- Versie
- Downloaden 25
- Bestandsgrootte 386.90 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
11 april 2009
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)–2,2; Ps. 104 (Ps. 33); Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps. 16; Ex. 14,15–15,1; Ex. 15,1-6.17-18; Jes. 54,5-14; Ps. 30; Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6; Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19; Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42–43 (Ps. 51); Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mar. 16,1-8 (B-jaar)
Inleiding
In de Paaswake wordt vanouds een groot aantal stukken uit de Schrift gelezen. De Kerk nodigt ons uit om met de Schrift in de hand de heilsgeschiedenis te overdenken; te beginnen met het Scheppingsverhaal en culminerend in de Opstanding van Christus. De traditie stamt uit de tijd dat deze nacht in of bij de kerk gewaakt werd en men door middel van lezen, bidden en zingen zichzelf wakker hield om de zon van de Paasmorgen te zien opkomen. Wie voor de Paaswake niet de hele nacht uittrekt, maakt wellicht een keus uit de aangegeven lezingen, en daar is op zich niets mis mee. Voor dit jaar zijn de bovenstaande drie gecursiveerde lezingen uitgekozen om toe te lichten.
Er valt alles voor te zeggen het scheppingsverhaal in zijn geheel te lezen en niet alleen het deel dat over de schepping van mens en dier gaat. Genesis 1 gaat over God die ruimte maakt voor al wat leeft. Boven de chaos zweeft weliswaar de Geest Gods, maar er is in strikte zin nog geen leven. Dan zet het scheppingswerk in. Licht wordt opgeroepen door God om er te zijn. Dit licht wordt zichtbaar en gescheiden van de duisternis. Het mag duidelijk zijn dat het scheppingsverhaal poëzie is en geen wetenschappelijke uitspraken doet over het feitelijk ontstaan van de aarde. Niettemin brengt het wel een werkelijkheid ter sprake die zich niet wegdringen laat. De schepping van het licht op de eerste dag roept de vraag op over welk licht het hier gaat. Het kan niet gaan om het daglicht. De zon verschijnt immers pas op de vierde dag. Wat is dat licht van de eerste dag; waar komt het vandaan? Is dat het licht waarvan Psalm 36,10 spreekt: In uw licht zien wij licht? In de joods mystieke traditie heeft men het inderdaad zo opgevat: het licht van de eerste scheppingsdag is het goddelijk licht dat, door de duisternis omvat, toch schijnt en voor de dag treedt. Het is oorspronkelijk licht. Hoe passend is het begin van de eerste antwoordpsalm (104) waar van God uitdrukkelijk gezegd wordt dat hij zich ‘hult in een mantel van licht’ (v.2). Het is goed dit mystiek geduide, goddelijk licht in de donkere Paasnacht te verbinden met Jezus Christus, die zich het Licht der wereld noemde. ‘Wie Mij volgt zal nooit in de duisternis wandelen, maar zal het licht hebben dat leven is.’ (Joh. 8,12). Hier wordt het bestaan van de duisternis erkend maar, het geloof in het licht tegelijk beleden. We zitten immers nog in het donker van de Paasnacht, maar spreken door Genesis 1 al hymnisch over het Licht dat zijn oorsprong in Gods manifestatie heeft.
De derde scheppingsdag roept het land, het droge, tevoorschijn nadat de zee is teruggedreven (Gen. 1,9v). Over dat droge (‘midden in de zee’) wordt driemaal gerept in Exodus 14 (v. 16, 22 en 29). Als Egypte het uitgetrokken volk achtervolgt, ziet dat volk, vastgelopen bij de zee, geen uitweg meer. Maar Mozes krijgt van God de opdracht zijn staf over de zee te heffen. De zee zal voor de ogen van het volk Israël splijten. Het volk zal dwars door de zee gaan over droog land. God zal als een wolk tussen Israël en Egypte staan. Die wolk, God zelf, heeft twee kanten. Hij zal zowel duisternis veroorzaken (voor Egypte) als licht verspreiden (voor Israël). Als het volk door het droge van de zee naar de overkant getrokken is, heft Mozes opnieuw zijn staf. Het water stort terug. Het droge verandert in zee. Het is de omkering van de derde scheppingsdag. In de vloedgolf van de oerchaos gaat het leger van Egypte met man en macht ten onder. Het maakt geen enkele kans.
De laatste lezing uit het evangelie van Marcus vertelt dat de sabbat voorbij is (Mar. 16,1). De tijdsaanduiding sluit aan bij het begin van de Paasmorgen. Maria uit Magdala en Maria de moeder van Jakobus en Salome maken zich op om Jezus’ graf te bezoeken. Het is vlak na zonsopgang. Het graf blijkt geopend te zijn, de steen die ervoor lag is weggerold. In het graf aangekomen treffen ze een in het wit geklede jongeman aan. Hij zit er. Het feit dat hij zit, onderstreept het gemak en de rust van deze man. Hij lijkt in niets op die andere jongeman die volgens het evangelie bij de arrestatie van Jezus als enige bij Jezus wilde blijven, maar toen hij ook werd gegrepen halsoverkop en, met achterlaten van zijn linnen kleed, naakt wegrende (Mar. 14, 51v). De exegeet Bas van Iersel oppert in zijn Marcuscommentaar dat het om dezelfde jonge man zou gaan. Deze leerling is nu naar Jezus teruggekeerd en is mogelijk – maar dat blijft speculatief – de evangelist Marcus die zichzelf hier in zijn evangelie voor de nauwkeurige lezer blootgeeft en presenteert. Het zou een hele troost zijn als het waar is, want dan drukt zijn aanwezigheid ook uit dat zelfs wie zich ooit van het licht afkeerde en het duister in vluchtte, terug mag keren tot het licht. De teruggekeerde is geworden tot een verkondiger van het evangelie, de goede boodschap van de Opstanding. Het wit waarin de jonge man nu gekleed is, mag staan voor het licht (of beter: het Licht met een hoofdletter) dat doorbreekt.
De vrouwen in Jezus’ graf konden de boodschap van Jezus’ opstanding echter nog niet bevatten, zegt het evangelie. Maar gelukkig was dat het einde niet. De morgen van de eerste dag is al aangebroken.
Literatuur
Bas van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers, Baarn 1997.
Josy Eisenberg en Armand Abécassis, A Bible ouverte, La Genèse ou le livre de l’homme, Parijs 2004.
Preekvoorbeeld
Wegvluchten, bevangen door angst en schrik, en dan de laatste zin: ‘Zo erg geschrokken dat ze tegen niemand iets zeiden’. Zo eindigt het Marcusevangelie. Dus dat is wat Pasen bewerkt: geen alleluia’s of weidse perspectieven van geloof, hoop en liefde. Het evangelie wil naar deze climax toe: ‘Zij waren zich rot geschrokken.’
Alles wat verder nog volgt staat in de bijbel tussen haakjes: het zijn eerbiedwaardige oude tradities, bijeengelezen uit andere evangelies, maar toegevoegd, van een andere hand. Ooit toen men niet meer begreep wat Marcus beoogde, werden zijn knarsende en knerpende slotwoorden als dissonanten gehoord. Daar kun je toch geen Pasen mee vieren? Het laatste woord laten aan de verbijstering? Vluchten? Vrome schrijvers wisten er wel wat op.
Tot op de dag van vandaag suggereren officiële kerkelijke leesroosters om dat laatste vers niet te lezen. Voorlezer, stop maar liever een vers eerder: ‘Hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zullen jullie hem zien, zoals hij jullie heeft gezegd.’ Dát zou zomaar in Paasjubel kunnen uitmonden, een verwijzing naar een woord van de Heer zelf. Maar doodzwijgen, wegrennen?
In menig opzicht wijkt Pasen bij Marcus van de andere evangelies af. Onvoorstelbaar, dat iemand het evangelie laat uitmonden in vreze en beven. Dat zal wel samenhangen met dat andere grote verschil: dat Jezus níet verschijnt. Je krijgt geen glimp van hem te zien. Hij treedt ons niet tegemoet, daar in die tuin. Er wordt slechts naar hem en zijn woorden verwezen. Hijzelf laat eindeloos op zich wachten.
Pasen moet aarden. Met alleluia’s als slotakkoord zou het evangelie van de opgestane Heer zomaar vervluchtigen, een paar noten te hoog boven onze werkelijkheid uitgaan. Steeds hoger, de zeepbel spat uiteen. Want Pasen betekent niets, de opgestane Heer is een hersenschim als hij niet op mijn angsten ingaat.
Een mens staat duizend angsten uit. Daar heeft het evangelie zich mee te verstaan: dat je alleen overblijft, dat je levenswerk instort, dat je ‘geruimd’ wordt. Dat je eigen duistere kanten met je aan de loop gaan, dat je niet meer beter wordt, de dood breekt in. Dat je kinderen naar de verdommenis gaan, dat je je levenspartner het grote geluk onthoudt, dat heel deze goede aarde naar de bliksem gaat.
Als het evangelie niet in de angst binnentreedt, is heel die opgestane Heer geen knip voor de neus waard.
Ik geef er geen psychologische draai aan. Dit is kennelijk wat Marcus bewoog. Zo geeft hij het evangelie te verstaan. Precies in het midden van het Marcusevangelie, als je de woorden tellen zou, staat: ‘Ze waren door schrik overweldigd.’ Dat is bij de verheerlijking op de berg – transfiguratie – waar Jezus voor de ogen van zijn leerlingen van gedaante verandert. Zijn kleren schitteren in het ongeschapen licht. Mozes en Elia verschijnen. Jezus treedt in gesprek met de Wet en de Profeten. De Messias en de heilige Schriftuur verstaan zich met elkaar. Een stem uit de hemel voegt daaraan toe: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, luister naar hem.’
Maar daar exact in het midden van het evangelie, hoog op de berg – ‘topervaringen’ heten dat – houdt Marcus vast aan déze werkelijkheid: ‘Ze waren door schrik overweldigd.’ Het visioen van het koninkrijk, de kracht en de heerlijkheid gaat daar niet bovenuit. Marcus onderstreept de angst als een evangelische categorie.
Die zin van halverwege wordt, nu ook de tweede helft van het evangelie te boek gesteld is, gewoon letterlijk herhaald. Ditmaal als conclusie van heel het evangelie: ‘Ze waren zo erg geschrokken dat ze tegen niemand iets zeiden.’ Punt. Laatste woord. Ik voel mij door Marcus recht gedaan.
Maar nu het andere: dat Jezus ontbreekt, dat nota bene op Pasen Jezus verstek laat gaan. Ze staan daar in het lege graf te turen, maar hij blijft uit. Geen verschijningen, geen teken van leven, een groot gemis. Toch geeft die mysterieuze jongen in het graf een aanwijzing: ‘Hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zullen jullie hem zien.’ En inderdaad, zo staat het in een ander evangelie ook te lezen: ze gooien hun netten weer uit, die leerlingen; ‘Ik ga vissen,’ zegt Petrus en ze vissen weer als voorheen. Aan de oever van het meer staat iemand. Iemand, en ze wisten niet dat het Jezus was.
Eén van de eigenaardigheden van het Marcusevangelie is dat je het hernemen moet. Je moet rondlezen: aan het einde van het boek begin je eenvoudigweg weer van voren af aan. Het laatste woord verwijst naar het begin. Dat is een bekend bijbels procédé. Bijvoorbeeld het einde van het boek Deuteronomium: eindelijk het beloofde land in zicht, Mozes kijkt zijn oude ogen uit, aan de einder een land overvloeiend van melk en honing. Het besluit van de Thora.
Dat heeft Genesis 1 op het oog: dit is namelijk het land van den beginne waarvan God zag dat het goed was. Het beloofde land en de goede aarde zijn in het Hebreeuws één en hetzelfde woord: ’erets. Die twee bijbel gedeelten gaan dus in elkaar over. Als je meer van het beloofde land aan de einder wilt zien, moet je weer van vooraf aan beginnen: hoe goed alles is wat God heeft geschapen.
‘Hij gaat u voor naar Galilea,’ zegt die jongen in zijn wit gewaad. Dat is een verwijzing naar het eerste hoofdstuk: ‘Toen Jezus langs het Meer van Galilea liep, zag hij Simon en Andreas, de broer van Simon, die hun netten uitwierpen in het meer; het waren vissers. Jezus zei tegen hen: Kom, volg mij! Ik zal van jullie vissers van mensen maken.
Kleingelovige, denk je dat het ophoudt? Gewoon doorlezen, opnieuw beginnen, het je weer te binnen brengen. ‘Hij gaat u voor naar Galilea, daar zullen jullie hem zien.’ Dit evangelie stopt niet.
Waarom is die jongen geen engel zoals ieder ander Paasevangelie vermeldt? Wat doet die jongen daar? Wij kwamen hem al twee hoofdstukken eerder tegen, in Getsemane, als Jezus gevangen wordt genomen.
Al de zijnen hebben hem verlaten en zijn gevlucht, behalve – zo vertelt alleen het Marcusevangelie – een jongen met slechts een linnen doek om het naakte lijf geslagen. Díe volgde hem, maar ook hij werd gegrepen en vluchtte naakt weg.
Waar komt die jongen vandaan? Die komt als ‘de dapperste held’ rechtstreeks uit het profetenboek gelopen, want zo staat geschreven bij de profeet Amos: ‘Geen hardloper ontkomt, zelfs de dapperste held zal naakt moeten vluchten die dag – spreekt de heer.’
Op de laatste bladzijde van het evangelie – en weer vlucht iedereen weg –, treffen we hem dus opnieuw aan, ditmaal in alle rust neergezeten in het lege graf, waar alle andere evangelisten dus die engelen zien zitten. Marcus niet. De vrouwen die zich hier binnen wagen, ontwaren die jongen met een witte stola om. Wat heeft dat te betekenen? Eerst dat linnen kleed in Getsemane, dan zijn naaktheid en nu met Pasen die witte stola?
Hij is – om het met Paulus te zeggen – in Christus’ dood gedoopt en zijn kleding legt daarvan getuigenis af. De linnen doek komt in heel het evangelie alleen voor als de lijkwade van Christus. ‘Men wikkelde hem in het linnen en legde hem in een graf dat in een rots was uitgehouwen.’
Zo kan het linnen kleed dat deze jongen in de nacht van Getsemane droeg, niets anders dan een doodshemd zijn. Die jongen heeft deel aan Christus’ dood. Hij zal, want dat is wat de doop beduidt, met Christus sterven en opstaan.
Het evangelie vertelt dat het hemd hem van het lijf werd gerukt. Ook dat rijmt op de doop. ‘Uw kleed moet u als teken van sterfelijkheid worden afgenomen; daarna zult gij door de doop bekleed worden met de tuniek der onvergankelijkheid,’ zo houdt een kerkvader, Theodorus van Mopsuestia, zijn doopleerlingen voor.
In een nabespreking, na Pasen, leert Cyrillus van Jeruzalem zijn dopelingen: ‘Ge hebt u van uw kleren ontdaan en ge waart naakt, om ook hierin Christus op het kruis na te volgen, zelf ook beroofd van zijn kleren. Hij heeft de heerschappijen en machten door zijn naaktheid ontmaskerd en ze vanaf het kruis zegevierend overwonnen.’
Men werd in overoude tijden dus naakt gedoopt, zodat de apostel met recht en reden kan zeggen: ‘U allen die door de doop één met Christus bent geworden, hebt u met Christus omkleed.’ De witte stola is de klederdracht van het nieuwe leven, zoals alle heiligen voor Gods troon gekleed gaan in het wit.
Cyrillus nog een keer: ‘Nu ge de oude kleren hebt afgelegd en de witte hebt aangetrokken, moet ge geestelijk altijd in het wit gekleed blijven. Ik wil daarmee niet zeggen dat ge steeds in witte kleren gehuld moet gaan, maar dat uw geest geheel vlekkeloos en lichtend moet zijn, opdat ge met de profeet Jesaja kunt zeggen: ‘Hij heeft mij bekleed met het kleed des heils en mij gehuld in de tuniek der vreugde.’
Het laatste hoofdstuk van Marcus is vreselijk. Hij laat het ongecensureerd staan:
een gapend gat, een dood punt. Het lege graf is het afvoerputje waardoor gorgelend je laatste hoop wegloopt. Marcus dwingt je het daarbij uit te houden. Hij neemt de paniek niet weg. Het lege graf is een open wond. Het schrijnt verschrikkelijk.
Alleen die jongen in zijn witte doopkleed doorbreekt de stilte. Hij hult zich niet in een invoelend zwijgen. Die jongen weet wat een mens hier op deze lege plek komt doen. Hij dwingt ze het onder ogen te zien. ‘Kijk, hij is hier niet.’ Hoezo alomtegenwoordigheid? Hij is hier niet. Dit is het volstrekte nihil.
Toch, als de tijd rijp is, zullen ze de draad weer oppakken. Die jongen zegt niet wanneer maar wel waar: ergens in het verlengde van waar geloof, hoop en liefde ooit zijn aangewakkerd. ‘Hij gaat u voor naar Galilea, daar zullen jullie hem zien.’
Volgens Marcus komt een mens de toekomst op het spoor door weer bij het begin te beginnen, het allemaal nog eens door zich heen te laten gaan en niets te laten liggen. Ook de zwarte bladzijden moet je niet uit de weg gaan. Je leest ze nog weer eens bijeen, met andere ogen wellicht. En weet: Jezus in Galilea, hij roept je…
Wim Reedijk, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld