- Versie
- Downloaden 16
- Bestandsgrootte 296.82 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
20 april 2014
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 10,34a.37-43
Deze eerste lezing is een paasgetuigenis van Petrus en de inhoud zou prima op Pinksteren passen. Petrus zegt deze woorden echter veel later, bij een nieuwe Pinkstergebeurtenis. Hij is in Caesarea, in het huis van een honderdman van het Italiaanse legioen van het Romeinse leger. Dichter bij de vreemdelingen en heidenen kon Petrus toch niet komen. Deze Romein, hij heet Cornelius, is echter geen vijand, zeker niet in religieuze zin, want hij – en zijn hele huishouding – zijn ‘godvrezenden’, doen goed werk voor het (Joodse) volk en bidden tot de Heer (Hand. 10,1v). Zulke godvrezenden zou je sympathisanten van het jodendom kunnen noemen: buitenlanders, vreemdelingen die de joodse godsdienst aanhangen maar zelf geen Joden zijn.
Uitgerekend deze vreemdeling krijgt een droom waarin God hem zegt dat hij Petrus moet uitnodigen, en omgekeerd krijgt Petrus in een droom van God te horen dat hij naar Cornelius moet gaan. Zo brengt God deze twee bij elkaar, hoewel Petrus aanvankelijk tegensputtert, want in zijn ogen is Cornelius onrein. Deze voorgeschiedenis is van belang om het bijzondere van de woorden van Petrus in deze eerste lezing te verstaan: hij verkondigt aan de heidenen precies hetzelfde als aan de Joden in Jeruzalem: Jezus trok genezend rond in het Joodse land, hij is gedood aan het kruis en God heeft hem op de derde dag op doen staan. Daarvan getuigen Petrus en de zijnen en dat doet hij niet alleen aan zijn eigen volk, maar hij richt zich nu ook tot de niet-Joden (Hand. 10,42).
Dat deze stap van Petrus juist is, wordt onmiddellijk door de hemel bevestigd en de heilige Geest daalt daar in Caesarea over allen – Jood en niet-Jood – neer. Anders dan met Pinksteren in Jeruzalem spreken nu de niet-Joden in talen. De besnedenen worden er onrustig van (Hand. 10,45) maar Petrus ervaart het als een teken dat hij de heidenen het doopwater niet kan weigeren en laat ze dopen.
Kolossenzen 3,1-4
In de brief aan de Kolossenzen schrijft Paulus dat de verrijzenis van Jezus niet weggezet kan worden als een wonderlijke gebeurtenis in het verleden, maar geldigheid heeft in het leven van alle gelovigen. Sterven met Christus is bevrijd zijn van de machten van de kosmos en in vrijheid kunnen leven ten aanzien van menselijke regels en voorschriften (Kol. 2,20-23). Als dat sterven is, dan is leven in Christus leven met de hemel voor ogen, in Gods verborgenheid. Het is breken met aardse praktijken als ontucht, hebzucht en afgoderij (Kol. 3,5). Die oude mens maakt plaats voor een nieuwe, in Christus, naar het beeld van de Schepper. Er is geen onderscheid naar geloof, afkomst of status maar allen zijn vrij. Leven als nieuwe mens kenmerkt zich door zachtheid, liefde en vrede in de naam van Jezus, in dankbaarheid aan God de Vader (Kol. 3,5-17).
Johannes 20,1-9
Een steen die weggehaald is van het graf. Dat is wat Maria uit Magdala, Maria Magdalena ziet als ze vroeg in de morgen bij het graf van Jezus komt. Maria stond onder het kruis, samen met Maria, de moeder van Jezus, met Maria van Klopas en met de leerling van wie Jezus veel hield (Joh. 19,25). Nu is ze alleen en het is nog donker. Donkerte, duister: het typeert de wereld zónder Jezus. Hij zelf is immers het licht (zie Joh. 1,5; 6,17; 8,12; 12,35; 12,46). Ze ziet dan ook niet meer dan dat de steen is weggehaald en rent naar Petrus en de andere leerling, de leerling van onder het kruis. Die wordt wel gezien als Johannes, de schrijver van dit evangelie (zie Joh. 21,24-25), maar het zou jammer zijn om niet open te laten dat ook de lezer, wij, die andere leerling kunnen zijn; het evangelie noemt immers geen naam. De boodschap die Maria heeft voor de leerlingen gaat een stukje verder dan wat ze zelf zag: niet alleen de steen is weg, ook is de Heer uit zijn graf gehaald. Petrus en die andere, geliefde leerling gaan dus met zijn tweeën naar het graf. Er lijkt geen tijd verloren te mogen gaan: Maria Magdalena rent naar deze twee toe (v. 2) en nu rennen zij samen (v. 4). Samen waren Petrus en die andere leerling ook bij het huis van de hogepriester toen Jezus daar binnen gebracht werd (Joh. 18,15-27). In beide gevallen is het een vrouw die over de toegang waakt en doorgang verleent: een dienstmeisje bij de poort van het huis van de hogepriester, Maria Magdalena bij de steen voor het graf.
De andere leerling loopt harder en is eerder bij het graf. Maar hij gaat niet naar binnen, anders dan bij het huis van de hogepriester, waar juist Petrus aanvankelijk niet naar binnen ging (Joh. 18,16). De andere leerling laat Petrus voorgaan het graf in, en daarmee loopt hij alvast vooruit op de bijzondere positie die Petrus van Jezus krijgt als herder van de schapen (Joh. 21,15-19). Een volgend stapje is genomen: de steen is weg, het lichaam is weg en de andere leerling en ook Petrus zien de grafdoeken waarin het lichaam van Jezus lag. Zoals twee mannen, Jozef van Arimatea en Nikodemus, Jezus in het graf leggen (Joh. 19,38-40), zo zijn er nu twee mannen die zelf zien dat Jezus niet in het graf is.
Dan, eindelijk, begint de andere leerling te geloven (Joh. 20,8). Het gaat hier niet om een leeggehaald graf of een weggehaald lichaam. Dat begrip begint langzaam door te dringen. De leerlingen kunnen nog niet helemaal begrijpen waar het dan wel om gaat (‘ze wisten nog niet’, Joh. 20,9). De evangelist laat er geen twijfel over bestaan wat hier aan de hand is: de Schrift zegt dat hij uit de doden moest opstaan (Joh. 20,9). Van een leeg graf tot opstaan uit de doden: dat is een lange weg en die is ook niet zomaar afgelegd. Die andere leerling gelooft. Maar eerst gaan de twee naar huis (Joh. 20,10). Maria Magdalena staat nog buiten het graf te huilen (Joh. 20,11). Zij is de eerste die ziet. Het begon ermee dat ze, in het donker nog, zag dat de steen weg was. Nu ziet ze niet alleen een leeg graf, of doeken van de dood, maar ze herkent de levende Heer zelf, nog voor dat anderen hem zien (Joh. 20,19-23). De weg van zien naar geloven gaat stap voor stap. Zoals het ook is met niet-zien en toch geloven, wat Tomas ons, andere leerlingen, leert (Joh. 20,24-29).
Preekvoorbeeld
De stilte doorbroken
In stilte hebben Jozef van Arimatea en Nikodemus het lichaam van Jezus van het kruis gehaald en het met een royale hoeveelheid mirre en aloë gebalsemd. In stilte hebben zij het in een nieuw graf gelegd, in een tuin niet ver van het kruis waaraan hij gestorven was. In stilte zijn zij weggegaan. Beiden hadden ze de afgelopen jaren Jezus persoonlijk leren kennen en met hem gesproken. Nu hadden ze geen woorden voor het onvatbare van dit sterven. Ook Maria en Johannes, die tot het laatst toe onder het kruis hadden gestaan, waren zonder woorden nog bij het graf gebleven en toen gegaan. Het werd sabbat en het zou bovendien joods Paasfeest zijn. Hoe konden ze dat vieren? Alles wat hun hoop gaf en blij maakte was voorbij nu Jezus gestorven was. Het werd een avond en een volgende dag van stil, woordeloos verdriet.
Als er iemand gestorven is, zitten joden in stilte bij de nabestaanden in het sterfhuis, om rouw en medeleven uit te drukken. Woorden zijn zinloos; gewoon maar bij elkaar zijn is genoeg. Ik denk dat de moeder van Jezus, zijn familie en leerlingen zo bij elkaar zijn geweest, die vrijdagavond en de volgende dag die bij ons zo passend ‘Stille Zaterdag’ wordt genoemd. Want ook de kerk zwijgt die dag. Geen eucharistie, geen lofzang, maar waken bij het graf en terugzien op het lijden en sterven van de Heer. Dat is wat de kerk gisteren deed. We waren in stilte bij Jezus in zijn graf, in zijn doodsslaap.
Het is niet zo vaak stil in ons leven. Alles wat lawaai maakt gaat immers voordurend door, ook dit Paasweekend: verkeer, muziek, werk, praten, tv, twitteren en facebook en vaak ook nog alles door elkaar. Zo veel stemmen, zo veel geluiden die om aandacht vragen. Er is niet veel stilte. Vaak worden we er ook onrustig van. Liever worden we voortdurend beziggehouden. Maar soms moet je wel stil zijn: als je veel hebt om over te denken, als er iets gebeurd is wat je diep raakt. Dan zet je alle knoppen even uit, dan zoek je de stilte om het te kunnen overdenken, om het op een rij te zetten, om het enigszins te vatten.
In de nacht van Stille Zaterdag, na de begrafenis van Jezus, waren er, zo stel ik me voor, heel wat vrienden en volgelingen die niet konden slapen. In de stilte van de nacht gingen alle gebeurtenissen, van de terechtstelling van Jezus, zijn lijden en zijn dood, nog eens door hen heen. Onder die volgelingen was er één, Maria Magdalena, die heel vroeg in de morgen, terwijl het nog donker was, naar het graf ging. Misschien om het lichaam van Jezus te zien of verder te verzorgen, of om te bidden of om gewoon bij hem te zijn. Misschien had ze onderweg nog gedacht aan die grote steen, die voor de ingang van het rotsgraf geschoven was. Hoe zou ze die ooit in haar eentje weg kunnen krijgen? Toen ze bij het graf kwam zag ze tot haar verbazing dat het open was: de steen was weggerold. Ze schrok en trok meteen een conclusie: zouden vreemden het lichaam van Jezus geroofd hebben?
Met die angstige boodschap ging ze naar de apostelen, naar Petrus en Johannes. Die twee liepen snel naar het graf. Johannes was er het eerst en keek door de ingang en zag er doeken liggen. Toen Petrus kwam ging hij naar binnen. Van beiden wordt geen woord, geen enkele opmerking gemeld. Zwijgend zien ze het. Het is stil in dat graf als die twee apostelen daar zijn. Maar de evangelist vertelt wel over hun geloof. Met name van Johannes, aan wie dit evangelie wordt toegeschreven en van wie Jezus op een bijzondere manier hield, wordt gezegd: hij zag en geloofde. Zien en geloven. Het lege graf, de opgerolde doeken, het is een teken dat verstaan wordt en dat tot geloof leidt: hij is verrezen. Zo vaak had Jezus hen aangemoedigd om te geloven in hem. Nu, in de stilte van die Paasochtend dringt het wonder door tot die beide leerlingen, ze gaan verstaan dat de Heer niet bij de doden is, dat hij is opgestaan en dat hij op een nieuwe manier leeft. Ook Maria Magdalena was daarbij; ze was het graf niet binnengaan, maar stond iets verderop, huilend, in die tuin bij het graf. Haar geloof in Jezus’ verrijzenis werd ook gewekt, maar door een nog veel sterker teken: de Heer zelf kwam naar toe en vroeg waarom ze verdrietig was en zei haar dat hij naar de Vader zou gaan en dat zij moest spreken, alles moest vertellen aan de leerlingen. En dat heeft ze gedaan. Het mysterieuze woord van Jezus heeft haar getroost, haar verdriet maakte plaats voor vreugde en ze kon vertellen wat ze gezien had.
Op Paasmorgen heeft Jezus zelf de stilte doorbroken. Hij was er, op een nieuwe, voor ons onvoorstelbare manier; hij was er, met een woord van bemoediging en vergeving, met een opdracht om te geloven en het nieuws te verkondigen. Hij was er, met een woord van vrede. Hij was er, de dood was doorbroken, het leven was de overwinnaar. De stilte maakte op die eerste zondag, op die eerste Paasdag, geleidelijk aan plaats voor druk en blij gepraat, voor uitwisseling en zingen en enthousiasme. En niet veel later horen we Petrus preken dat Jezus is opgestaan uit de doden, dat hij verschenen is aan Maria Magdalena en de andere leerlingen, dat hij voor altijd leeft en vrede en vergeving brengt aan ieder die gelooft.
Pasen is het verbreken van de stilte. Zoals Gods stem in de oneindige stilte op de eerste scheppingsdag sprak: er zij licht, zo spreekt God op Paasmorgen: Hij leeft. Als mensen aan het eind van hun Latijn zijn, als wij alleen maar sprakeloos kunnen rouwen en de dood het laatste woord lijkt te hebben, dan klinkt er onverwachts vanaf de overkant een woord: de Heer is waarlijk verrezen. Wij kunnen dat niet begrijpen. Het gaat in tegen onze logica, tegen ons nuchtere verstand. Als wij niet anders kunnen dan denken dat het boek uit is en dat alles voorbij is, dan zegt hij: het verhaal gaat verder, het verhaal begint nu pas goed. Het is niet meer alleen het verhaal van mensen en hun angst en armoede en moedeloosheid en machteloosheid. Het is nu het verhaal van God en zijn mensen, het verhaal van geloof en hoop en liefde, het verhaal van een nieuwe morgen, een opgaande zon die nooit meer ondergaat. Gods woord heeft ons aangesproken, onze doofheid doorbroken en hij nodigt ons nu uit woorden van geloof te zeggen en onze hoop uit te zingen en onze liefde uit te spreken.
Pasen lijkt een moeilijk feest. Wat is er nu precies gebeurd? vraagt ons verstand. Als wij aan de rand blijven staan en op afstand vragen naar het hoe en het wat, zullen we het niet begrijpen. Maar als wij, net als Maria Magdalena en de apostelen, dichterbij komen en ons laten raken door de tekens, door wat we zien, dan ontstaat er vreugde en vertrouwen in ons hart, dan willen we erover praten en iets delen met elkaar, dan komen we in beweging. Door al het zichtbare van een leeg graf, opgerolde doeken, de ontmoeting met een man in de tuin; door al het zichtbare ook op deze Paasmorgen: het nieuwe begin van deze lentedag, de ontkiemende natuur, de opgaande zon, de Paaskaars en het doopwater in ons midden, of ook het wonder van verzoening, dat een ander jou vergeeft waarin je tekort schoot, door al het zichtbare van mensen en van de natuur en van onze liturgie, krijgen we zicht op het onzichtbare: de God die juist in het verdriet en de wanhoop een nieuwe begin schept, die God die mensen bij elkaar brengt in liefde en vertrouwen, die God die ons door de dood heen vasthoudt en ons echt thuis laat komen. Dat is Pasen: een stem in de stilte, liefde heeft het laatste woord, leven overwint de dood, de Heer is waarlijk verrezen.
Joke Brinkhof, inleiding
Johan te Velde osb, preekvoorbeeld