- Versie
- Downloaden 28
- Bestandsgrootte 382.00 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 30 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
8 april 2012
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (B-jaar)
Inleiding
De verrijzenis heeft in de geschiedenis van het christendom steeds tot de verbeelding gesproken. De opstanding en verschijningen van Jezus vormen het hoogtepunt van al de wonderbaarlijke gebeurtenissen in het Nieuwe Testament. Maar is deze cruciale openbaring niet het moeilijkste om te geloven?
De lezingen van Paaszondag tonen aan dat Jezus’ verrijzenis in essentie een liefdevolle daad van God voor alle gelovigen is. Het initiatief van Jezus brengt vergeving van zonden (Hand.) en een nieuw (Kol.), eeuwig ‘leven’ (Joh.). In de verrijzenis gaan christologie en ‘soteriologie’ hand in hand. Dit heilsgebeuren wordt ondersteund door verwijzingen naar het hele Oude Testament.
Handelingen 10,34a.37-43
De missie naar de heidenen in het boek Handelingen vangt aan in 9,32–11,18. Deze cruciale stap in de verkondiging van het vroege christendom wordt in de context zorgvuldig voorbereid. Vanaf 9,32 komt de figuur van Petrus op de voorgrond. Het verhaal van Petrus en Cornelius mondt uit in de doop van Cornelius als eerste heiden (10,1-48). Hiervan legt Petrus vervolgens verantwoording af te Jeruzalem (11,1-18, zie 11,17). In het volgende deel wordt de missie naar de heidenen mede door Paulus verder uitgebreid en gelegitimeerd (11,19–15,35).
De toespraak van Petrus in het huis van Cornelius legt de christologische grondslag van het verhaal (10,34-43). Met een plechtige formule (34a; zie Job 3,1) opent Petrus deze eerste grote missierede naar de heidenen. Zoals op andere plaatsen in Handelingen wordt in vers 40 de kruisdood van Jezus gecontrasteerd met het handelen van God in de opstanding (2,24; 3,15; 4,10; 5,30; 13,30). De auteur gebruikt als term voor het ‘verschijnen’ het zeldzame emfanès (alleen nog in Rom. 10,20) dat eerder de nadruk legt op de manifestatie dan op zichtbaarheid als dusdanig. Zo wordt opnieuw de kracht van Gods handelen beklemtoond. Het is God die Jezus doet opstaan uit de doden en maakt dat hij zich openbaart.
De apostelen worden in vers 41 ‘uitgekozen’ (zie Hand. 1,2: Luc. 6,12-16) als de getuigen van Jezus’ verrijzenis, dus niet alleen van zijn aardse werkzaamheid. Dit motief van getuigenis geeft aan dat de verschijningen van Jezus tot de verkondiging behoren. De verwijzing naar het ‘eten’ en ‘drinken’ heeft tot doel de fysieke realiteit van de verrezen Jezus te benadrukken. In het evangelie van Lucas werd zijn aanwezigheid na de dood in een maaltijd onthuld (zie Luc. 24,30-35).
De auteur legt in vers 42 het verband tussen Jezus’ verrijzenis en zijn functie als rechter. Met de uitdrukking ‘levenden en doden’ wordt de universalistische toon gezet die in het volgende vers wordt uitgewerkt (zie ‘de mensheid’ in Hand. 17,31). Daar spreekt Petrus van het ‘profetische getuigenis’ (algemene verwijzingen naar de profeten ook in Luc. 24,27.44; Hand. 3,21.24). Hij heeft hierbij niet zozeer bepaalde passages op het oog. De vergeving van zonden voor ‘iedereen die in hem gelooft’ (Rom. 1,16; 3,22; 10,11) is vanuit de Schrift herkenbaar.
Kolossenzen 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8)
De verzen Kol. 3,1-4 maken de overgang tussen het didactische deel van 1,12–2,23 en het parenetische deel van 3,5–4,6. In het openingsvers van onze sectie sluiten indicatief (reeds opgestaan) en imperatief (zich naar boven richten) bij elkaar aan (noteer de parallel van 3,1 met 2,12 waar de verrijzenis met het doopsel wordt verbonden, zoals in onze tekst van Hand. 10,34-48). Het ‘boven’ (zie anō in Hand 2,19; Gal. 4,26; Fil. 3,14) wordt nader omschreven als de plaats van Christus aan de rechterhand van God. Hiermee alludeert de auteur op psalmtekst 110,1 die in het vroege christendom zeer vaak messiaans werd geïnterpreteerd. De opstanding is met andere woorden een verhoging tot bij God, meer dan een loutere overwinning op de dood.
In vers 2 draagt het werkwoord froneō in de vertaling van ‘zich richten op’ (nbv) de nuance van een oriëntatie van de volledige levenshouding en existentie (ander werkwoord dan zèteō in vers 1). Het onderscheid tussen boven en onder moet op de eerste plaats niet topologisch maar eschatologisch worden begrepen. Men kan dit vergelijken met de Paulinische tegenstelling tussen de sfeer van vlees en van geest (Rom. 8,5). Het gaat in de eerste plaats om de gerichtheid van de gelovige. Dit bestaat in geen geval uit een vlucht van de wereld, want ook de aarde behoort wezenlijk tot de schepping van God. Ook is er van een louter spiritualisme geen sprake, zoals duidelijk wordt in het volgende deel over concrete handelingen van de ‘nieuwe mens’ (3,5–4,1).
Vers 3 geeft als reden voor deze gerichtheid het nieuwe leven ‘met Christus’ ‘in God’. De dichte gemeenschap tussen ons leven en Christus (‘met’) wordt in de identificatie van vers 4 nog verder geïntensifieerd (zie Gal. 2,20). Toch kunnen we de huidige realiteit niet zomaar voorbijgaan en zal ons verborgen nieuwe leven pas in de toekomst ten volle worden onthuld. Deze balans tussen een ‘presentische’ en ‘futuristische’ eschatologie is ook voor de hedendaagse gelovige bijzonder relevant. De Zwitserse exegeet Eduard Schweizer beschreef deze relatie zeer treffend: ‘Het voorbehoud van de nog niet gerealiseerde openbaring bergt een tweeledig tegoed in zich. Enerzijds ligt in dat uitstaan en uitblijven de oproep tot een levensechte verwerkelijking van het geloof verankerd. Anderzijds maakt het wachten duidelijk dat Christus niet ons bezit is waarover wij gemakkelijk zouden kunnen beschikken. Hij alleen zal eens onthullen wie wij werkelijk zijn.’
Johannes 20,1-10
Het verhaal van de vrouw(en) bij het open en lege graf in Johannes 20,1-10 komt ook in de andere evangeliën voor (Mar. 16,1-8; Mat. 28,1-8; Luc. 24,1-12). Toch verschilt het tafereel op vele punten van de synoptici. De vierde evangelist brengt een persoonlijke invulling van het traditionele verhaal. Onze passage past hierbij goed binnen de nabije (vooral 20,11-18) en bredere context (verrijzenis als deel van de voltooiing van Jezus’ liefde aangekondigd in 13,1; het verhaal de opwekking van Lazarus in 11,1-44).
Het verhaal van de opwekking van Lazarus anticipeert reeds op onze passage. Jezus spreekt er de openbaringsformule ‘Ik ben de opstanding en het leven‘ uit (11,25). Ook de liefdesthematiek wordt hier bij de opstanding uit de dood betrokken. Jezus houdt immers van Lazarus (11,3.5.36; zie ook 20,2). Voor de doek dat het hoofd bedekt, wordt in beide verhalen dezelfde term gebruikt (het Griekse soudarion in 11,44 en 20,7). In het graf van Jezus was deze doek echter opgerold en lag het apart. Dit kan verwijzen naar de activiteit van Jezus in Zijn opstanding, terwijl Lazarus volledig afhankelijk was van Jezus’ initiatief. Voor de vierde evangelist deelt Jezus in de kracht van God om anderen tot leven te brengen en zelf tot leven te komen (5,19-30; 10,17v).
Maria Magdalena (Joh. 19,25) gaat als enige vrouw naar het graf. In de synoptische teksten is de situatie enigszins anders: drie vrouwen in Marcus (Mar. 16,1), twee in Matteüs (Mat. 28,1) en onbepaald in Lucas (Luc. 24,10). Met deze reductie wil de evangelist het dramatische karakter verhogen. Dezelfde vrouw die verschrikt en vol onbegrip van het graf wegloopt (20,1v), staat plots oog in oog met de verrezen Heer (20,14vv) en krijgt zelfs de opdracht om aan de leerlingen te verkondigen (20,17v).
Het meest opvallende kenmerk van het johanneïsche verhaal is de uitgebreide scène met Petrus en de ‘andere leerling, die van wie Jezus hield’. Deze ontbreekt volledig in de synoptici. De ‘geliefde leerling’ speelt een belangrijke rol in het evangelie (13,21-30; 19,25vv; 21,20-24; zie mogelijk ook 1,35-42; 18,15v). Hoewel hun weg tot het graf op een wedloop in het voordeel van de geliefde leerling lijkt, is er geen sprake van rivaliteit en wordt Petrus ook niet als een negatieve contrastfiguur opgevoerd. Integendeel, hij gaat het graf als eerste binnen en wordt zo de getuige bij uitstek van het verrijzenisgebeuren.
Met deze getuigenis van Petrus wordt de pointe voorbereid: het exemplarische geloof in de woorden van de geliefde leerling (vers 8). De evangelist gebruikt in het verhaal drie verschillende werkwoorden met de betekenis van ‘zien’ (1 en 5: blepein; 6: theōrein; 8: idein). Deze terminologische variatie creëert een levendige beschrijving van het indrukwekkende gebeuren. Het ‘zien’ is geen louter empirisch waarnemen. De evangelist neemt hiermee een fundamenteel thema van zijn christologie op: in het adequate ‘zien’ van de heerlijkheid in de mens Jezus (1,14: doxa) toont zich het geloof in hem als Messias en Zoon van God en verwerft de mens het ‘eeuwige leven’ (20,30v).
Op het einde wordt de opstanding van Jezus nogmaals ondersteund met een beroep op de Schrift. Mogelijk heeft de evangelist bepaalde oudtestamentische passages in gedachten, maar hier verwijst hij in eerste instantie naar de totaliteit van de Schrift die van Jezus getuigt (5,39.46v; zie ook 1 Kor. 15,4).
Preekvoorbeeld
Wij mensen leven van verhalen. Verhalen uit een ver verleden, verhalen over wat er vandaag de dag gebeurt en ook verhalen die een toekomstdroom verwoorden. Soms zijn het sprookjes of fantasievertellingen, legenden of parabels. Ook vragen we ons nog wel eens af wat het waarheidsgehalte is van die verhalen: kloppen ze met de werkelijkheid, is het waar? Want als dat niet zo is, wat doe je dan met zo’n verhaal?
Waar die verhalen allemaal in overeenkomen – als je tenminste openstaat voor de diepere betekenis – is, dat ze je op een bepaald spoor zetten. Ze nemen je mee en geven diepte, betekenis – in welke vorm dan ook – aan je bestaan. Dan zijn vragen over of het echt waar is of dat het ‘klopt’ niet meer aan de orde.
Geldt dat ook voor het verhaal dat we zojuist gehoord hebben uit het evangelie volgens Johannes? Raakt het ons leven? Of is het een verhaal dat we afdoen met de opmerking dat het niet waar kan zijn? Maria Magdalena gaat als enige vrouw naar het graf, vroeg in de morgen. Bij het graf aangekomen treft zij de Heer niet aan. Snel gaat zij naar Petrus en naar de andere, de door Jezus beminde leerling – met wie Johannes bedoeld wordt. Zij gaan naar het graf en gaan achter elkaar de grafholte binnen. Eerst Petrus en dan Johannes. Van hem wordt gezegd: ‘Hij zag en geloofde.’ Wat zag hij dan? Hij zag de betekenis van hetgeen zich voor zijn ogen voltrok. Zijn ‘zien’ is: inzien en daarmee geloven dat Jezus hen door de dood is voorgegaan en tot leven is gekomen. Want tot nu toe – zo eindigde de evangelielezing – ‘hadden zij nog niet begrepen dat Hij uit de doden moest opstaan.’
Met dit ‘zien en geloven’ verandert het hele leven van die eerste leerlingen. Bij het sterven van Jezus aan het kruis waren ze teleurgesteld geraakt. Nu slaat hun teleurstelling om in vreugde, in de vreugde dat de Heer leeft. Ja, zij worden door Hem opnieuw bezield en begeesterd om in zijn voetsporen te gaan, om zijn weg te gaan, om zijn boodschap verder uit te dragen aan ieder die horen wil. Het goede nieuws van de verrijzenis overbrengen.
Dat hoorden we ook Petrus doen, in zijn preek: ‘Gij weet wat er overal gebeurd is; hoe Jezus van Nazaret weldoende rondging en allen genas die onder de dwingelandij van de duivel stonden, want God was met Hem.’ ‘Want God was met Hem. Hij heeft Hem op de derde dag doen opstaan.’
Dat is toen gezegd, door Petrus aan zijn toehoorders. Petrus getuigt: Jezus, de door God gezalfde, ging weldoende rond en genas allen. Hij is het die verschenen is aan de getuigen, die door God tevoren waren uitgekozen, aan ons die met hem gegeten en gedronken hebben nadat hij uit de doden was opgestaan. Zó verschijnt de Heer ook aan ons, ook wij zijn uitverkoren Hem te ontmoeten. Dat wordt nu gezegd, tot ons. Ook aan ons wordt die boodschap verkondigd; ook wij mogen delen in dat gebeuren toen. En daar hoort bij die opdracht om ‘aan het volk te prediken en te getuigen dat hij de door God aangestelde rechter is en dat ieder die in hem gelooft door zijn Naam vergiffenis van zonden verkrijgt.’
En is dat niet de diepste reden waarom wij vanmorgen Pasen vieren: gedenken dat God Jezus uit de doden heeft doen opstaan? En ook ons, zoals Maria Magdalena en de eerste leerlingen, dat hij ook ons nieuw leven geeft, maakt tot nieuwe, tot andere mensen; tot mensen die het aandurven om het schijnbaar onmogelijke toch mogelijk te maken?
Wij mogen vanmorgen de Heer ontmoeten, de Levende. Dat is ook wat Paulus bedoelt wanneer hij aan de christenen van Kolosse schrijft dat zij – en daarmee ook wij – met Christus ten leven zijn gewekt. We moeten ons in ons leven richten op Christus, door God verheven tot aan zijn rechterhand. Dat is een gerichtheid op het ‘hemelse en niet op het aardse’, zegt Paulus. Dat betekent niet dat we uit de wereld zouden moeten wegvluchten; de aarde behoort immers ook tot Gods schepping, aan ons toevertrouwd. Het gaat hier over een gerichtheid op het leven, op het nieuwe leven, in Christus’ opstanding mogelijk geworden voor iedereen.
Ook wij vertellen elkaar weer het verhaal van de levende Heer, en wij vertéllen het niet alleen, wij proberen het ook gestalte te geven in ons leven. Zo zou het althans moeten zijn!
Maar is het ook zo? Of geloven we het wel? Goed, vandaag op Pasen, natuurlijk: dan geloof je wel in het leven, het nieuwe leven, het eeuwig leven; geloof je wel dat het beter worden kan, dat er iets nieuws kan gebeuren. Maar, ná vandaag? Toch gaat het daar eigenlijk om. Al ons gepraat over de opstanding van de Heer heeft geen enkele zin, als het niet zichtbaar wordt in ons, als niet iets van de mentaliteit van Jezus zichtbaar wordt in ons leven, in ons omgaan met elkaar. Niet ieder voor zich, maar wij samen zouden dat leven van Jezus zichtbaar moeten maken, tot leven moeten laten komen. Nieuwe mensen, andere mensen, mensen met de geest van Jezus.
Ons geloof in de verrezen Heer, waartoe wij geroepen zijn in onze doop, wordt dan een daadwerkelijk geloof. Ons geloof in de verrezen Heer wordt dan een daadwerkelijk geloof dat in staat is ook anderen te bevrijden, anderen te doen opstaan uit dood en ellende. En is dat niet precies wat de verrijzenis van de Heer uitwerkt? Opstanding, inclusief opstand tegen hetgeen niet goed is in onze wereld. Ook nú gaat het er om dat mensen aan den lijve ervaren dat de Heer leeft, aanwézig is, om hen geeft, om óns. Maar dan wel middels ónze handen, ónze voeten, ónze schouders, óns hart. Dat is verrijzenisleven. Dat is opstandingskracht. Dat is toekomst voor iedereen. Straks willen wij heel uitdrukkelijk ons geloof belijden. Ook dat is er uitdrukking van dat wij die verrijzenis van de Heer serieus willen nemen, dat wij ons er iets aan gelegen laten liggen, dat wij ons scharen in die eindeloze rij van talloze mensen die in woord en daad getuigen, die in hun leven laten zien dat de Heer verrezen is, dat de Heer leeft.
David Godecharle, inleiding
Ton Peters ofm, preekvoorbeeld