christus, maar de meesten van ons is zo’n genadegave niet beschoren. Zoals gezegd moeten we het eerst en vooral doen met verhalen over een leeg graf en de getuigenissen van mensen die beweren dat ze de verrezen Heer in levenden lijve hebben ontmoet.
Wat er met Jezus’ lichaam is gebeurd, weten we niet. Ons geloof zegt niets meer – maar ook niets minder – dan dat Jezus voortleeft bij God en dat hij ons in zijn eeuwig leven wil laten delen, zoals Psalm 118 zegt: ‘Ik zal niet sterven maar blijven leven, en alom verhalen het werk van de Heer.’ Jezus’ opstanding uit de doden heeft een geheimvol karakter waartoe alleen zij die in hem geloven en op hem vertrouwen, toegang hebben.
Precies dit echter is de blijvende uitdaging van Paasmorgen. Het lege graf confronteert ons telkens weer met de vraag hoe het met ons eigen inzicht is gesteld. Het mysterie van de opstanding zullen wij ten diepste nooit kunnen doorgronden, maar misschien gaat het daar minder om dan om de vraag: zijn wij bereid om in navolging van de leerlingen hem te gaan zoeken – of beter nog, zijn we bereid ons door hem te laten vinden? Zijn we bereid om ons door de verrezen Christus bij de hand te laten nemen, om te leven in zijn licht? Zijn we bereid om ons door hem te laten omvormen tot nieuwe mensen, die met de psalmdichter geloven dat de dood niet het laatste woord heeft? Kortom, het mysterie van de verrijzenis vraagt om een persoonlijk antwoord.
Onze toneelschrijver heeft dat heel goed begrepen. Vol spanning zaten mijn medestudenten en ik bij de première van zijn passiespel in de zaal, die zich na de graflegging van Jezus in diepe duisternis hulde. Wat zou er gebeuren? Was dit het einde of zou onze medestudent toch in de valkuil van de voorspelbaarheid trappen? Geen van beide. Het doek viel niet, maar we kregen evenmin clichébeelden voorgeschoteld van een dode die uit zijn graf kwam. Nee, in plaats daarvan een opflitsend licht en een kind dat vanuit dat licht de duisternis betrad, waarin mensen voor dood op de grond lagen. Eén voor één raakte het kind hen aan, één voor één stonden ze op, één voor één wenkte het kind hen met zich mee, in de richting van het licht.
Wellicht zou ieder van ons in gedachten zijn eigen scène kunnen schrijven.
Marieke Beeftink, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld