Paaswake, jaar B, 30-3-2024

By 20 februari 2024 No Comments
[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 71
  • Bestandsgrootte 189.66 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 20 februari 2024
  • Laatst geüpdatet 20 februari 2024

Paaswake, jaar B, 30-3-2024

30 maart 2024

Paaswake

 Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mar. 16,1-8 (B-jaar)

Inleiding
De Paaswake is het begin van de viering van de verrijzenis, de viering van het leven. De symbolen tijdens de vigilieliturgie zijn daar tekens van. Het paasvuur als licht, want zonder licht is er slechts dood. Water dat groei en leven garandeert. In de doop wordt ons leven verbonden met het leven van Christus. Brood en wijn in Eucharistie/Avondmaal als tekenen dat de Heer ons voedt en zijn eigen leven meedeelt.

Het thema ‘leven’ komt in de bijbellezingen van de Paaswake op gevarieerde wijzen naar voren.

Genesis 1,1-2,2: Leven als overwinning op woestheid, duisternis en dood
Traditioneel wordt dit eerste hoofdstuk van Genesis betiteld als scheppingsverhaal. Je kunt deze perikoop ook lezen als een overgang van dood naar leven. Vers 2 stuurt ons al in die richting: ‘de aarde was woest en doods’. De eigenzinnige vertaler Chouraqui vertaalt ‘de aarde was tohu en bohu’, terwijl hij in een voetnoot verklaart dat tohu en bohu de goden waren van de oorspronkelijke chaos. Misschien komt hier zelfs nog een derde godheid naar voren want de zin gaat verder: ‘duisternis lag op het gelaat van de afgrond’. De afgrond wordt verpersoonlijkt door de vermelding van haar gelaat. De oorspronkelijke situatie wordt hier dus getekend als woest, donker en doods. Tegenover deze situatie tekent de auteur de aanwezigheid van Elohim die de strijd aangaat tegen die goden van chaos, duisternis en dood.

De strijd van God loopt op bijzondere wijze uit in de schepping van de mens, leven naar het evenbeeld van Elohim zelf, en zo een van de hoogtepunten in de strijd om het leven. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in ‘God zag dat het zeer goed was’. Toch eindigt de gang naar het leven hier nog niet. Op de zevende dag, namelijk, voltooide Elohim zijn werk door de schepping van de menoecha, de rust en de kalmte. Volgens een joodse traditie gaf God die als geschenk aan Adam die deze gave bezong in wat later Psalm 92 zou zijn geworden.                  Deze perikoop, product van de priestertraditie, kunnen we zien als een liturgische hymne van de strijd en de overwinning van Elohim over de goden van niet-leven. Zoals in veel hymnen het geval is komen we hier steeds enkele constante elementen tegen: 1. God sprak, 2. God zag dat het goed was, 3. een avond en een morgen.

Genesis 22,1-18: Een God van levenden en niet van doden
Op de berg Moria, later bekend als Sion en plaats van de joodse tempel, bouwden de moslims in de zevende eeuw de Rotskoepel, tot vandaag de dag het oudst bewaard gebleven monument in Jeruzalem. In het centrum van dat islamitisch heiligdom bevindt zich de rots waar volgens de joods-christelijke overlevering Abraham zijn zoon Isaak ten offer wilde brengen. Volgens de islamitische traditie zou het Ismaël zijn, de zoon die Abraham had bij de slavin Hagar. Het Hinondal in de onmiddellijke nabijheid van de berg Moria, is eeuwenlang een plek geweest waar de Kanaänieten, en soms zelfs Israëlieten, kinderoffers brachten (vgl. 2 Kon. 3,27; 2 Kon. 16,3). Dat het offer van Abraham in die omgeving gesitueerd wordt is daarom niet zo verwonderlijk. Het verhaal van het offer van Abraham (de joden spreken van de binding van Isaak) is een van de latere teksten uit het boek Genesis. Mogelijk werd dit verhaal verteld als een oproep tot het volk Israël om zich ver te houden van de Kananees/heidense gewoonte om kinderoffers te brengen.

De perikoop begint met de oproep van God tot Abraham. Deze antwoordt ‘hier ben ik’. Vervolgens krijgt Abraham de opdracht om zijn zoon ten offer te brengen (v. 1-2). In vers 11 zien we eenzelfde soort zinsopbouw. God roept Abraham. Deze antwoordt ook nu weer: ‘hier ben ik’. En het vervolg is het tegengestelde van de opdracht in vers 2.
Volgens joodse uitleg van deze perikoop blijkt vooral uit vers 3 de besluitvaardigheid van Abraham om het offer dat hij gelooft aan God te moeten brengen uit te voeren.

De volgende morgen stond Abraham vroeg op. Hij zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten en zijn zoon Isaak met zich mee, hakte hout voor het offer en ging op weg naar de plaats waarover God had gesproken.

Zoals vaker het geval is in de Bijbel komen we ook hier een interessant woordenspel tegen. Op de vraag van Isaak waar het offerlam is, antwoordt Abraham: ‘God zelf zal voorzien in een lam’ (Elohim Jir’è Lo). De eerste letters van elk van deze drie hebreeuwse woorden (alef, jod, lamed) vormen het woord ajil dat offerlam betekent.
Als God volgens de profeet Hosea (6,6) verklaart: ‘gerechtigheid wil Ik, geen offers’, dan kan men daaraan toevoegen: ‘en zeker geen mensenoffers’, immers de God van Abraham is een god van levenden en niet van doden (vgl. Ex. 3,1-15 en de verklaring van Jezus (Mat. 22,23-33; Mar. 12,18-27; Luc. 20,27-38). Ongetwijfeld is juist de omkering van dood naar leven in het Abrahamverhaal gekozen voor Pasen, het feest van het leven.

Exodus 14,15–15,1: Van niet-leven naar leven
De perikoop vertelt op een bijna aanschouwelijke manier over het keerpunt in de geschiedenis van het volk Israël. In Egypte werd het bestaan van de Hebreeën bepaald door farao, heer van onvrijheid, van niet-leven. Farao betekent ‘het grote huis’, verboden terrein voor slaven. Deze situatie is eeuwenlang door blijven bestaan. In 1933 publiceerde de Braziliaanse schrijver Gilberto Freyre zijn meest bekende boek met de titel Casa-Grande e Senzala, waar ‘casa grande’ de woning is van de slavenhouder op de suikerplantage. Van daaruit controleerde die niet alleen de slaven en zijn persoonlijke grootgrondbezit, maar vaak ook een hele streek met kleine stadjes en dorpen. ‘Senzala’ is het miserabele onderkomen van de slaven op de plantage.

Iets dergelijks hebben we ook in Egypte. De Hebreeën mogen dan wel uit hún senzala zijn weggetrokken, ze verblijven nog altijd in de casa grande, het grote huis, het territorium van de farao en ze lopen gevaar om weer teruggevoerd te worden naar de totale onvrijheid, naar een leven dat geen leven is. Exodus beschrijft dat in het verhaal van de achtervolging door het leger van farao.
Pas nadat zij de zee zijn overgestoken is hun vrijheid gegarandeerd, niet alleen omdat het leger van farao omgekomen is in de golven, maar omdat ze nu in de woestijn aangeland zijn, in het niemandsland waar geen farao meer over hen heerst, een situatie waarin zij nu kunnen ervaren dat jhwh, de God van vrijheid en van leven is.

Jesaja 54,5-14: Herstel van verloren liefde
De profeet tekent Jeruzalem als een ‘verlaten, zielsbedroefde vrouw’. De patriarchale situatie hield voor de vrouw die door haar man (en zijn familie) verlaten was in zekere zin een doodsvonnis in. Overleven werd voor haar een bijna onmogelijke zaak. Dan tekent de profeet God als de goeel, de losser van die verlaten vrouw die zich het lot van zijn volk aantrekt en nieuwe perspectieven opent voor Israël, zoals Boaz goeel was voor Ruth (vgl. Ruth 4). Sterker nog, Jesaja beschrijft God als ware Hij een echtgenoot die ooit in een opwelling zijn vrouw zou hebben verlaten en die dan zweert spijt te hebben en belooft dat Hij nu, net als in de tijd van Noach, zich garant zal stellen voor het leven. De eerste verzen van dit hoofdstuk, die echter niet in de perikoop zijn opgenomen, getuigen hier al van: ‘de kinderen van deze verlaten vrouw zullen talrijker zijn dan die van de gehuwde’. God zal de onvruchtbare situatie doen verkeren in een leven zonder bedreiging, een leven van trouw, overvloed en rijkdom, van vrijheid zonder verschrikking dat nooit ten einde zal komen.

Jesaja 55,1-11: God, bron van leven
In deze perikoop worden de ballingen die terugkeren uit Babylon opgeroepen zich tot de Heer te wenden. God immers openbaart zich volgens de profeet als de bron van leven en van alle goeds waaruit zijn volk zich om niets en overvloedig kan verzadigen als aan een vorstelijk feestmaal. Aan allen die Hem zoeken en zich bekeren laat Hij zich vinden. Het volk in ballingschap kan zich op Hem verlaten want Hij staat aan hun zijde. Hij immers staat in voor het leven van zijn volk. Gods plannen gaan alle menselijk plannen te boven.

Baruch 3,9-15.32-4,4: Van dood naar leven door Gods wijsheid
Het boek Baruch, een van de deuterocanonieke geschriften is waarschijnlijk een vertaling van een origineel Hebreeuws profetisch boek dat zijn oorsprong heeft in de situatie van de Babylonische ballingschap.
Onze perikoop begint met een oproep die doet denken aan Deuteronomium 6,4 ‘Hoor (luister) Israël’, het Sjema, de geloofsbelijdenis van het godsvolk. In vragende vorm wordt direct na deze oproep de situatie van Israël getekend als doodssituatie: verblijf in een vijandig land; onreinheid als een lijk; gezelschap van de doden van de sjeol. Het antwoord op deze vragen laat niet op zich wachten. Onmiddellijk klinkt de reden van die ongelukkige situatie: ‘Gij hebt de bron der wijsheid verlaten’. Hier moeten we op de eerste plaats denken aan de wijsheid die naast God stond toen Hij de wereld schiep (vgl. Spr. 8,22vv.).
Aan het eind van de perikoop wordt Israël opgeroepen terug te keren tot de wijsheid Gods en zo opnieuw tot het leven.

Ezechiël 36,16-28: Van steen/dood naar vlees-geest/leven
Het meest markante deel van deze perikoop is waarschijnlijk vers 26 waar God zijn volk belooft: ‘Ik zal zuiver water op u sprenkelen en ge zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen. Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste; Ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen en u een hart van vlees geven’. Een belofte van verandering van niet-leven (stenen hart) naar echt leven (hart van vlees/geest). Deze radicale verandering komt op magistrale wijze naar voren in het volgende hoofdstuk van het profetenboek, waar verhaald wordt hoe in een verlaten dal een verzameling dorre beenderen, tot nieuw leven wordt gebracht.

Romeinen 6,3-11: Doop, dood en verrijzenis
Er schijnen vragen te bestaan in de christengemeente van Rome: ‘Schenkt God zijn genade aan de mensen?’ En dan rijst de vraag: ‘Als we blijven zondigen zouden we dan nog meer genade van God ontvangen?’ Voor Paulus is dit een absurde opvatting.
Om zijn standpunt duidelijk te maken gaat de apostel uit van een beschouwing over de doop in Jezus Christus. Op het eerste gezicht misschien een vreemd uitgangspunt, want in het klassieke Grieks betekent ‘dopen’ (baptidzo) ‘ondergedompeld, ondergeduwd worden’ en zelfs ‘vernietigen’ of ‘verdelgen’. Vandaar kan hij nu overgaan tot de thesis dat gedoopt zijn in Christus betekent gedoopt zijn in Christus’ dood, met Christus vernietigd worden. Vervolgens trekt Paulus de identificatie met Christus echter verder door met te zeggen dat de christenen niet alleen met Christus door de dood zijn gegaan, maar eveneens met Hem zijn begraven. En begraven worden is overgeleverd worden aan de sjeol, het dodenrijk vanwaar geen terugkomst meer mogelijk is. Het wonderlijke in het geval van Jezus is echter dat Hij juist wél uit de sjeol is teruggekeerd, en dat niet om later nogmaals de ervaring van de dood te moeten ondergaan, maar ‘opgewekt uit de dood om een nieuw leven te leiden door de macht van de Vader’. Zo is ook de gedoopte opgewekt tot een nieuw leven.
Vervolgens argumenteert Paulus met een juridisch standpunt. ‘Wie gestorven is, is rechtens vrij van zonde’ zoals in een civiel proces vervolging stop gezet wordt bij het overlijden van de beklaagde. Vanaf de dood in en met Christus heeft de zonde definitief geen macht meer over de gedoopte. En zoals Christus door zijn opwekking voor eens en voor altijd leeft bij God, zo zal de gedoopte, die met Christus gestorven is aan de zonde voortaan ‘leven voor God’ zoals Christus.

Zie: Sylvester Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Marcus 16,1-8: Nieuw leven, ontsnapt uit de sjeol
Het Paasverhaal van Marcus is misschien minder ‘wonderlijk’ dan dat van de andere evangelisten: geen engelen zoals bij Matteüs, mannen in stralende kleding zoals bij Lucas, of verschijningen van Jezus in de graftuin zoals bij Matteüs en Johannes. Hier alleen maar een in het wit geklede jongeman, die, van de andere kant toch wel een wonderlijke mededeling doet ‘Hij is niet hier’.
Het vijftiende hoofdstuk van Marcus eindigt met de mededeling dat enkele vrouwen getuigen waren van de graflegging van Jezus. Dat is meer dan eenvoudigweg vertellen dat ze aanwezig waren bij de begrafenis. Graf is dood. Begrafenis is afdalen in de sjeol, het dodenrijk van waaruit geen terug meer mogelijk is. De vrouwen hebben dit misschien geïnterpreteerd als het definitieve einde. Immers ‘op een gehangene rust Gods vloek’ (Deut. 21,23)
De perikoop begint dan met, in zekere zin, een vreemde mededeling. Na het einde van de sabbat, dus waarschijnlijk op zaterdagavond, gingen de vrouwen geurige balsem kopen om het lijk van Jezus te balsemen. Daar wachtten ze dan mee tot de volgende ochtend vlak na zonsopgang, dat wil zeggen zo’n 30 tot 35 uur na de dood van Jezus. Pas onderweg realiseerden ze zich dat het graf afgesloten was met een zware steen die zij onmogelijk zouden kunnen verplaatsen. De eerste grote verrassing is dan ook dat die steen zich niet meer voor de ingang van het graf bevindt, en de tweede dat ze daar een in het wit geklede jongeman aantreffen. Niets van dat alles hadden ze verwacht. En de evangelist schrijft dan ook dat ze ontsteld waren. Ontstellender nog is hetgeen die jongeman zegt: Hij is niet hier in deze toegangsruimte tot het dodenrijk. De sjeol is niet bij machte geweest Jezus vast te houden. Een onbegrijpelijke mededeling die de vrouwen nog meer met verbijstering vervult.
Dat Jezus hen en de andere leerlingen voor zal gaan naar Galilea, dat zij dat aan Petrus en de anderen moeten doorgeven, is voor de vrouwen totaal onbegrijpelijk. Ze vluchten weg en vertellen niemand iets van die vreemde ervaring. Hoe de apostelen van de verrijzenis, de overwinning op de sjeol kennis hebben genomen, vertelt Marcus niet. Een mogelijkheid is dat de verteller zichzelf een actieve rol in het verhaal toekent in de persoon van die jongeman, en dat op deze wijze de boodschap van de verrijzenis in de christelijke gemeente bekend is geworden.

Preekvoorbeeld
Voor de kerk is dit de lichtste nacht, vol oude verhalen. We hoorden er drie: het scheppingsverhaal, het verhaal over de uittocht uit Egypte, en het verrijzenisverhaal. Deze nacht zit ook boordevol symbolen: we begonnen in het duister van vóór de schepping, er kwam vuur, licht, er was water en straks is er brood en wijn. We hoorden in de lezingen van deze nacht over God die een goede wereld schept, over de mensen die als Gods beeld en gelijkenis die goede wereld met God méé moeten scheppen, en over de lange weg die ze daarvoor moeten gaan, een exodus, een uittocht uit allerlei soorten dood om eindelijk het beloofde land, Gods goede wereld, te bereiken, het land van vrijheid en echt leven. En we hoorden wat dat een mens kost: Jezus is aan die weg gestorven. Is dát dus het beloofde land: een mens, dood en begraven? Moet we het dáármee doen?

Het lijkt zo definitief: Jezus’ dode lichaam ligt begraven onder een grote steen, al drie dagen, doder kan een mens niet zijn, ‘afgedaald tot in de hel’ zegt onze geloofsbelijdenis ervan, morsdood, onontkoombaar en zonder weg terug. Toch gaan drie vrouwen naar Jezus’ graf, ze blíjven hem met al hun liefde zoeken, maar let wel: ze zoeken een dode. Ze willen zijn dode lichaam balsemen, ze willen het onherroepelijke gemis, ze willen zijn afwezigheid in de wereld van de levenden fixeren als een kostbare herinnering aan een dode. Want wanneer een graf wordt gesloten, weet je het eigenlijk pas goed: de gestorvene komt daar nooit meer uit, en hoe groter de steen, hoe beter je dat weet. Met balsemen maak je geen dode levend, je bevestigt enkel dat de dode dood is.

Zo begínt het opstandingsgeloof van Jezus’ leerlingen ná diens brute dood aan het kruis, met het geloof van deze drie vrouwen. Hun hart was vol van hem, vol van zíjn liefde die hun leven had vervuld, nu misschien nog wel voller dan vóór zijn dood. Door die liefde voor hem beginnen ze gaandeweg ziende te worden, de steen die op hun hart lag verdween, God alleen weet hoe, en ze hoorden een stem zeggen, een engelenboodschap: ‘je moet zijn leven, je moet Gods leven in en van hem, niet zoeken bij de doden. Schrik dus niet. Hij is niet hier, in het graf.’ Waar moeten ze hem dan wel zoeken? ‘Hij loopt op jullie vooruit, naar Galilea, waar het allemaal begonnen is met hem en jullie. Daar zullen jullie hem zien.’
Ze moeten hem dus achterna, hem navolgen. Als je dat niet doet, navolgen, zul je dus nooit iets van hem zien. Hem volgen, daar gaat het om, hem volgen op zijn weg. En de schrik slaat de vrouwen om het hart: angst voor de macht van Pilatus, voor het kruis, voor het geweld, angst voor de dood, de angst van argwaan en ongeloof: houden we zo onszelf niet voor de gek, is dat wel te vertrouwen? De vrouwen ontdekken met vrees en beven dat Jezus leeft, dat hij niet in het graf te vinden is, en dat ze hem moeten zoeken in hun leven met de levenden. Maar ze durven dat niet aan. Ze slaan op de vlucht en zeggen er niemand iets van. Ze begraven Jezus als het ware opnieuw, door hem dood te zwijgen. Zo eindigt Marcus zijn paasverhaal. Een einde als een open vraag, een vraag op leven en dood, de enige belangrijke vraag die aan leerlingen van Jezus wordt gesteld, aan de kérk ook die niet meer is en ook nooit meer zal zíjn dan het armzalig groepje mensen van het begin. Een vraag aan ons hier: durven wíj het aan?

Ook ons gaat hij voor op de weg die wij moeten gaan, zíjn levensweg. Die weg moet je je eigen maken, van het begin tot het einde: hoe hij geleefd heeft, wat hij allemaal gezegd en gedaan heeft, je dat te binnen brengen, meemaken en aan den lijve ervaren: zijn omgang met de levenden: hoe hij mensen genas, heelde, verzoende met zichzelf en met elkaar, zijn gastvrijheid, zijn openhartigheid, zijn vriendschap die uitging naar iedereen. Zijn manier van leven jou eigen maken en zo zíjn weg gaan. Want dan zul je hem levenderwijs voor je uit zien gaan, in Galilea, Denekamp, Utrecht of Schin op Geul. Dan staat de Gekruisigde op in jou, in ons, meer levend als nooit tevoren. Hem dus niet zoeken bij de doden, in dode dingen, in heilige maar dode woorden, in voorbije geschiedenissen en vrome maar nietszeggende gewoontes en overtuigingen, hem zoeken bij de levenden.
Onderzoeken we daarom onszelf. We geloven in de opstanding van Jezus uit de dood. Althans, we hebben daar weet van gekregen, ooit, en we zeggen het als we het Credo opzeggen. Maar vaak is dat een theoretisch weten, gekoppeld aan iets ongrijpbaars, aan een hiernamaals of zo. We zeggen bijvoorbeeld: ‘ik geloof wel dat er na de dood ergens iets is. Punt.’ Zonder ons af te vragen wat dat ‘iets’ is, waar dan wel, met wíe en hoe. Een theoretisch weten dus, waar je verder geen last van hebt of van schrikt, dat je leven niet in verwarring brengt, niet ontreddert en uit de slaap houdt. Een weten dat jou niet op weg zet om het met Jezus mee te maken en te ervaren.

De drie vrouwen ervoeren tot in hun ziel: de Gekruisigde gaat ons voor op de weg naar God, wij moeten hem volgen, wij moeten zíjn zoals hij, wij moeten gaan leven zoals hij geleefd heeft. Als je daarmee begínt, ben je op weg naar een leven uit de dood vandaan, ben je ermee bezig: met de overgang van dood naar leven. Hem volgen is verrijzen uit de dood. Hoe verrijzen? Door hem op zijn manier te zoeken bij de levenden om je heen, door hem te volgen in zijn gevoeligheid voor mensen, in zijn compassie met mensen. Door net als hij de mensen op te zoeken waar ze zijn, ongeacht hoe ze zijn. Door mensen te benaderen met zijn barmhartigheid. Door vrijheid te brengen waar mensen elkaar door allerlei heilige en onheilige overtuigingen, leerstelligheden en regels gijzelen. Door de dode plekken in je eigen bestaan achter je te durven laten, al die plekken waar je leven door verdriet, woede, wrok of jaloezie al dood is. Een uittocht, de lange weg naar het beloofde land. Leven naar God toe.
Geloven in de opstanding uit de dood is geen vorm van weten, bedoeld om er veel over na te denken. Het is een manier van leven. Een praktisch geloof, geloof dus dat je moet praktiseren: de Gekruisigde achterna leven, opstaan uit de dood van alledag. Dan staat hij, Jezus Christus, op in jou. En dan zul je met vertrouwen ooit, aan het einde van je leven, je leven helemaal uit handen kunnen geven, zoals Jezus dat kon.

We vieren Pasen, het Pasen van Jezus en ons Pasen, een en hetzelfde Pasen. Daarom vieren we bij uitstek ook deze avond eucharistie. We eten zíjn brood. Dat brood zegt dat wij hem niet bij de doden moeten zoeken, maar bij de levenden. Want dat is het geheim van ons geloof: hij loopt op ons vooruit, en als wij hem achterna leven door brood te zijn voor anderen, levensbrood, dan staan wij ook zelf gaandeweg op uit de dood. Want als je je naaste niet effectief bemint, staat Christus niet op uit de dood.
Amen

inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld André Zegveld