- Versie
- Downloaden 27
- Bestandsgrootte 304.59 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
5 april 2015
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Handelingen 10,34a.37-43
In de paastijd wordt de eerste lezing op zondag niet uit het Oude Testament genomen, maar uit de Handelingen van de apostelen. Daarin verhaalt Lucas over de geboorte van de jonge kerk, die groeit en bloeit in de kracht van de verrezen Heer, en over de verkondiging van de apostelen, die haar weg vindt ‘in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, en tot het uiteinde van de aarde’ (Hand. 1,8). Vandaag, op Paaszondag, horen we een fragment uit het verhaal over een beslissende stap in die ‘weg van het Woord’. Voor het eerst treden niet-joden toe tot de groep volgelingen van Jezus: de Romeinse centurio Cornelius met zijn familie. Bij die gelegenheid houdt Petrus een toespraak, waarin het ‘paaskerygma’, de verkondiging van Jezus’ verrijzenis, centraal staat. De lezing bevat het grootste deel ervan.
Deze toespraak is een van de vele die Lucas in de Handelingen Petrus en Paulus in de mond heeft gelegd. Daarmee heeft hij een model willen schetsen van wat de christelijke verkondiging volgens hem moet zijn. Die redevoeringen vertonen allemaal dezelfde opbouw, die we ook hier terugvinden:
- inleiding, aansluitend bij de context (vv. 34-35)
- samenvatting van Jezus’ aardse leven (vv. 36-39a)
- Jezus’ lijden en sterven, uitgelokt door de joodse leiders (v. 39b)
- affirmatie van de verrijzenis (vv. 40-42)
- argument uit de Schrift (v. 43)
In andere toespraken volgt dan nog een oproep tot bekering; die is hier weggelaten omdat uit het voorafgaande verhaal blijkt dat Cornelius al helemaal ontvankelijk is voor de verkondiging van Petrus.
Ongeveer hetzelfde schema is terug te vinden in het Emmaüsverhaal (Luc. 24,13-35) en in het verhaal van de verschijning aan de elf (Luc. 24,36-53). In die twee verschijningsverhalen is eveneens sprake van Jezus’ leven, lijden, sterven en opstanding. Jezus spreekt er zelf over en haalt ook argumenten uit de Schrift aan. Het tweede verhaal eindigt met de uitdrukkelijke zending van de apostelen door Jezus: zij moeten getuigenis afleggen opdat de volken tot inkeer komen (zie Luc. 24,47v). Lucas heeft dus duidelijk een verband willen leggen tussen het verrijzenishoofdstuk in zijn evangelie en de voorbeelden van christelijke verkondiging in zijn tweede boek, de Handelingen. Petrus en Paulus verkondigen niets anders dan wat Jezus hun verkondigd heeft. Daardoor wordt tevens de identiteit tussen de aardse Jezus en de verrezen Christus onderstreept. Door hem op te wekken uit de dood, bevestigt God alles wat Jezus gezegd en gedaan heeft. Daarom roept Petrus in zijn toespraak zo uitvoerig het aardse leven van Jezus in herinnering (vv. 37-39). En door de zinsnede ‘aan ons, die met hem gegeten en gedronken hebben nadat hij uit de doden was opgestaan’ (v. 41) getuigt Petrus dat de tafelgemeenschap met Jezus na de verrijzenis wordt voortgezet (zie ook Luc. 24,30-35: in Emmaüs herkennen de leerlingen Jezus ‘bij het breken van het brood’!). De tafelgemeenschap met Jezus had een grote tekenwaarde tijdens zijn aardse leven (zie Luc. 5,29-32; 7,36; 9,16v; 10,38-42; 11,37; 14,1; 15,2; 19,5-7; 22,14-27). Zij was na zijn dood voor de leerlingen een der sterkste herinneringen aan Jezus. Ze blijft voortduren in de eucharistie.
Antwoordpsalm: Psalm 118,1v.16v.22v
Psalm 118 is van oudsher verbonden met de liturgie van het paasfeest en van de zondag: ‘Dit is de dag die de Heer heeft gemaakt’ (v. 24). De psalm begint met een hymnische oproep God te loven (vv. 1-4) en gaat dan over in een persoonlijk danklied, waarin de psalmist God prijst omdat hij hem tegen zijn vijanden heeft geholpen toen hij in grote nood was.
Vers 16 luidt in de grondtekst: ‘JHWH’s rechterarm is hoog verheven’. In de Griekse Septuaginta wordt het als volgt weergegeven: ‘De rechterhand van de Heer heeft mij opgericht’. Dit maakt de toepassing van de psalm op Jezus’ opstanding nog gemakkelijker. Ook vers 22, over de steen die eerst werd afgekeurd maar daarna tot hoeksteen geworden is, wordt in het Nieuwe Testament herhaaldelijk geciteerd en op Christus toegepast: men zag er een beeld in van Jezus’ lijden, sterven en verrijzen (zie Mat. 21,42 en parallelteksten Mar. 12,10v en Luc. 20,17; Hand. 4,11; Ef. 2,20; 1 Kor. 3,11; 1 Petr. 2,7).
Tweede lezing: Kolossenzen 3,1-4 of 1 Korintiërs 5,6b-8
Voor de tweede lezing laat het Lectionarium ons de keuze tussen twee korte teksten uit de brieven van Paulus.
In de perikoop uit de brief aan de Kolossenzen roept Paulus de christenen op als nieuwe mensen te leven. Hij gaat ervan uit dat de christen reeds met Christus verrezen is, namelijk door het doopsel. Door het doopsel is de ‘oude mens’ immers gestorven en het nieuwe leven werkelijkheid geworden. Daarom moet de christen een leven leiden dat op dit nieuwe gericht is. Het nieuwe leven van de christen is in eerste instantie een kwestie van geloof: het is ‘verborgen in God’, net als het verheerlijkte bestaan van de verrezen Christus (v. 3). Pas op het einde der tijden zal dit in al zijn heerlijkheid openbaar worden (v. 4).
Sterven aan het oude en nieuw worden is ook het thema van de alternatieve lezing uit de eerste brief aan de christenen van Korinte. Daarin wordt het thema uitgewerkt met beelden uit de joodse paasviering: het oude zuurdeeg wordt weggedaan; met vers deeg wordt nieuw brood gebakken; ons paaslam is Christus.
Zie de TvV-special Paulus zelf, blz. 46-47.
Evangelielezing: Johannes 20,1-9
Alle vier de evangelisten beginnen hun paasverkondiging met een verhaal over het graf van Jezus. Na de ontreddering van Goede Vrijdag, na de stilte van de sabbat, ontstaat er in de vroege morgen van de eerste dag van de week plots beweging. Vrouwen staan op en begeven zich op weg naar het graf. Zij nemen het initiatief. De beweging in de richting van het paasgeloof komt via hen op gang. Bij Marcus en Matteüs komen alleen de vrouwen bij het graf (zie Mar. 16,1 en Mat. 28,1). In het Lucasevangelie bovendien ook Petrus (zie Luc. 24,1-12). In het Johannesevangelie, waaruit we op Paasdag lezen, komen Maria Magdalena, Petrus en de ‘geliefde leerling’ bij het graf.
Telkens wordt duidelijk, dat Jezus daar in het graf niet te vinden is. In de versie van Johannes is dat zeer letterlijk het geval. Het lichaam van Jezus is niet meer in het graf, er liggen alleen nog de zwachtels, en de zweetdoek afzonderlijk opgerold. Alsof Jezus eerst netjes het overbodig geworden linnen opzij heeft gelegd, alvorens het graf te verlaten. Maar nergens in het Nieuwe Testament wordt het lege graf voorgesteld als een bewijs voor de verrijzenis van Jezus. Het voert ook nooit tot geloof in de verrijzenis. Integendeel, het leidt tot vrees en onbegrip. Het geloof komt pas later, als de Verrezene zich op een nieuwe, onvermoede manier laat ervaren.
Maria Magdalena denkt dat het lijk gestolen is: ‘Ze hebben de Heer uit het graf genomen en wij weten niet waar ze hem hebben neergelegd’. Petrus ziet de zwachtels liggen, en de zweetdoek afzonderlijk opgerold op een andere plaats. Dat laatste detail is door Johannes waarschijnlijk bedoeld om de hypothese van lijkroof uit te sluiten. Maar Petrus besluit daaruit niet dat Jezus verrezen is. Volgens Lucas wekt hetgeen Petrus gezien heeft alleen maar zijn verbazing (zie Luc. 24,12). Enkel van de ‘andere leerling’ wordt gezegd dat hij ‘zag en geloofde’. Wie is die ‘andere leerling’ en wat zag hij?
Over de vraag naar de identiteit van ‘de andere, de door Jezus beminde leerling’ zijn al boeken volgeschreven. De christelijke traditie ziet in hem de apostel Johannes, de schrijver van het vierde evangelie. Bijbelverklaarders gaven uiteenlopende interpretaties. Het meest aannemelijk lijkt mij de uitleg dat de ‘geliefde leerling’ in het vierde evangelie het model is van de ideale leerling, die de lezers tot voorbeeld wordt gesteld. Op beslissende ogenblikken is hij daar waar hij zijn moet: dicht bij Jezus tijdens het Laatste Avondmaal (Joh. 13,23), in de buurt van Jezus tijdens diens proces (18,15v), onder het kruis (19,26v) en op Paasmorgen vóór Petrus bij het graf, waar hij ‘zag en geloofde’.
Als de evangelisten zo uitdrukkelijk het verhaal over het lege graf vertellen, terwijl het toch niet functioneert als een bewijs voor de verrijzenis, dan moeten ze er een andere bedoeling mee hebben gehad. Die bedoeling wordt duidelijk gemaakt door zinnen als: ‘U zoekt Jezus de Nazarener, die gekruisigd is. Hij is verrezen. Hij is niet hier’ (Mar. 16,6). ‘Waarom zoekt u de levende bij de doden?’ (Luc. 24,5). ‘Houd mij niet vast, maar ga naar mijn broeders’ (Joh. 20,17). Met andere woorden: ‘Voor jullie is Jezus een dode waar je om treurt en die je de laatste eer wilt bewijzen. Klamp je niet langer vast aan zijn aardse, lichamelijke aanwezigheid. Open je ogen en zie dat hij leeft! Keer je om, ga weg van dit graf, ga naar de mensen en ervaar dat Jezus op een nieuwe wijze levend in jullie midden is!’ Dat hebben de vrouwen en de leerlingen gedaan en ze hebben inderdaad de aanwezigheid van de verrezen Heer ervaren. Dát heeft de geliefde leerling van het Johannesevangelie – de ideale leerling, ons aller voorbeeld – gezien, en daardoor is hij tot geloof gekomen. Niet door materiële bewijzen, want geloof dat daarop steunt, is waardeloos: ‘Zalig die niet gezien hebben en toch geloven’ (Joh. 20,29).
Preekvoorbeeld
Pasen begint niet met de opstanding van Christus, maar al veel eerder: in het Aloude Testament, als de slaven uittrekken uit Egypte en door de Rode Zee worden geleid. Dat is Pasen of Pesach.
En toen Mozes en Mirjam daar veilig aan de overkant begonnen te zingen en dansen bij de tamboerijn: ‘Zingt de Heer want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte hij in zee,’ vroeg een stem uit de hemel of het een beetje minder kon: ‘Want dezen hier, de Egyptenaren, de mensen en de paarden, zijn toch ook mijn schepselen, werk van mijn handen, ze gaan mij ter harte. Ik houd hen in gedachtenis.’
Nee, het graf waar de kinderen Israëls doorheen zijn getrokken, was niet leeg. En ook onze graven vullen zich, je bezoekt de graven van je familie, raakt de zerk aan, legt verse bloemen neer, je loopt langs het strooiveld, je wandelt tussen de oorlogsgraven, straks met 4 mei worden weer kransen gelegd. Onze herinneringen aan onze overledenen nemen toe, hun aantal wordt steeds groter.
Maria met Petrus en Johannes, zij worden getrokken tot het graf. En daar, o schrik, het graf is leeg! Maar let er op: dat graf vult zich nu niet meteen met geloof, nee, dat graf is en blijft nog heel lang heel leeg.
Maria rent eerst weer terug, ijlings, snel, om Petrus en Johannes te halen, en dan gaan ze weer op weg, ‘ijlings’, snel, staat er opnieuw. Johannes blijft bedachtzaam buiten staan, Petrus gaat driest naar binnen, Johannes dan ook en hij geloofde, maar Maria bleef er ver bij vandaan, ze stond buiten te huilen…
Nee, het graf is leeg, en het blijft ook nog heel lang leeg. Tot op de dag van vandaag moet de lieve christenheid het hebben van het lege graf als een ruimte die hier van Godswege is uitgezet.
Je zou kunnen zeggen: de kerk is als het lege graf, gewoon dit gebouw, de stenen, hout en glas, het is een ruimte die open staat voor vragen, verwondering, verdriet, wanhoop, en alles wat die eerste Paasgetuigen er naar binnen brachten. Geloof ook, maar dat niet in de eerste plaats. Ja, deze ruimte is groot genoeg en leeg genoeg om dat te kunnen herbergen.
Ja, als de kerk het lege graf is, waar je naar toe kunt ijlen, dan is het zaak dat deze ruimte zich niet meteen vult met groot geloof en belijdenissen van dik hout zaagt men planken, maar dat deze ruimte leeg blijft en dus openstaat voor Maria, Petrus, Johannes en wie er in hun gevolg maar meekomen.
O ja, je kunt de steen weer toerollen en dichtmetselen, de deuren vergrendelen en verzegelen, maar dan wordt het hier wel heel bedompt, een graflucht, verstikkend, dan vult deze ruimte zich als vanzelf met groot gelijk, dan verdicht de parochie zich tot een gezellig onderonsje dat geen ruimte meer biedt voor wat boven ons uitgaat en buiten ons omgaat.
Nee, dit gebouw van hout en steen, het is het lege graf, een ruimte van Godswege uitgespannen om ergens hier, binnen of buiten, de Levende te ontmoeten.
Want wie ben jij, dat jij deze hele ruimte zou moeten vullen met jouw geloof? En wat is deze parochie dat zij heel deze ruimte in beslag zou nemen met haar besognes?
Ja, maar ik moet het wel mee kunnen maken. Ja, maar ik moet er wel achter kunnen staan. Ja, het moet mij wel aanspreken. Ik moet er mezelf wel in kwijt kunnen. Is dat niet van een ongelooflijke hoogmoed, dat jij of ik deze ruimte zou invullen?
Met Pasen vier je dat het graf leeg is. Christus is opgestaan. Je zingt Halleluja voor en na. Christus is opgestaan en het graf is leeg, dat moet je niet meteen weer gaan vullen met karrenvrachten geloofsleer, dichtplempen met waarheden en eisen: waar een béétje geloof toch wel aan moet voldoen.
O ja, ik weet wel dat het heel moeilijk is het lege graf leeg te laten, de ruimte open te houden, want je neemt toch zo graag iets eigens mee, een laatste zekerheid, een mens staat niet graag met lege handen. Een mens komt ook bij Christus liefst met iets aandragen waar hij zich op kan laten voorstaan: ik heb grotendeels mijn leven lang in u geloofd, me voor u het vuur uit de sloffen gelopen. Of was het voor mezelf, omdat ik deze openheid, deze ruimte, deze leegte anders niet aan kan?
Wat is er zo schrikwekkend aan de leegte? Dat je in het niets verdwijnt. Het lege graf is het afvoerputje waardoor je weggezogen wordt, dat gorgelend leegloopt.
De leegte van gemis en afscheid is verschrikkelijk, want de leegte verbindt zich met eenzaamheid, een vruchteloze schoot, een alomtegenwoordig niets, de lege stoel, een koud bed, niemand die iets terugzegt.
En daarom ben je zo geneigd het lege graf uit de weg te gaan, het is een afgrond. Maar het evangelie dwingt je eraan te geloven en te weten: ik vul deze ruimte niet.
Met Pasen word je gevraagd naar het waarom: ‘Waarom huil je?’ Met Pasen staat er iemand stil bij jouw zoektocht: ‘Zoek je iemand?’ En jij mag zeggen wie je zoekt en nóg herken je hem niet.
Ze dacht dat het de tuinman was, de hovenier. Die roept haar bij haar naam: ‘Maria!’ En je brengt je je eigen doopnaam weer in herinnering: Maria! En al onze namen. ‘Rabboeni! Meester!’ Het is op grond van wat zij gehóórd heeft dat zij zegt: ‘Ik heb de Heer gezíen!’
Het lege graf is eerder een oorschelp dan een kijkdoos. En dat is de kerk natuurlijk eigenlijk ook: meer een klankkast dan een bioscoop. Wij komen hier om het woord van God te hóren. Want wat je ziet, dat zie je dáár: de bloemen bij het altaar. Maar wat je hoort dat hoor je hier: dat je eigen oren tuiten!
En het geloof, dat is via je oren bij je naar binnengeklommen en je draagt het mee in je hart: Christus is opgestaan!
dr. Paul Kevers, inleiding
drs. Klaas Touwen, preekvoorbeeld