- Versie
- Downloaden 34
- Bestandsgrootte 314.06 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 9 februari 2021
15 augustus 2015
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab; Ps. 45; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56
Inleiding
Apokalyps 11,19; 12,10
Geen eerste lezing uit het Oude Testament deze keer. Geen goede gewoonte, maar het wordt verzacht door het feit dat de nieuwtestamentische lezingen doordrenkt zijn van de wijsheid van Tenach. De hoorder heeft echter ook dan de taak om het ‘tegoed van Tenach‘ op het spoor te komen. Tenach hoeft niet gespiritualiseerd te worden, maar het Nieuwe Testament dient ‘geaard’ te worden, naar een woord van de protestantse theoloog Miskotte. Anders beroven we Jezus van zijn joodse wortels en maken we van hem een geestelijk principe zonder historische bedding. Dit leidt tot een vals universalisme. Laten we maar direct onze aandacht richten op de Apokalyps van Johannes, een boek van agressieve beelden dat alleen door een vervolgde groep zo kan worden beleefd, niet door een triomferende kerk.
‘Waarom razen de volkeren?’ roept Psalm 2 uit en Apokalyps 11,18 herneemt het, verwijzend naar de vervolging van Gods volk door de tirannieën. ‘Het tijdstip van de doden’: het kairos, het oordeel dat enerzijds aan het Eind der Tijden plaatsvindt, anderzijds reeds nu uitzicht geeft op het beslissende moment in de geschiedenis waarop gerechtigheid zal zegevieren en diegenen te gronde gericht worden die de aarde te gronde richten, een opmerkelijk actuele formule! De onthulling van de verloren gegane ark betekent de terugkeer van God te midden van zijn volk. Zoals bekend is de ark voor de Ethiopische kerk het centrale symbool dat verwijst naar de koningin van Seba die de ark van Salomo zou hebben meegekregen. Ook vandaag de dag mag geen mens de ark aanschouwen. Ook onze tekst weet van de verborgenheid van de ark, die nu – als hemelse ark – openbaar wordt met donderslagen en bliksem, zoals eens het woord Gods op de Sinai. De heiligheid van de ark is echter niet louter vreeswekkend, maar bestaat uit de stenen tafelen, geboden voor de mens: je zult niet moorden. Dan volgt het visioen van de vrouw, bekleed met zon en de maan aan haar voeten. De sterren van de Europese Unie schijnen gemodelleerd te zijn naar de stralenkrans met twaalf sterren, wel een herinnering aan de twaalf stammen van Israël. De vrouw is in barensweeën, bekend apocalyptisch beeld van de nieuwe tijd die slechts door lijden heen kan aanbreken. Het is ook een troostrijk beeld voor vervolgden: hun beproevingen zullen opmaat zijn voor de verlossing van Godswege. De geboorte van het kind is messiaans: hij zal de volkeren, d.i. de niet-joden, weiden met ijzeren staf, weer een echo van Psalm 2. Gaat het hier om de wraakzucht van de vervolgden, dat de verdrukkers hun straf niet zullen ontlopen? (ijzeren staf). De draak staat gereed het kind te verslinden, maar het kind wordt in veiligheid gebracht. Talrijk zijn de verhalen over de tirannieke machthebber die een pasgeboren kind wil doden: over Mozes (Farao), in de midrasj over Abraham (Nimrod!), over Jezus (Herodes). Strekking van deze deels mythische verhalen is te laten zien dat hier in de geboorte van een mens van Godswege, een messiaanse leider, een weerloze macht aan het licht komt die niettemin een bedreiging vormt voor tirannen en afgodendienaars. Dat mythische motieven op gespannen voet zouden staan met de historische figuur van Jezus is een misverstand: ze zijn juist reflectie op Gods bevrijding door Christus ín de concrete geschiedenis, niet vanuit een tijdloze dimensie. De zevenkoppige draak met tien horens (per kop), die de sterren wegvaagt doet denken aan dat andere apocalyptische boek Daniël (vgl. 7,7; 8,10). Het kind wordt in veiligheid gebracht onder Gods troon, de vrouw in de woestijn. Gaat het om Maria en Jezus? De bedreiging door Herodes en de vlucht naar Egypte doen daaraan denken, maar komen zelf voort uit die messiaanse traditie. Wonderlijk is dat de Koran over Maryam/Maria vertelt hoe zij ontving van de engel Gabriël en zich terugtrok naar een ver verwijderde plaats (de woestijn?) om te baren (Koran 19:22).
De engel Michael strijdt voor het volk Israël tegen de heidense machten, tegen de draak, die nog even nader wordt voorgesteld: hij is de slang van den beginne, de satan, maar ook, zonder dat het gezegd wordt: de macht van Rome. Er is geen ruimte hier voor een verzoening met de vijand! Kennelijk worden we herinnerd aan de waarheid dat vervolgden en slachtoffers niet gedwongen mogen worden tot verzoening! Het gaat hier om een heilige woede, gevaarlijk, zeker, maar gerechtvaardigd als het om een passie voor gerechtigheid gaat. Zo ‘aards’ is het Nieuwe Testament en zo veraf van een goedkope genade en een gemakkelijke verzoening die ten koste zou gaan van de slachtoffers!
1 Korintiërs 15,20-26
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 41-58
Psalm 45
Een enkel woord over deze psalm waarin de beelden van strijd niet ontbreken: ‘Omgord uw zwaard, Machtige! Dit is uw majesteit en sieraad’ (45,4). Hier lijkt de gewelddadigheid meer te worden getemperd: ‘Dit is uw ware sieraad: bescherming voor de zaak van de waarheid en de deemoedig gerechte’ (45,6). Opkomen voor gerechtigheid bij mensen die zelf de macht ertoe niet hebben, dat is het ware sieraad. Mooi om te zien hoe deze oudtestamentische psalm de nieuwtestamentische Apokalyps met die heilige woede tempert.
Het gaat hier om een beschrijving van de ware koning, misschien koning David, die messiaanse trekken bezit: recht doen aan de machteloze. Zijn troon staat voor eeuwig (45,7). Als in een klein Hooglied wordt ook de geliefde van de koning bezongen: ze is dochter van de koning, maar wellicht van een andere koning, zodat zij de koningin kan zijn. Het beroemde (en voor sommigen beruchte) vers 14 dient in orthodox-joodse kringen als bewijs dat een vrome vrouw zich vooral in huis ophoudt en innerlijke schoonheid kent, meer dan uiterlijke opsmuk.
Lucas 1,39-56
Hier klinkt het geliefde Magnificat, de lofzang van Maria, die in de traditie van de profeten en sterke vrouwen van Israël (Hanna!) staat. Elisabet en Zacharias doen denken aan Abraham en Sara; geen gebrek aan originaliteit, maar de bijbelse manier om te vertellen dat hier God zelf inbreekt in de geschiedenis. ‘Bij God is niets onmogelijk’ (Gen. 18,14; Luc. 1,37, in de zesde maand van de zwangerschap van Sara/Elisabet). Maria wordt door Lucas milder geportretteerd dan door Marcus, die de afstand tussen haar en Jezus benadrukt (Mar. 3,21.33 vgl. Luc. 8,19). De eerste hoofdstukken van Lucas – die sowieso een heel eigen sfeer ademen – schilderen Maria als dochter van Israël, dochter van Sion (vgl. Zef. 3,14-17), in profetische bereidheid – niet: gedweeheid! – om het Woord van God te ontvangen, zoals Hanna de moeder van Samuel: ‘Moge uw dienares uw gunst verwerven’, tegen de priester Eli (die in alle opzichten door Hanna wordt terecht gewezen!). Maria heeft Gods gunst verworven (1,30). God te midden van zijn volk wordt hier Immanuel: God met ons. De exegeet Raymond Brown stelt voor om volgens Lucaans perspectief Maria te beschouwen als ‘de ideale leerling’, een boeiende omschrijving die Maria een ereplaats geeft te midden der apostelen/discipelen. Dit wordt versterkt door het volgende. Het ‘vrees niet’ van de engel tot Maria (1,30) luidt bijbels gezien altijd een openbaring van God in. Maria is ook Ark van het Verbond, omdat de kracht van God haar overschaduwt (1,35), zoals Gods aanwezigheid in de wolk boven de Ark.
Verrassend voor wie alleen de liturgie van het Magnificat kent, is dat Lucas 1,39-56 eerst een lofzang biedt van Elisabet, niet minder bijbels verworteld en zelfbewust. Die lofzang is zelfs feestelijker ingeluid: ‘Vervuld van de Heilige Geest, met luide stem’ dan het sobere: ‘En Maria zei’ (1,46). Nog verrassender is dat sommige handschriften alleen zeggen: ‘En zij zei’, zodat heel de passage 42-56 in de mond van Elisabet kan worden gelegd! De bekende katholieke exegeet Alfred Loisy durfde dit eind negentiende eeuw slechts onder pseudoniem te publiceren (maar werd uiteindelijk toch veroordeeld).
Men zou zelfs kunnen betogen dat de ‘lage staat van zijn dienstmaagd’, beter past bij de onvruchtbare Elisabet dan bij Maria. Anderzijds hebben deze lofzangen een eigen dynamiek en hoeven die niet naadloos in de context te passen. De lofzang gaat feitelijk over Israël (1,54) en Lucas integreert een waarschijnlijk reeds bestaande lofzang in het verhaal van de twee vrouwen.
Belangrijk is het parallellisme vanaf vers 46: ‘Mijn ziel maakt groot de Heer / mijn geest verblijdt zich over God mijn redder.’ Ziel en geest duiden hier min of meer hetzelfde aan: namelijk ‘ikzelf’; er is geen reden om hier een antropologie op los te laten die onderscheid maakt tussen ziel en lichaam.
‘De lage staat van zijn dienares’, wellicht een verwijzing naar de anawim, de deemoedigen op wie Gods geest rust (vgl. de ‘armen van geest’).
‘Want zie’, typisch Lucaanse wending, inleiding tot een gebeurtenis van verbazingwekkende, ja goddelijke dimensies.
‘Alle geslachten prijzen mij zalig’, het ouderwetse maar mits goed verstaan mooie woord ‘zalig’ vertolkt het Griekse makaridzo: ‘gelukkig prijzen’. Hetzelfde woord makarios ligt ten grondslag aan de zaligsprekingen.
‘Grote dingen’, de heilsdaden van God (vgl. Deut. 10,21); De heiligheid van Gods naam benadrukt het transcendente aspect van God, zijn barmhartigheid het nabije. ‘Weest heilig want Ik de Heer ben heilig’, lijkt een onmogelijkheid, maar kan gerealiseerd worden door de werken van barmhartigheid, waarin Gods compassie zichtbaar wordt.
De volgende verzen vertonen grote verwantschap met het loflied van Hanna (1 Sam. 2) in het antithetisch parallellisme: armen versus rijken, vernederden – verhoogden, deemoedigen – trotsen, hongerigen – verzadigden. De klassieke uitleg dat het hiernamaals al deze ongelijkheden zal omkeren is alleen geldig als dat leidt tot een concrete omkering van de verhoudingen nu reeds!
Het einde van het Magnificat is weer die typisch joodse wending: God die zich het lot heeft aangetrokken van Israël, zijn dienstknecht (1,54). De kerk kan zich die woorden alleen eigen maken in diepgaande verbondenheid met het Joodse volk. De dienstknecht (pais) is de dienstknecht in Deuterojesaja, maar ook een vroeg-christologische aanduiding voor Jezus.
De ontmoeting tussen de twee vrouwen Maria en Elisabet, beiden gezegend met een kind van de Allerhoogste, behoort tot de tederste scènes in de bijbel, waarin de centrale mysteriën van het christelijk geloof worden ontvouwd, tegelijkertijd geheel in het voetspoor van Israël.
Preekvoorbeeld
Hoe kan Maria Tenhemelopneming verbeeld worden? Door Maria ten hemel te zien varen, vergezeld van vele engelen, waar zij in den hoge wordt opgewacht door de Vader, de Zoon en de heilige Geest.
Of door haar graf leeg te laten zijn: alle apostelen turen in die tombe, maar zien daar niets dan in alle geuren en kleuren een overvloed aan bloemen.
Uit de Middeleeuwen kennen we een afbeelding van de heilige Arke die naar Jeruzalem wordt overgebracht. Dat is een Bijbelverhaal over de wederwaardigheden en lotgevallen van die heilige Arke, die ten oorlogsbuit gevallen, na allerlei omzwervingen uiteindelijk met groot ceremonieel de Davidsburcht wordt binnengedragen. Het zou een illustratie van het betreffende Bijbelverhaal kunnen zijn (2 Sam. 6), maar die afbeelding geldt daarenboven als een verbeelding van Maria Tenhemelopneming. In de beeldtaal van het geloof werd die heilige Arke beschouwd als een symbolische werkelijkheid met tal van verwijzingen naar Maria, zoals het aardse Jeruzalem verwijst naar het hemelse Jeruzalem.
De lezing uit de Apokalyps weet daarvan: ‘Toen ging Gods tempel in de hemel open en verscheen daar de ark van het verbond.’ De hemel dus en Maria daar.
In het evangelie van het ‘Wees gegroet’ zegt de engel tot Maria: ‘De heilige Geest zal over je komen en de kracht van de Allerhoogste zal je als een schaduw bedekken.’
Daarmee is Maria de Ark van het Verbond geworden. De kracht van God overschaduwde haar, zoals eertijds in het Allerheiligste van de tabernakel of de tempel, ergens diep verscholen in een afgezonderde plek, Gods aanwezigheid op die heilige Ark rustte.
Altijd verwarrend: die Ark heeft niets met het gevaarte van Noach te maken, die Ark is geen boot of een schip, maar een kist of een schrijn. Wat bedoeld wordt is wat in de synagoge aangewezen wordt als ‘de heilige Arke’ en daarvan het prototype. De heilige Arke is een ruimte of kast aan de oostmuur van de synagoge waarin de Thorarollen worden bewaard. Voor kastdeuren hangt een voorhangsel dat herinnert aan het kleed dat in de tempel in Jeruzalem het Heilige der Heilige afsloot. En bij de Arke brandt altijd een lamp, een Godslamp die ook al weer herinnert aan het bijbelse heiligdom.
Maria dus, als de Ark van het Verbond, door Gods kracht overschaduwd. Ooit in het heiligdom stond die heilige Arke in het ontoegankelijk duister en bevatte de tien geboden, gebeitelde woorden in de twee stenen tafelen. Met daarbij een kruik met hemels manna om voor altijd te herinneren aan het brood uit de hemel dat neerdaalde toen het volk rondzwierf door de woestijn. En wat bevond zich nog meer in die heilige Arke van het Verbond? De staf van Aäron die amandelbloesems bloeide en rijpe amandelen droeg.
Die Arke was het allerheiligste voorwerp van de tempel, met kostbaar goud bekleed, versierd met loofwerk, afgedekt met de verzoeningsplaat waarop twee gouden cherubs stonden, engelgestalten. Die Arke diende als de troon van God, als zetel van zijn Naam. Daar, boven die Arke, tussen de vleugels van die cherubs, verwijlde Gods aanwezigheid. Vandaar zegende hij Israël.
Container
Hoe Maria die heilige Arke is geworden? Dat moet met de nodige plasticiteit bedacht worden. Die heilige Arke was een container, met daarin de heiligste voorwerpen die een mens zich maar kan denken, zoals de heilige hostie in het tabernakel.
Op dezelfde wijze werd Maria beschouwd als degene die in haar schoot het heilig Kind droeg, door de heilige Geest verwekt. Zij is in de traditie de Ontvankelijke voor het Woord van God.
In de Oudheid en de Middeleeuwen stelde men zich het kinderen krijgen, de ‘voortplanting’, op een heel plantkundige wijze voor. Daarbij was de man goed voor het zaad en de vrouw was eigenlijk een bloemperk, een zaaibed. Zwangerschap ontstond, zo meende men, doordat de man een zaad plantte in de schoot van de vrouw. Dat zaad was – alles zat er al in – een klein mensje dat daar in negen maanden uitgroeide tot een voldragen kind.
Pas in de zeventiende eeuw kregen wij een heel ander inzicht, namelijk dat zwangerschap ontstaat doordat een vrouwelijke eicel door mannelijk sperma wordt bevrucht. Het kind dat geboren wordt heeft dus vanzelfsprekend de eigenschappen zowel van de vader als van de moeder. De vrouw is geen zaaiperk en geen akker, maar heeft zelf iets bij te zetten: die maandelijkse eicel. En dat zaad waar die mannen zo hoog van opgeven is helemaal geen zaad, hooguit wat ronddwarrelend stuifmeel.
U begrijpt dat met die ontdekking in de zeventiende eeuw er een hele symboliek aan barrels viel. Een heel archetypische beeldspraak – waarvan ook de Bijbel doordrenkt is – bleek overnieuw te moeten worden overwogen.
In de Bijbel blijft een moeder maar al te vaak naamloos. Waarom? Omdat naar toenmalig inzicht, zij zich niet voortplantte. Zij zorgde er alleen voor dat de vrucht tot groei kwam. Zij voedde de vrucht met haar bloed want, zo dacht men, de groei van zo’n mensenkind in aanleg heeft te maken met bloed, bij een zwangerschap is dat maandelijkse bloeden gestopt en in het Hebreeuws is het woord voor bloed – dam – heel nauw verbonden met de akkergrond – de adama.
Niet hol of bol
In dat oude denken is Jezus geboren. Hij is ‘ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria.’ Hij is de ‘Zoon van God’. Wat de Bijbel daarmee bedoelt is dat Jezus alle goddelijke eigenschappen heeft meegekregen, een goddelijke natuur heeft. Hij komt van al zo hoge, van alzo veer.
De kerk heeft er nog wat werk aangehad om te onderstrepen en veilig te stellen dat hij ook ‘waarlijk mens’ is, want volgens dat oude denken had hij die menselijke natuur niet vanzelfsprekend van Maria meegekregen, zij, de maagdelijke akker, de voedingsbodem, het bloemperk. Of met de beeldspraak van vandaag: de heilige Arke, die het heilig Kind in zich droeg.
Als in de Middeleeuwen Maria wordt uitgebeeld als de heilige Arke, gaat daarmee alle aandacht uit naar het Kind in haar schoot. Benadrukt wordt de holte in haar lichaam, het bol staan van haar buik als zij op alle dag loopt. Dit alles heel plastisch gedacht.
Open
De heilige Arke was echter niet alleen een kist, die container. Maar ook, zo zagen we, de troon van God, de plaats waar hij zijn naam doet wonen, zijn mysterieuze verblijfplaats, niet ín die kist, maar verwijlend daarbóven: tussen de vleugels van die cherubs, de engelgestalten die hun vleugels spreiden en daarmee een ruimte openhouden.
Die engelachtige dieren of dierachtige engelen die hem als het ware dragen, hem eren en hooghouden, hoe laten die zich verstaan? Engelen van Gods hemelse hofhouding: cherubs, cherubim, cherubijntjes, maar dat is veel te lief. Nee, die cherubs zijn woest en ongetemd, levensgroot en gevaarlijk.
Waar ze vandaan komen? Niet alleen het woord maar ook de voorstelling zelf is afkomstig uit het oude Mesopotamië. Karibu is een Akkadisch woord en zo in het Hebreeuws terechtgekomen: cherubs.
Karibu zijn gevleugelde wezens, half dier, half mens, die het kwaad afweren. Ze zijn familie van de Sfinx. Ze staan vaak opgesteld – meer dan mansgroot – op kruispunten van wegen, bij de poorten van tempels en paleizen, ter bescherming, om vijanden af te schrikken.
In het Genesisverhaal heeft zich zo’n engel met een vlammend zwaard bij de ingang van het Paradijs geposteerd. En precies dat, de cherubs weerszijden van de levensboom, is een voorstelling die in het oude Mesopotamië heel veel gevonden werd.
Op de heilige Arke staan twee gouden engelen, cherubs, met al die vleugels waar we het steeds over hebben.
Wat doen ze daar? Ze houden daar hun vleugels zo gespreid en naar boven gericht dat ze een ruimte omgeven waar God zijn naam doet wonen. Die Arke werd gezien als de voetbank voor zijn voeten, zoals bijvoorbeeld ook het gouden kalf niet feitelijk een afgodsbeeld was, maar ook zo’n piëdestal, een sokkel, een voetbank, waarboven God transcendent en verheven aanwezig was, present, erbij.
De franse theoloog Jacques Pohier heeft eindeloos nagedacht over die cherubs met hun vleugels op de ark als metafoor van Gods aanwezigheid.
Hij benadrukt: de ruimte die de engelen met hun vleugels omspannen houden, is niet vol, staat niet bol, is niet gevuld. Je moet je niet rijk rekenen met een aanwijsbare God. De ruimte die de engelenvleugels omspannen houden, is niet gevuld met onaantastbare waarheden en allerlei invullingen die je daar ook nog eens bij cadeau krijgt. En ook God zelf valt met die ruimte niet samen. Hooguit dat zijn Naam er woont, dus dat hij aan te roepen is.
Nee, de ruimte die daar door engelenvleugels wordt omspannen, staat niet vol. Maar, zegt Pohier, die ruimte is ook niet leeg, het is niet het nihil dat daar met zoveel zorg omgeven wordt, het is niet het niets dat je vreest.
De ruimte waar wij ons geloof beleven en belijden is niet hol en leeg, of koud en kil, een godverlatenheid. Je bent niet alleen daar waar je leeft. Het is geen absentie.
Maar wat dan wel? Wat voorbij aan vol of leeg, hol of bol? Die ruimte, door engelenvleugels omgeven, staat open! Het is een ruimte die wacht, die zich beschikbaar houdt, die gereedstaat voor het geheim, open voor een niet ingevulde aanwezigheid.
Die ruimte daar tussen de engelenvleugels, boven de heilige Arke, verscholen in het Allerheiligste, stond open. Dat is het beste wat ook van ons leven gezegd kan worden: dat het niet wanhopig leeg en loos is, dat het ook niet stijf en bol staat van allerlei overtuigingen, maar dat het een ontmoetingsruimte is, een vindplaats, die openstaat voor de aanwezigheid van God, die ons, wie wij ook zijn, waar wij ook gaan en wat wij ook doen, weet te vinden en daarin zichzelf laat vinden.
‘Toen ging Gods tempel in de hemel open en verscheen daar de ark van het verbond.’ Maria, verbeeld als de Ark van het Verbond, is voor ons die openheid voor God geworden: ‘Mij geschiede naar uw Woord.’
Groet haar, o Cherubijn… (GvL 555)
Literatuur
Jacques Pohier, Als ik God zeg, Hilversum 1979
prof. dr. Marcel Poorthuis, inleiding
drs. Klaas Touwen, preekvoorbeeld