- Versie
- Downloaden 27
- Bestandsgrootte 576.89 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
4 april 2015
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)–2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15–15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32–4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mar. 16,1-8 (B-jaar)
Inleiding
Genesis 1,1-2,3
Omdat het eerste scheppingsverhaal overbekend is, wordt in deze inleiding slechts aandacht geschonken aan enkele details die voor de verkondiging van belang lijken.
Het lijkt het beste de perikoop niet te laten eindigen met 2,2, maar met 2,3. Zo wordt de perikoop afgerond met het werkwoord ‘scheppen’, waarmee deze in vers 1 begon en komt ‘scheppen’ zevenmaal terug, wat niet toevallig kan zijn. De perikoop krijgt zo ook een zinvolle afsluiting in de zegening van de zevende dag.
Het verhaal is ingedeeld in zeven perioden van een dag, maar de tekst laat zich niet wringen in het keurslijf van één rechte en stijgende lijn waarin de gebeurtenissen elkaar opvolgen en hun bekroning krijgen in de schepping van de mens.
Vers 1 moet worden opgevat als opschrift voor de hele perikoop, waarbij ‘hemel en aarde’ als een merisme fungeren: het zijn twee uitersten die het geheel aanduiden, dus: God schept alles. Wij gebruiken dezelfde stijlfiguur als we zeggen ‘hemel en aarde bewegen’, bijvoorbeeld om iets gedaan te krijgen. Als vers 1 geen opschrift zou zijn, zou het vreemd zijn dat de aarde in vers 2 de eigenschappen ‘woest en leeg’ (zie Jer. 4,23, de enige plaats waar deze woordcombinatie nog voorkomt; in de Willibrordvertaling echter anders vertaald) heeft. Van deze eigenschappen wordt niet vermeld dat ze geschapen zijn; het lijken inherente eigenschappen van de aarde te zijn. Maar dan doet zich toch de vraag voor hoe God iets met negatieve eigenschappen geschapen kan hebben. En er blijken ook ineens ‘duisternis, diepte en wateren’ te zijn. En wat de hemel betreft: die wordt pas op de tweede dag (vv. 6-8) geschapen als een uitspansel, dat hij ‘hemel’ noemt. Op de vierde dag schept God de zon, de maan en de sterren (v. 16). Maar waarom moeten zij dan pas het licht van de duisternis scheiden als God al op dag 1 het licht van de duisternis had gescheiden (v. 4)? Ook is het vreemd dat de dag en de nacht zowel op dag 1 (v. 4-5) als op de vierde dag (v. 14-18) van elkaar gescheiden worden. Bovendien bestaan de avond en de ochtend reeds vanaf dag 1. Als in vers 1 werkelijk sprake is van het scheppen van de aarde, is het vreemd dat God in vers 10 – op de derde dag – het droge zichtbaar laat worden en dat ‘aarde’ noemt. De Willibrordvertaling lost dit op door in vers 1 ‘aarde’ en in vers 10 ‘land’ te vertalen, maar het Hebreeuws gebruikt beide malen het woord èrèts, dat weliswaar zowel ‘aarde’ als ‘land’ kan betekenen, maar niet noodzakelijk de eerste maal met ‘aarde’ en de tweede maal met ‘land’ moet worden vertaald, eens te meer omdat ‘land’ en ‘zee’ een perfecte tegenstelling vormen.
De hier opgesomde ‘ongerijmdheden’ zijn even zovele aanwijzingen dat het niet om een historische vertelling gaat, maar om een ander type tekst. De opbouw van dit gedicht wordt grotendeels bepaald doordat, naarmate de tekst vordert, eerdere elementen worden herhaald.
Ofschoon de mens als laatste is geschapen en door God wordt gezegend, is hij daarmee nog niet per se de climax van Gods scheppingswerk. Zo is hij niet de enige die gezegend wordt. Vóór de mens werden reeds de grote zeemonsters, de krioelende dieren in het water en al de gevleugelde dieren (v. 21) gezegend, en na hem wordt de zevende dag gezegend. Een groot verschil met al het andere geschapene is er wel: de mens is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Al het voorgaande is geschapen ‘naar zijn/haar/hun soort’. Helaas variëren de Willibrordvertaling en het Lectionarium opvallend vaak in het vertalen van deze uitdrukking: ‘ieder naar zijn soort’ (1,11v), ‘in allerlei soorten’ (1,12), ‘soort na soort’ (1,21- 2x; 1,25 - 3x), ‘van allerlei soort’ (1,24 - 2x). Gelukkig is het woord ‘soort’ bewaard gebleven, maar het Hebreeuws geeft geen aanleiding tot deze variatie en het zou de tekst aanzienlijk helderder en verstaanbaarder maken wanneer volstaan werd met ‘naar zijn/haar/hun soort’. Bovendien staat nu wel 15 keer ‘soort’ in de vertaling, terwijl het in het Hebreeuws slechts 10 keer voorkomt.
Het is wel zo belangrijk naar voren te laten komen dat de mens niet ‘naar zijn soort’, maar ‘naar het beeld van God, op God gelijkend’ (dubbelop!) is geschapen. Bovendien is hij ‘mannelijk en vrouwelijk’ geschapen. Als het woord niet zo dogmatisch belast zou zijn, zou men kunnen zeggen dat God, man en vrouw een drie-eenheid vormen. God discrimineert dus ook niet tussen man en vrouw. Dat de mens beeld en gelijkenis van God is – het wordt in de verzen 26 en 27 een en andermaal gezegd – is een reden tot vreugde, maar niet minder een verplichting. Om een voorbeeld te noemen: in zijn prediking verwijst een profeet als Maleachi hiernaar als hij zegt: ‘Hebben wij allen niet één vader? Heeft één God ons niet geschapen? Waarom bedriegen wij elkaar dan en schenden wij daarmee het verbond van onze vaderen?’ (Mal. 2,10)
Alles overziende valt nog op te merken dat dit scheppingsverhaal meer een gedicht, een ‘ode aan het leven’ is dan een beschrijving hoe de schepping precies in zijn werk gegaan is. Of, om het met de woorden van de Herziene Statenvertaling te zeggen: ‘Simpel gezegd: de auteur van Genesis schrijft om het feit te verheerlijken dat God de wereld maakte, niet om de details uit te leggen hoe Hij dat deed’ (Studiebijbel-editie, blz. 33).
Het gedicht staat zo bol van ‘scheppen’ dat het werkwoord ‘scheppen’ (Hebr. bara) niet voldoende schijnt te zijn. Ook het woord ‘maken’ heeft die betekenis: God ‘maakt’ het uitspansel, de twee lampen en de sterren, de wilde beesten op het land, de tamme dieren, alles wat over de grond kruipt, de mens, ‘alles’. En als bijzonderheid is er ineens sprake van ‘vruchtbomen die vruchten maken’ [Willibrordvertaling: ‘vruchtbomen die (…) hun vruchten dragen’] (v. 11-12). Die mogen dus als het ware zelf Gods schepping voortzetten. In de slotzinnen van de perikoop komt door de parallelle opstelling de overeenkomst tussen het werkwoord ‘scheppen’ en ‘maken’ mooi tot uitdrukking: ‘(2,2) (…) zijn werk dat hij had gemaakt (…) van al zijn werk dat hij had gemaakt. (2,3) (…) van al zijn werk dat God had geschapen door het te maken.’
Naast ‘scheppen’ en ‘maken’ wordt het werkwoord ‘zeggen’ gebruikt: ‘En God zei: “Er zij/moet zijn.” ’ En als het er eenmaal is, staat er: ‘en er was’ (1x) of: ‘zo gebeurde het’ (6x). Door Gods spreken gebeurt het dus. Dat is overigens niet anders bij de vraag die de centurio aan Jezus stelt: ‘Spreek slechts een woord en mijn dochter zal genezen’ (Mat. 8,8). Over dit scheppende woord gaat het in het lied ‘God heeft het eerste woord’ (Liedboek, 513). Ten slotte wordt vijf keer ‘scheppen’ afgerond met ‘noemen’.
In het scheppingsverhaal wordt zeven maal gezegd dat God ziet dat zijn scheppingswerk ‘goed’ (Hebr. tov) is: licht, land en zee, alles wat de aarde voortbrengt, lichten aan de hemel, waterdieren en gevogelte en landdieren. Men zou verwachten dat de climax volgt als God de mens heeft geschapen, maar dat is niet zo. Pas later, als er staat dat God alles (over)ziet wat hij gemaakt heeft, staat er weer het woordje ‘goed’. Ditmaal is de formulering sterker: in het Hebreeuws wordt het voorafgegaan door en verbonden met een tussenwerpsel (we-hinnè, ‘en zie’), dat een sterke aanwijzende betekenis heeft. Bovendien wordt het woord ‘goed’ versterkt met ‘zeer’ (of ‘heel’): ‘God zag alles wat hij had gemaakt en zie: het was zeer goed!’ (vertaling van de Societas Hebraica Amstelodamensis). Niet wat God afzonderlijk heeft gemaakt of geschapen, zelfs niet de mens, maar alles (het geheel, alles samen) wat God gemaakt heeft, is zeer goed. En het is zichtbaar goed: telkens wordt dit ‘goed’ verbonden met ‘zien’: ‘God zag dat het goed was.’
Exodus 14,15–15,1
De uittocht uit Egypte heeft een lange voorgeschiedenis. Sinds de tijd van Jozef hadden de Israëlieten hun bestaan opgebouwd in Egypte, maar op een gegeven moment ging de co-existentie met de Egyptenaren fout; het was een slavenbestaan geworden, waardoor de Israëlieten zich niet meer thuis voelden in Egypte. Een van de eerste tekenen daarvan is de naam die Mozes aan zijn zoon gaf: Gersom – ‘Want’, zo zei hij, ‘ik ben te gast in een vreemd land’ (2,22). Enkele verzen later (3,8) spreekt God voor het eerst over een uittocht uit Egypte. Het is bekend hoe en waarom de Israëlieten steeds meer verlangden uit het slavenbestaan in Egypte bevrijd te worden.
Toch blijven hun gedachten over de uittocht ambivalent: ‘Was de relatieve zekerheid in Egypte niet beter dan de gevaren en onzekerheden van deze reis?’ Dit mag wel een realistisch element in het verhaal worden genoemd, want wie zou niet gaan twijfelen als je, op weg naar het land van melk en honing, wordt ingehaald door je voormalige onderdrukker?
Hierop sluit de perikoop die tijdens de paaswake wordt gelezen aan. Deze begint met een vraag van de HEER aan Mozes: ‘Wat roept u mij toch?’ Het betreft niet een roepen van Mozes, maar van het volk (v. 10), gevolgd door een verhitte discussie tussen het volk en Mozes.
Als de Israëlieten – nota bene onder de machtige bescherming van JHWH (lett. ‘met opgeheven hand’, 14,8) – uit Egypte zijn weggetrokken en op de aangegeven plaats (zie 14,2) zijn gelegerd, zien ze ‘ineens’ dat de farao en de Egyptenaren hen toch achterna zitten. Ze worden heel bang en schreeuwen naar de HEER (14,10). Daarna foeteren zij Mozes uit vanwege de dreigende mislukking van de uittocht. Hierop probeert Mozes hen ervan te overtuigen dat alles goed komt.
Zij staan daar, klem tussen de Egyptenaren en de Rietzee. Hiervoor komt in principe elke zee met riet (zoals het helmgras op onze duinen) eromheen in aanmerking, en veel geleerden hebben dan ook gezocht naar de exacte locatie. Minstens drie wateren worden als de zee van de uittocht aangewezen (de Golf van Suez, de Golf van Aqaba of het Sirbonicusmeer, dat ten oosten van de Nijldelta ligt). Ook is gedacht aan de Rode Zee, maar dat helpt ons nauwelijks verder, omdat de Griekse vertaling (hè thalassa erythra, ‘de Rode Zee’), waarop deze theorie steunt, deze term ook voor andere zeeën gebruikt: de Perzische Golf, de Indische Oceaan en alle wateren die hiermee in verbinding staan. Het zou ook nog om een (brede) rivier als de Nijl (vgl. Jes. 19,5v) kunnen gaan.
Dat de uittocht langs de noordelijke route zou hebben plaatsgevonden, door het Sirbonicusmeer, en zo verder langs de Middellandse Zee, lijkt onwaarschijnlijk, omdat het ‘de weg van het land van de Filistijnen’ (13,17) is, die God niet had gewild. Al met al lijkt het niet goed mogelijk de plaats van de doortocht door het water in modern-geografische zin vast te stellen. Het is goed mogelijk dat het Timsameer (zo’n 10 km. ten noorden van het Grote Bittermeer) de plaats van de doortocht door het water is geweest. Maar er liep ook een kanaal van het Timsameer naar het noordelijker gelegen Ballameer, en ook dat zou eventueel als de plaats van de oversteek in aanmerking kunnen komen. Dan komen de Israëlieten na de doortocht meteen in woestijngebied terecht.
De doortocht wordt kort en goed in vier fasen beschreven:
(1) De wolkkolom stelt zich tussen de Egyptenaren en de Israëlieten op als het nacht wordt (vv. 19-20). De Egyptenaren hadden al kennisgemaakt met een massieve duisternis (een van de zeven plagen, 10,21-22), dus ze waren gewaarschuwd.
(2) Vervolgens steekt een sterke oostenwind op, die de hele nacht waait en de zee doet wijken, zodat de Israëlieten over het droge verder kunnen trekken (vv. 21-22).
(3) De Egyptenaren zetten de achtervolging in en tegen de ochtendwake raken zij in verwarring (vv. 23-25).
(4) Tegen de ochtend worden zij door het terugvloeiende water verzwolgen (vv. 26-28).
De doortocht door de zee, waaraan zeshonderdduizend mensen (12,37) – exclusief de kinderen – met hun kudden deelnamen, heeft zich razendsnel, in acht uur, voltrokken.
Marcus 16,1-8
In de evangeliën wordt nergens beschreven hoe de opstanding van Jezus heeft plaatsgevonden. Die blijft een soort witte plek: het verhaal stopt bij wat juist voor de sabbat gebeurt (15,42-47) en vervolgt met datgene wat na het verstrijken van de sabbat gebeurt (16,1). Wij worden niet geïnformeerd over wat er op die sabbat is gebeurd. Niet alleen deelt geen enkele evangelist het ons mee, maar aan alles is te zien dat het ook niet is meegedeeld aan de vrouwen.
Degenen die bij het graf komen, zijn een select groepje ten opzichte van de vrouwen die genoemd worden als getuigen van Jezus’ dood. Toen waren het onder vele andere vrouwen met name Maria van Magdala, Maria de moeder van Jakobus de jongere en Joses en Salome (15,40). Van zijn graflegging waren Maria van Magdala en Maria van Joses (15,47) getuige geweest. Nu zijn het Maria van Magdala, Maria van Jakobus en Salome die kruiden hadden gekocht om Jezus te gaan zalven. Maria van Magdala wordt alle drie keer genoemd; Maria (de moeder) van Jakobus (die ook de moeder van Joses is) en Salome worden tweemaal genoemd. Terwijl na het sterven van Jezus nog één man, Jozef van Arimatea, lid van het Sanhedrin (de Hoge Raad), optrad, zijn het nu alleen nog vrouwen. Men kan gerust stellen dat vrouwen in hun trouw aan Jezus sterker waren dan mannen. Als zij schrikken van de jongeman met een wit kleed om, is dat dan ook niet het signaal dat het om bangelijke vrouwen gaat, maar om mensen die een dode Jezus verwachten aan te treffen en nu met een andere gedaante geconfronteerd worden, een levende jongeman, en nog wel in een geopend graf. Zo ‘mislukt’ hun plan om Jezus te gaan zalven. Bij leven was Jezus al gezalfd door de (naamloze) vrouw met het albasten kruikje (14,3-9), juist met het oog op zijn begrafenis en vanwege het feit dat hij niet altijd onder de mensen zou zijn (v. 7).
De jongeman geeft hun de opdracht als eersten de opstanding te gaan verkondigen aan de leerlingen en met name aan Petrus. Het primaat van de verkondiging ligt bij hen, omdat de mannen afwezig zijn. Daarom is het jammer dat de lezing eindigt met vers 8: ‘ze zeiden niemand iets …’ In het volgende vers verschijnt Jezus zelf aan Maria van Magdala, die het vertelt aan degenen die bij Jezus waren. Maar zij wordt niet geloofd. Ook anderen worden trouwens niet geloofd en dat duurt voort tot vers 14, waarin Jezus hen hun ongeloof en verstoktheid van hart verwijt.
Omdat Jezus juist voor de sabbat gestorven was, was de eerste gelegenheid om actie te ondernemen met betrekking tot Jezus’ begrafenis de dag erna, de eerste dag van de week. De sabbat is dezelfde rustdag die God hield toen hij zijn schepping had voltooid. Kort na Jezus’ dood was nog geen nieuwe religie ontstaan die op zondag rustdag hield. Jezus kan niet de stichter van het christendom worden genoemd. Hij was een jood, hield zich aan joodse religieuze regels en voorschriften en verkeerde in joodse kringen.
De drie vrouwen gaan naar Jezus’ graf om hem de laatste eer te bewijzen, iets wat in de haast bij het aanbreken van de sabbat (Goede Vrijdag) nog niet was gebeurd. Zij gaan naar Jezus’ graf met kruiden om hem te zalven. Zij zijn bezig met de vraag hoe de steen moet worden weggerold. Pas als zij naar het graf opkijken worden zij gewaar dat de steen al weggerold is. Pas op dat moment vertelt Marcus dat de steen groot is; in 15,46 was dit aspect onvermeld gebleven, maar in Matteüs 27,60 wordt het wel vermeld. Alleen Marcus vermeldt dat de vrouwen, op weg naar Jezus’ graf, bezig zijn met de vraag hoe de steen moet worden weggerold. De aanwezigheid van de jongeman in het wit gekleed bij de weggerolde steen doet denken aan de ‘grote steen’ (Gen. 29,2 – daar overigens niet een ‘zeer grote’ steen) die door Jakob wordt weggerold (Gen. 29,10) van de waterput. En zo wordt het graf ook een bron van leven.
Een tekst als ‘want u geeft mijn leven niet aan het dodenrijk prijs, u laat uw vrome het graf niet zien’ (Ps. 16,10) vat mooi samen waarom Jezus mocht opstaan uit het graf.
Preekvoorbeeld
Het was avond geweest en morgen, de zevende dag, sabbat, de dag door God gezegend, want zijn scheppingswerk was zeer goed.
Een lied uit de ballingschap, een zelfbewust lied tegenover het grote Babel met goden die veel machtiger leken dan de God van Israël. Babel had immers de oorlog gewonnen, dood en verderf gezaaid, Jeruzalem ingenomen, de tempel verwoest en de bevolking gedeporteerd. Maar de verhalen stierven niet. Aan de stromen van Babel, zonder tempel, zonder offers, vertelden de vaders ze aan hun kinderen. De kinderen hadden de matses in de hand, dat harde brood zonder gist van het Pesachverhaal, want ‘deze nacht heeft de Heer ons met sterke hand uit Egypte bevrijd.’ Ze proefden het verhaal, hoe Gods licht het volk leidde, maar farao’s leger in het duister liet. De moeders zetten het lied van Mirjam in over de strijdwagens, die onder gingen in het water van de dood, terwijl het volk de wal opklauterde, een nieuw leven tegemoet. Machtige verhalen, de kinderen hingen aan de lippen van hun ouders en vertelden en zongen de boodschap verder, van geslacht op geslacht. Zo veerde het volk op, vatte moed, dichtte nieuwe liederen van bevrijding over de Heer, de God van Israël. Ze zongen hun scheppingslied over de goede aarde, die God geschapen had uit de kolkende prut van modder en duisternis in het begin. Met zijn woord riep hij het licht, en de ooit zo machtige duisternis mocht als donker dienen om te kunnen slapen. Het water uit de modderprut werd vruchtbare regen of oceaan om op te varen, het land werd droog en leefbaar voor plant en dier en mens. Zo bracht God al scheppend heilzaam onderscheid aan, temde de chaos van de dood tot leven en zegende de zevende dag om van de goede schepping te genieten. Israël zong zijn scheppingspsalm als bevrijdingslied, zoals ze van hun moeders, Mirjam voorop, zingen hadden geleerd.
Nu was het weer avond geweest en morgen, weer sabbat. Salome, Maria en Maria, naamgenoten van hun voormoeder Mirjam, zingen innerlijk klaagzangen als ze in de avondschemering hun boodschappen doen. De vorige avond, bij het ingaan van de sabbat, hadden ze Jezus snel in een graf gelegd. De laatste zorg moest tot na de sabbat wachten. De sabbat in het Pesachfeest, de smaak van het paaslam nog in de mond, de matses op tafel, zou bij uitstek feestdag van bevrijding en scheppingsvreugde moeten zijn, maar hoe tegengesteld was de werkelijkheid. Deze keer geen redding uit donker en duisternis. Niet farao was ten onder gegaan, maar de mensenzoon, de rechtvaardige. De goede schepping leek teniet gedaan toen het duister op Golgota viel. Geen ‘Er zij licht’, geen ‘feest van bevrijding’. Deze sabbat leek een dag van ontzetting en rouw. De dood had overwonnen.
De vrouwen doen hun plicht. Als in de avondschemering de sabbat voorbij is, kopen ze geurige olie om de dode de laatste eer te brengen. De herinnering is het enige dat blijft, nu liederen van redding en verhalen van Gods toekomst een illusie blijken, nu de duisternis triomfeert als vóór de schepping.
Na een nacht woelen treffen ze elkaar in het ochtendgloren om zodra de stadspoort open gaat naar buiten te gaan. Maar de laatste groet is wel wat klungelig georganiseerd, want er durven geen sterke mannen mee om de steen af te rollen. Zelfs de ‘laatste eer’ lijkt tot mislukken gedoemd.
En dán is er licht, op de eerste dag. Niet de steen van duistere dood, maar daglicht heerst over het graf, zonlicht straalt het dodenrijk binnen. Om je dood te schrikken. De bode van God is hard nodig om ze gerust te stellen. Doodsbang blijken de vrouwen, nu God toch gesproken heeft op de eerste dag, nu Licht heerst, nu God zijn rechtvaardige niet overlaat aan de dood, nu de zee van de dood doorgang heeft geboden tot nieuw leven voor deze zoon en al Gods kinderen. Want zingen van bevrijding, feesten vieren van God die redt, is één ding, maar in de confrontatie met Gods grote daden zelf overeind blijven is een ander. De vrouwen hebben het steuntje van de boodschapper Gods hard nodig. Hij kalmeert ze, hij legt het gebeuren uit en hij stuurt ze op pad om deze blijde boodschap te vertellen: ‘Jezus zal jullie voor gaan. Hij gaat naar het volk van de armen en kleinen, naar Galilea. Daar zal hij zich laten zien, daar zullen jullie hem ontmoeten.’
De vrouwen vluchten weg. Ze zijn zo geschrokken, dat ze geen woord uit kunnen brengen. Werkelijk ‘Pasen’ ervaren is ons mensen te machtig. Het lijkt wel of Jezus zelf ze de mond moet openen, dan pas wordt hun klacht tot loflied, dan pas hoort Petrus het, horen de andere discipelen het en bereikt het nieuws ook ons: ‘Het is zeer goed! God geeft in Jezus’ naam ons leven aan het dodenrijk niet prijs’, een nieuwe eerste dag.
drs. Leo W.F.P. van den Bogaard, inleiding
ds. Rinske B. Nijendijk-Cnossen, preekvoorbeeld