- Versie
- Downloaden 66
- Bestandsgrootte 208.90 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 18 februari 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
12 april 2020
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Johannes 20,1-9
Het eerste wat opvalt is dat de vier evangelisten over de zaken rond de opstanding ieder een geheel eigen koers varen. Marcus is het meest radicaal. Hij vertelt dat drie vrouwen vroeg op de eerste dag van de week naar het graf gaan. Daar treffen zij een plechtig geklede jongeling aan die hen vertelt dat Jezus is opgestaan. Verbijsterd vluchten de vrouwen en vertellen niemand wat hen is overkomen. Dat is alles. Hiermee sluit Marcus af. Matteüs en Lucas voegen ieder nog een paar zaken toe aan het verhaal van Marcus. Maar dat is niets vergeleken bij Johannes. De elf verzen van Johannes 20,3-13 knopen hier en daar wel losjes aan bij de tekst van Lucas, maar een synoptische parallel ontbreekt totaal.
Het lijkt dus waarschijnlijk dat de auteur van het Johannesevangelie de andere drie evangeliën min of meer heeft gekend. Of dat ‘met handen te tasten’ is, zoals sommige commentatoren menen, staat te bezien. We weten echt niet goed welke Jezustradities er tegen het eind van de eerste eeuw allemaal waren, wat daarvan schriftelijk was en wat mondeling. In ieder geval moeten wij de Johannesperikoop niet te gemakkelijk combineren met de Synoptici. Harmonisatie heeft geen enkele zin. Wie deze verhalen wil lezen als een krantenverslag, stuit op een hele serie onverzoenbare details. De evangelist Johannes gaat, zoals vaker, zijn geheel eigen weg. Dat het historisch soms niet met de andere evangelisten lijkt te kloppen is geen ramp. Hier geldt de oude regel: de evangelist vertelt geen andere dingen (alia), maar hij vertelt ze op een andere manier (aliter). Blijkbaar is wat hier gebeurt niet in onze historiserende categorieën te vatten. Vast staat voor alle evangelisten dat de gekruisigde Jezus is opgestaan, weg uit het rijk van de dood. Hij was sterker dan het door mensen aan hem voltrokken doodvonnis. Maar wat dat precies betekent en hoe dat in een verhaal duidelijk moet worden gemaakt, dat kan blijkbaar op meerdere manieren worden verteld.
Zo voegt Johannes als enige het merkwaardige verhaal toe (20,3-10) van de ‘concurrentie’ (20,4) van Petrus en ‘de andere discipel’. Het lijkt te gaan over de competentie van twee belangrijke figuren. Petrus neemt het initiatief (v. 3), maar ‘de andere discipel’ is de eerste getuige (v. 5). ‘Andere’ (Grieks allos) betekent niet ‘andersoortig’, maar zakelijk: ‘nóg een van dezelfde soort’. Die ‘andere discipel’ (v. 2, 3, 4, 8) blijkt dezelfde te zijn als de ‘discipel die Jezus liefhad’. ‘Liefhebben’ vertaalt in dit verband twee synonieme Griekse werkwoorden: filein (alleen hier, in 20,2) en agapan (in 19,26, 21,7 en 20). Vooral agapan moet worden verstaan als ‘aan wie Jezus de eerste plaats toekende’.
Is deze figuur nu dezelfde als de Johannes, zoon van Zebedeüs, uit de evangeliën? En is hij de auteur van het Johannesevangelie? Dat suggereert Johannes 21,24, maar het lijkt in strijd met Marcus 10,39 en Handelingen 4,13. ‘Johannes’ (Hebr. Jochanan) is in het jodendom en vroege christendom een zeer courante naam. Er blijven dus vragen. Duidelijk is in elk geval dat Johannes 20,1-9 geen ruzie wil tussen twee klassieke ‘pilaren’ van de Messiaanse gemeente (Gal. 2,9). Wat ze ook doen, de een mag wat harder van stapel lopen dan de ander, ze lopen niet elk voor zich, ze lopen samen (v. 4). Dat is het belangrijkste. Wat verder opvalt aan deze perikoop is dat de geschiedenis nadrukkelijk begint met ‘op de eerste dag van de week, vroeg, toen het nog duister was’ (v. 1). Klassieke exegeten hebben daar, mijns inziens terecht, een toespeling vermoed op Genesis 1,1-2. De opstanding is een scheppingsdaad. Het ‘woest en ledig’, de ‘duisternis’ van de dood, moet weg, moet plaats maken voor het licht van Christus’ verrijzenis. De cruciale rol van de vrouwen is bij alle vier de evangelisten evident. Zij zijn de eerste (bij Marcus stille) getuigen van het nieuwe leven. Johannes reduceert haar aantal tot één, maar benoemt die niet zonder reden als Maria (Hebr. Mirjam), de naam van de oudtestamentische profetes, zuster van Mozes (Ex. 15,20 etc.). Deze mannen ‘kennen de Schrift niet, dat Hij uit (het rijk van) de doden moest opstaan’ (v. 9), deze vrouwen zijn – om zo te zeggen - de Schrift van waaruit hij opstaat.
Zie: K. Touwen, ‘Petrus in het evangelie van Johannes’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 34-43
Kolossenzen 3,1-4
De mens is in de oudheid een wezen dat wordt ‘bewoond’ door verschillende machten of geesten die hem motiveren iets te doen of iets te laten. Ons begrip van ‘individu’ (letterlijk: ‘ongedeeld’) belet ons soms te begrijpen wat de evangelist of de apostel bedoelt. De mens is namelijk volgens hen beslist niet ondeelbaar. Integendeel, hij of zij gedraagt zich zoals voorgeschreven door het complex van min of meer hiërarchisch gestructureerde machten dat in hem of haar ‘woont’. Beslissend is dan ook in de Bijbel niet, zoals vaak bij ons, wat iemand als individuele persoon allemaal doet, maar de achterliggende geestelijke macht die hem of haar daarbij aandrijft en bestuurt. Waar ligt het gezag dat onze handelingen bepaalt?
Daarover gaat het in Kolossenzen 3. Drie keer komen wij in de eerste vier verzen het Griekse woordje sun (met, mee, samen) tegen. Wij zijn als gemeente met de Messias opgewekt (v.1), ons leven is met de Messias verborgen in God (v. 3), om dan ook met Hem te verschijnen in heerlijkheid (v. 4). Dát, namelijk wat er door hem met en aan ons is gebeurd, bepaalt wat wij zullen doen en wat wij zullen laten. In vers 4 wordt ‘ons leven’ zelfs terloops gedefinieerd als ‘de Messias’! Wat wij onze individuele persoonlijkheid noemen wordt overgenomen door de Messias. Anders geformuleerd: de objectiviteit van Christus’ dood en opstanding gaat beslissend vooraf aan al ons subjectieve denken, doen en laten. De perikoop drukt zich voortdurend uit in opposities. ‘De dingen die boven zijn’ (de hemel) staan tegenover ‘de aarde’, ‘ons leven’ staat tegenover onze (collectieve) dood, ‘verborgen’ staat tegenover ‘openbaar’. De opstanding van Messias Jezus brengt een radicale verandering teweeg in alle aardse verhoudingen. De apostel doet dus geen oproep; dat is veel te zwak. De boodschap is dat er een totaal nieuwe werkelijkheid onder ons is verschenen, een werkelijkheid waarop je niet had gerekend. Daar kun je bij aansluiten of niet, je kunt het aanvaarden of negeren, maar je kunt het niet meer veranderen.
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Preekvoorbeeld
Het is eigenlijk een heel gewoon en herkenbaar gegeven: het verschil tussen kijken en zien en het proces dat van kijken naar zien kan gaan, zoals we ook het verschil hebben tussen horen en luisteren en het proces dat van horen naar luisteren kan gaan. Kijken en zien, twee woorden in het Nederlands die als het ware twee duidelijk onderscheiden manieren van waarnemen aangeven, maar we hebben natuurlijk ook woorden die allerlei schakeringen aan geven: het wat afstandelijke toekijken, het meer geïnteresseerde bekijken, het betrokken toezien, het begrijpend doorzien, het verlichtende inzien.
De evangelist Johannes doet een beroep op dit gewone en herkenbare gegeven wanneer hij het verhaal van Paasmorgen vertelt. Hij kan gebruik maken van zelfs drie verschillende Griekse werkwoorden om te beschrijven wat die twee leerlingen overkomt. De ene die de evangelist Johannes niet met name noemt, maar waarvan wij weten dat het zijn naamgenoot is, Johannes, en degene die hij wel met name noemt, Petrus. De leerling Johannes is als eerste bij het graf, kijkt en neemt waar (blepoo): hij constateert dat er zwachtels liggen. Petrus, die als tweede bij het graf komt, merkt analyserend (theoreoo) allerlei zaken op: zwachtels daar, zweetdoek ergens anders. En dan ziet (oraoo) de eerste leerling en gelooft, doorziet ineens, ziet in wat er aan de hand is. Het kwartje valt. Drie werkwoorden niet alleen om verschil in waarneming aan te geven, maar ook dat proces van kijken naar zien. En om dat proces te onderstrepen, vertelt Johannes ook nog dat de eerste leerling buiten blijft staan, dat vervolgens Petrus naar binnen gaat en dat ten slotte ook de andere leerling naar binnen gaat.
Een heel gewoon en herkenbaar gegeven, bij anderen en bij onszelf. We kunnen dat herkennen bij hobby’s, bij sport, bij al die andere vormen van leren die we van kinds af aan mee maken: de ontwikkeling van een buitenstaander en toeschouwer tot een betrokken meedoener, dat proces van kijken naar zien, van min of meer passief waarnemen naar actief doorzien en inzien. En wat voor het leren geldt, geldt ook voor het geloven. De evangelist Johannes speelt daar ook op in.
De twee leerlingen gaan naar het graf omdat eerder Maria Magdalena naar het graf is gegaan, ontdekt heeft dat het leeg is, naar hen toegekomen is met de boodschap: ‘wij weten niet waar ze Hem hebben neergelegd’. Het niet-weten van Maria Magdalena onderstreept de evangelist Johannes nog met ‘vroeg in de morgen – het was nog donker’. Geloven is er niet zomaar, maar geloven begint en wel in het donker van niet-weten. Dat niet-weten van Maria is niet een neutrale kwestie, zoals we allemaal weten dat we allerlei zaken niet weten en het daar bij laten. Niet precies weten hoe een ingewikkelde machine als een pc of een mobieltje werkt, is voor de meeste mensen niet echt een kwestie om wakker van te liggen. Maar dat niet-weten van Maria is voor haar wel een belangrijke, prangende, zelfs existentiële kwestie. Ze praat niet voor niets over Jezus als de Heer: ‘ze hebben de Heer weggenomen’. Maria Magdalena drukt met de titel ‘Heer’ uit dat Jezus voor haar van levensbelang is, of zoals Johannes het eerder in zijn evangelie formuleert (14,6) dat Jezus de Weg, de Waarheid en het Leven is, de ware levensweg. En nu is die weg zoek en mist zij de Heer. Vandaar dat ze een zoektocht begint en hulp zoekt bij twee andere leerlingen die Jezus ook als Heer beschouwen.
Wanneer die twee anderen dan bij het lege graf komen, maakt een van hen dat proces door van kijken naar zien, Johannes. Hij die als eerste bij het graf aankomt en als laatste naar binnen gaat, ziet in één keer dat het daar niet omgaat: niet om het graf, zelfs niet om het lege graf. Want een leeg graf toont niet de verrijzenis, toont niet het leven, een leeg graf betekent eigenlijk niets. Die leerling begrijpt dat de Heer niet vastgehouden kan worden, niet ingepakt kan worden, wat mensen ook doen of zeggen, wat voor systemen of gebouwen ze ook oprichten. God ontsnapt telkens aan onze greep. De levende God is groter dan we denken, de levende God is anders dan we verwachten, de levende God is verrassender dan we vermoeden.
Waarom komt de ene leerling, Johannes, wel tot geloof en inzicht en waarom de andere, Petrus, niet? Waarom vertelt Johannes niet aan Petrus of Maria Magdalena wat hij ontdekt en ‘gezien’ heeft? Vragen die opkomen bij een evangelist die altijd heel zorgvuldig een verhaal vertelt. Waarom zitten er, om zo te zeggen, losse eindjes aan dat verhaal van Paasmorgen? Misschien vanwege het slot van het gedeelte dat we gehoord hebben: ‘want zij hadden nog niet begrepen hetgeen er geschreven stond dat hij namelijk uit de doden moest opstaan’. Niet hij, Petrus, maar zij, Petrus én Johannes. En misschien ook vanwege wat er op volgt: dat beide leerlingen naar huis gaan, naar de andere leerlingen. Zo’n inzicht ineens dat Johannes krijgt, is blijkbaar niet het einde, maar het begin, en wel het begin van een lang proces van dóórleren, van lezen en herlezen van de Schrift, van leerling worden en blijven.
De leerlingen in het evangelie zijn ook altijd modellen voor de leerlingen later, voor de leerlingen van alle tijden. De losse eindjes van Paasmorgen kunnen voor ons over de eeuwen heen een troost en een aansporing zijn, en hopelijk zijn ze dat ook. Zelfs als wij geloven dat de levende God groter is dan we denken, dat de levende God anders is dan we verwachten, dat de levende God verrassender is dan we vermoeden, zelfs als wij dat proces van kijken naar zien hebben doorgemaakt en van buitenstanders betrokken deelnemers geworden zijn, is dat pas het begin. Wanneer we op Pasen onze doopbeloften hernieuwen, drukken we daarmee ook uit dat wij dat proces in het komend jaar door willen laten gaan.
inleiding prof. dr. Rochus Zuurmond
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof