- Versie
- Downloaden 1
- Bestandsgrootte 166.78 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 10 februari 2023
- Laatst geüpdatet 10 februari 2023
Paasmaandag, 10-4-2023
10 april 2023
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (A-jaar)
Inleiding
Wat we met Pasen vieren is moeilijk te vatten en druist in tegen alle logica. De lezingen van deze tweede paasdag benaderen vanuit hun eigen perspectief het ongelooflijke, dat een dode tot leven wordt gewekt. De lezing uit Handelingen is een deel van de Pinkstertoespraak van Petrus. Hij neemt de Schriften als basis om zijn gehoor te overtuigen dat Jezus de Messias is op wie de dood geen vat krijgt en waarover David al sprak. Hij doet dat met citaten uit onder andere Psalm 16, de antwoordpsalm van vandaag. De evangelielezing tracht fake news en complotdenken te ontmaskeren: het graf is niet leeg omdat de leerlingen het lichaam van Jezus hebben gestolen, maar omdat Jezus is opgestaan uit de dood.
Handelingen 2,14.22-32 – Van Pasen naar Pinksteren
Petrus houdt na de wonderlijke Pinkstergebeurtenissen van geraas van wind, vurige tongen en het spreken in vreemde talen een indrukwekkende betoog en spreekt alle toehoorders aan: Joden, inwoners van Jeruzalem, Israëlieten, broeders en zusters (Hand. 2,4.22.29). Het is zijn weerwoord op de suggestie dat de leerlingen onder invloed zijn, dronken van de wijn (2,13). Petrus toont zich een begenadigd spreker met kennis van zaken, goed thuis in Schrift en de Joodse traditie. Hij legt de Schriften zó uit dat voor heel het huis van Israël duidelijk moet zijn dat Jezus door God tot Heer en Messias is aangesteld (2,36). Zo combineert hij in zijn toespraak verschillende schriftcitaten en beantwoordt hij een aantal vragen die hij zelf opwerpt. Het zullen bekende discussiepunten zijn geweest in de Joodse kringen waarin de leerlingen verkeerden.
Ze concentreren zich rond het thema van de Messiasverwachting. Hoe is het bijvoorbeeld te verklaren dat David bidt in Psalm 110,1: ‘De Heer heeft tot mijn heer gezegd….’. Als de eerste keer ‘Heer’ (Hebreeuws: JHWH) God is, wie is dan die tweede heer (Hebreeuws: adonai)? Petrus geeft het antwoord: dat is Jezus Messias (Hand. 2,34-36). Zo ook het citaat dat de kern van de lezing van vandaag is, uit Psalm 16. David, als bidder van deze psalm, zegt dat de Heer hem niet aan de dood zal overleveren en dat ‘uw heilige’ het bederf niet zal zien. Nu, zegt Petrus, David is zelf wel dood en begraven, dus het gaat niet over de historische David, maar in de psalm sprak David over de toekomst, over de opstanding van de Messias. Ook wordt de eed die God gezworen heeft dat er een nazaat van David op zijn troon zal zitten op Jezus toegepast. Al rond de geboorte van Jezus, zoals Lucas in zijn evangelie beschrijft, mag duidelijk zijn dat Jezus uit het huis David stamt (o.a. Luc. 1,27.69; 2,4).
Petrus noemt David overigens zowel ‘aartsvader’ als ‘profeet’ (Hand. 2,29v). Daarmee typeert hij David niet, zoals gebruikelijk, als koning of psalmist, maar plaatst hij hem midden in de hele traditie van God met zijn volk. Voorop staat niet de voortzetting van het koningshuis van David, maar de redding die God zijn volk heeft beloofd en die met de opstanding van de Messias uit de dood gestand wordt gedaan (2,31).
Psalm 16
Petrus kiest dus voor een messiaanse interpretatie van Psalm 16, een interpretatie die zowel aansluit bij de verwachtingen van zijn joodse toehoorders in Jeruzalem, als bij het geloven van de leerlingen en de eerste christenen. De psalm zelf verwoordt dat kiezen voor de ene Heer de weg ten leven is. Het aanhangen van vreemde machten en goden brengt niets dan ongeluk. Er spreekt een groot godsvertrouwen uit de psalm, als een pleidooi om je onvoorwaardelijk aan de Heer over te geven, want dat is kiezen voor het leven. Maar niet alleen dat: het geeft ook vreugde en zekerheid om je veilig te weten bij de Heer, want, zo bidt de psalmist, hij maakt zich ook geen zorgen over zijn lichaam, of over de dood. Bij de Heer is hij geborgen, die levert hem niet over aan de dood (Ps. 16,10).
Deze laatste verzen uit de psalm ondersteunen stevig de verkondiging van Petrus: de ‘weeën van de dood’ (Hand. 2,24; de uitdrukking is verwant aan Ps. 18,5v) hebben immers op Jezus geen vat gekregen, want God heeft hem doen opstaan uit die dood. Het zijn weeën die nieuw leven voortbrengen.
Matteüs 28,8-15 – Ze zullen Mij zien
In het evangelie van Matteüs gaat Jezus’ dood aan het kruis gepaard met de nodige opvallende natuurverschijnselen en verwarring. De evangelist schetst hoe er duisternis over het land viel, drie uur lang. Bij de woorden van Jezus: Eli, Eli, lema sabachtani? (Ps. 22,2) blijken sommige toeschouwers Jezus verkeerd te verstaan en dringen aan op wachten tot Elia Hem komt redden. Als Jezus sterft scheurt het voorhangsel van de tempel, beeft de aarde en gaan de graven open, zodat de doden na Jezus’ verrijzenis in Jeruzalem gezien worden. Degenen die bij Jezus de wacht houden erkennen: ‘Hij was de Zoon van God’ (Mat. 27,54).
Hoe anders is de reactie van hogepriesters en Farizeeën. Jezus is begraven, een steen wordt voor het graf gerold, maar dat is hun niet genoeg: zij herinneren zich dat Jezus heeft gezegd dat Hij na drie dagen tot leven zou worden gewekt (zie 16,21). Weer blijkt Pilatus hun bondgenoot te zijn, want om te verhinderen dat de leerlingen Jezus uit het graf halen en vervolgens zouden beweren dat Hij verrezen is, wordt er door hem een wacht beschikbaar gesteld. De steen voor het graf wordt verzegeld tot aan de derde dag en het graf wordt beveiligd (27,62-65). Het mag niet baten. Opnieuw is er een aardbeving, een engel rolt de steen voor het graf vandaan en de wachters beven van angst en zijn letterlijk doodsbang (28,4). Maria van Magdala en een andere Maria, die het graf komen bezoeken, krijgen van de engel de boodschap om de leerlingen te vertellen dat Jezus tot leven is gewekt en dat Hij hun voorgaat naar Galilea.
Hier begint de evangelielezing van vandaag. De vrouwen gaan geschokt, zowel bevreesd als verheugd, op pad om de leerlingen te vertellen wat er gebeurd is. Nu komt Jezus zelf hun tegemoet, en ze vallen voor Hem neer om Hem eer te bewijzen, precies zoals de magiërs uit het oosten deden (2,11). Hij geeft hun dezelfde boodschap als de engel mee, nu voor zijn broeders: ‘Ga naar Galilea, daar zullen ze Mij zien.’ Bijzonder detail is dat, net als bij Marcus en Johannes, het vrouwen zijn die Jezus als eerste zien.
Maar wat nu met de wachters? Hun taak was het om te zorgen dat de leerlingen niet met een leeg graf zouden willen aantonen dat Jezus verrezen was. Maar ondanks de steen voor het graf en de verzegeling en daarbij nog wachters, is het graf nu toch leeg. De plot van het verhaal zit aan het slot. De wachters wenden zich tot de hogepriesters om te vertellen wat er echt is gebeurd. In zekere zin verkondigen zij de opstanding aan de hogepriesters. Samen met de oudsten besluiten de hogepriesters vervolgens om deze soldaten van Pilatus om te kopen en ze te laten rondvertellen dat de leerlingen het lichaam gestolen hebben terwijl zij sliepen. Kennelijk is dat in de ogen van de hogepriesters nog altijd beter dan te aanvaarden dat Jezus tot leven gewekt is. Het suggereert ernstig plichtsverzuim van de wachters. Maar ze komen ermee weg, want de hogepriesters zullen Pilatus wel bepraten. Als slot voegt Matteüs nog toe dat dit verhaal rondgaat onder de Joden tot op de dag van vandaag.
De leerlingen hebben duidelijk meer vertrouwen in de woorden van de vrouwen, dan in dit verhaal dat rondgaat. De afsluitende verzen van het evangelie laten zien dat ze inderdaad naar Galilea gaan en daar Jezus ontmoeten, die hun de opdracht geeft alle volkeren tot leerling te maken (28,16-20). Petrus, in de eerste lezing, laat zien dat hij er werk van maakt.
Preekvoorbeeld
In zijn eerste preek voor het volk, broeders en zusters, op de dag van Pinksteren, brengt Petrus naar voren hoe in het hele Christusgebeuren God zelf aan het werk is. We kunnen rustig zeggen: God zelf, dat wil zeggen de God van Israël, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, doet van zich spreken. Al predikend volgt Petrus Hem op de voet. De Heilige Geest brengt alles in herinnering.
In vijf stappen laat hij Gods activiteit zien, telkens weer in een ander aspect van Jezus’ leven.
Eerst noemt hij Jezus’ zending onder de mensen en zegt hiervan: deze was van Godswege bekrachtigd, m.a.w. die zending had volkomen Gods fiat, de Vader stond er voor 100% achter (achter de Bergrede, achter de parabels van het Koninkrijk, achter het apocalyptisch spreken op het einde van Jezus prediking).
Dan, ten tweede herinnert Petrus aan de wondertekenen, die Jezus had verricht, machtige daden (denken we aan de wonderbare broodvermenigvuldiging, aan de vrouw die aan bloedvloeiing leed en werd genezen). Hij zegt hiervan: God heeft deze wondertekenen door Jezus onder u verricht. In hen zijn Gods machtige daden aan te treffen. Zij zijn een manifestatie van het goede, dat de Vader onder ons mensen heeft willen verrichten. In Jezus is de Heer waarlijk ‘God-met-ons’.
Als derde punt noemt Petrus dan dat de Vader voorkennis heeft gehad, ja zelfs, het was zijn raadsbesluit geweest, dat zijn Zoon – de goedheid en de liefde Gods zelve onder ons mensen verschenen – werd uitgeleverd, ja, dat deze in gehoorzame overgave, als een lam dat geslacht werd, door zijn eigen volksgenoten werd overgeleverd aan goddelozen en aan het kruis genageld en gedood. Petrus spreekt zijn volksgenoten aan in hun eenheid en solidariteit als Gods volk: ‘heel het huis van Israël’ noemt hij. Er is solidariteit in het goede, maar hier was solidariteit in het kwade. Petrus vervolgt: jullie hebben hem, Gods geliefde Zoon, de zoon die de eigenaar (God) van de wijngaard ná de knechten (dat wil zeggen na de profeten) naar de opstandige werkers in de wijngaard had gezonden om hen tot inkeer te brengen, Hem hebben jullie gedood. Petrus zegt ‘júllie hebben’, maar hij had net zo goed ‘wij’ kunnen zeggen, zichzelf bij ‘heel het volk’ insluitend – immers zelf had hij ook zijn meester in de steek gelaten en verraden, toen het er op aan kwam. Pas bij het hanengekraai in de vroege ochtend werd hij wakker geschud en begreep hij wat voor betreurenswaardigs hij had verricht. Bittere tranen van spijt kwamen bij hem op. Tot eendere tranen, tot eenzelfde spijt hoopt hij het toeluisterende volk ook te brengen. Op het einde van zijn Pinksterrede blijkt dat Petrus hierin is geslaagd. Want, zo staat er, de mensen waren diep getroffen (letterlijk staat er in het Grieks: ‘hun hart werd doorboord!’). Ze vroegen: ‘wat moeten we doen? Wat wordt er van ons verwacht?’, in de zin van: hoe kunnen we goedmaken wat Gods geliefde Zoon door ons is aangedaan? Het antwoord zal zijn: laat het reinigende doopwater over je heen komen, laat je dopen in de naam van Christus: dat zal vergeving brengen, de vergeving zoals Petrus die zelf had ondervonden, toen Jezus zich omdraaide en hem aankeek. Jezus’ blik had hem tot berouw gebracht. Drieduizend van de toehoorders hebben zich toen geopend voor de doop. Het is alsof ze allen de klacht hadden gehoord, zoals deze enkele dagen geleden nog op Goede Vrijdag klonk: ‘Mijn volk, mijn volk, wat heb ik u misdaan of waarmee heb ik u bedroefd? Antwoordt mij.’ Deze diepdoordringende, berouwopwekkende klacht van de kant van God werd beantwoord, toen velen het doopbad zijn ingegaan.
Dan het vierde punt, weer God zelf als eerste acteur. De gestorven Zoon wordt ten leven gewekt; de strikken van de dood worden ontbonden. Letterlijk staat er: God heeft Hem opgewekt door de weeën van de dood te ontbinden. De Vader laat het niet bij Jezus’ levenloos-neerliggen-in-het-graf. Hij maakt dat zijn Zoon als zaad wordt, dat, verborgen in de schoot van de aarde tot leven komt en rijke vrucht gaat dragen. De afgesloten graftombe in een tuin, vlak bij de plaats waar de kruisiging had plaatsgevonden, wordt als een baarmoeder, die door de weeën van de dood tot ontsluiting komt. De eerstgeborene uit de doden komt tevoorschijn: de dood brengt leven voort! Petrus zal zeggen: ‘God heeft Hem doen verrijzen en wij allen zijn daarvan getuigen!’
Ten slotte wordt nog voor een vijfde keer een handelen Gods genoemd. Het staat buiten de tekst die we zojuist beluisterden, op het einde van Petrus’ preek. De naar buiten getredene, de nieuw levende, zal opstijgen ten hemel en zich neerzetten naast God zelf, de Levende bij uitstek, aan diens rechterhand. Eenmaal bij de Vader teruggekeerd, schenkt deze Hem, zo staat er dan, de beloofde Heilige Geest. Deze wordt door Jezus over de zijnen uitgestort en zal steeds weer uitgestort worden over ieder die zich gelovig voor hem opent. De Geest brengt in herinnering, verlicht het verstand en doet ons hart vuriger kloppen uit verlangen naar de verrezene.
De eersten bij wie het hart al meteen na Jezus’ uit-het-graf-treden, vuriger is gaan kloppen, waren de vrouwen uit de Evangelielezing van deze Paasmaandag. Zij haastten zich naar de apostelen en opeens komt Jezus hen tegemoet en zegt: ‘Weest gegroet’. Gewoner kan het niet: de ene mens groet de ander. Alles ging door, zoals het steeds was geweest, alsof er geen dood tussen had gezeten! ‘Weest gegroet’, zo was indertijd al Jezus opdracht geweest: als jullie een huis binnentreden: brengt de bewoners uw vredesgroet. Wanneer het die waard is, komt uw vrede over dat huis neer. Zo niet, dan valt die op u terug. Voor de vrouwen in de tuin op Paasmorgen is het niet anders. Jezus zegt: ‘weest gegroet!’. Zijn vrede komt over hen neer. Grote blijdschap vervult hen! Hun liefde en verlangen vinden rust in de naar hen toekomende liefde van de Heer!
Zo zal het telkens opnieuw gebeuren voor ieder die, in liefdevolle verwachting, uitziet naar zijn komst. Ons zo dikwijls verdorde hart zal openbloeien, zoals de woestijn ging bloeien toen God, naar het woord van de profeet Hosea, tot Israël sprak: Ik zal je naar mij toe lokken en voeren in de woestijn en spreken tot je hart.
In vijf fasen voltrok zich Gods verlossende activiteit in Jezus, door Petrus gepredikt. Maar stond God dan niet ook aan het begin van Jezus leven? Daar zwijgt de apostel over! Hij begint pas bij wat er gebeurde na diens 30ste levensjaar!
Gods heilshandelen stond wel degelijk ook aan het begin van Jezus leven. De gelovige en theologische overdenking van de vroegste Kerk hieromtrent krijgt zijn neerslag in de eerste hoofdstukken van de Evangelies van Matteüs, Lucas en Johannes. Te denken valt dat Maria, Jezus’ moeder, zij, die alles bewaarde in haar hart, haar hart geopend heeft en gesproken: hoe de engel haar verschenen was, hoe het kind gevormd werd in haar schoot, geboren werd in Betlehem , hoe het opgroeide in gezin van Nazaret en toenam in wijsheid bij God en de mensen. Dit was een fase nog vóór de vijf door Petrus genoemde fases: een voorfase nog vóór de eerste fase, laten we zeggen: fase min één.
Een tweede voorfase, fase min twee, heeft de Kerk kunnen onderscheiden, mediterend over de ontvangenis van Maria zelf, hoe God haar, met het oog op het Godskind, dat uit haar geboren zou worden, vrijwaarde van de zondesmet, die het mensengeslacht, vanaf het allereerste begin al, beroerde. ‘Onbevlekt ontvangen’ zal zij heten, l’ Immacolée Conception, zoals door de Heilige Bernadette in Lourdes vernomen.
Vijf fasen en twee eraan voorafgaand vormen samen 7. Het zijn de zeven fasen van het werk van herschepping en verlossing in correspondentie met de zeven dagen van het ontstaan van Gods schepping in het oerbegin.
Beide, schepping en herschepping komen voort uit de éne diepte van Gods raadsbesluiten, door Johannes verwoord aan het begin van zijn Evangelie: in het begin was het Woord en het Woord was bij God, en het Woord was God... niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren God, die in de schoot van de Vader is, Hij heeft Hem doen kennen.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer OP