- Versie
- Downloaden 21
- Bestandsgrootte 301.25 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
1 januari 2009
H. Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (B-jaar)
Inleiding
De plaats van dit Hoogfeest
Het vieren van de octaafdag van Kerstmis is in de Kerk om meerdere redenen een dierbaar moment. In de huidige liturgie is het motief de aandacht voor de moeder van Jezus, Maria met de eretitel ‘Moeder van God’. Voor het verstaan van de diepzinnige betekenis hiervan moeten we vooral zien naar het oorspronkelijke motief, het gedenken van ‘de Besnijdenis des Heren’. In dit laatste is de Kerk zich ervan bewust dat Jezus is geboren als jood, een kind van joodse ouders en aldus een kind, een zoon, van het verbond van God met zijn volk. Die relatie is het draagvlak van het heilsgeheim, dat God ons mensen in Jezus nabij gekomen is en onder ons heeft willen wonen. Maria is als moeder van Jezus draagster van dit heilsgeheim. De litanie van Maria benoemt dit op vele wijzen, zoals in haar titel ‘Ark van het Verbond’.
Dit octaaffeest heeft een ontwikkeling doorgemaakt. De oorspronkelijke benaming is feest van ‘de Besnijdenis des Heren’. Soms werd dit het feest van ‘de Heilige Naam Jezus’, maar dat was voorheen op 2 januari. Een tussenstapje sedert 1967 is ‘Werelddag van de vrede’. Het is goed om te bidden voor vrede maar dat heeft eerder te maken met 1 januari als begin van een nieuw jaar dan met dit octaaf. Sinds enige tijd is 1 januari het feest van ‘Maria, Moeder van God’. We moeten de oorspronkelijke benaming absoluut niet vergeten, om het juiste zicht te houden op de plaats van Maria in het heil, waarnaar haar titel ‘Moeder van God’ verwijst. Immers in Jezus’ komst is de Allerhoogste met zijn grote daden aanwezig en raakt het moederschap van Maria aan dat wat de Eeuwige ons wil schenken in Jezus. Vanuit dit perspectief zien we naar de lezingen.
Numeri 6, 22-27
Numeri is het vierde van de vijf boeken van Mozes. Het vertelt over Gods volk in de moeizame tocht door de woestijn: met hoevelen ze zijn en hoe de gemeenschap werd geordend. Organisatie en stabilisatie zijn het onderwerp zowel betreffende de onderlinge verhoudingen, de taakverdelingen, de eredienst en feesten, instellingen, voorschriften en gebruiken. Bovendien wordt verteld over lotgevallen in die woestijn: het overlijden van Mirjam en Aäron; Jozua die wordt aangewezen als opvolger van Mozes. Zelfs over de grenzen en de verdeling van het toekomstige land wordt al gesproken. Zo staat Numeri in het perspectief van het komende wonen in het beloofde land. Dan is, in Numeri 6,22-27, ineens sprake van de priesterzegen, zonder relatie eigenlijk met de tekst er voor en er na. Het komt over als: die zegen moge alles overkoepelen, ons heden en onze toekomst.
Terecht heeft die zegen in de liturgie zo’n belangrijke plaats. Kenmerken zijn: ‘zegenen en behoeden’: dat de Heer ons nu en gaande de weg beschermt; ‘de glans van zijn gelaat en u genadig’: al kunnen wij de Allerhoogste die woont in ontoegankelijk licht niet zien, zijn aanwezigheid mogen we beseffen en dat wij leven voor zijn aanschijn; ‘zijn gelaat naar u keren en vrede schenken’: dat doet denken aan de woorden: ‘God, keer u tot ons opdat wij ons tot u keren’. De ommekeer, tesjoeva, is een wezenlijk onderdeel van de bijbelse geloofshouding. De inhoud van de relatie God en zijn volk wordt geborgen in zijn Naam. Die Naam is en duidt op het wezen en de daden van God voor leven en toekomst.
Galaten 4,4-7
Paulus’ brief aan de christenen in Galatië is sterk bepaald door zijn visie op de Wet in relatie met het leven uit de Geest, door Paulus genoemd het leven uit geloof. Zie hiervoor met name 3,6-9. Daar staat: Abraham heeft in God geloofd en het werd hem als gerechtigheid aangerekend, door welk geloof Abraham tot zegen zal zijn voor de volkeren, ‘zodat de mensen die geloven gezegend worden, samen met Abraham, de gelovige’. Die zegen, zegt Paulus, is door Jezus uw deel geworden, verankerd in het volk Israël. Uit dat volk is Jezus geboren; geboren uit een vrouw, geboren onder de Wet. In die relatie van God en zijn volk is sprake van ‘zoon’, zoals bijvoorbeeld bij Matteüs: ‘uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’ (Mat. 2,15; Hos. 11,1). Dat zoonschap, als gave en opdracht, is bijzonder in Jezus als een verheven werkelijkheid ervaren en geloofd. Het kind van Maria leeft in het verbond, is zo zoon van de Allerhoogste. Door hem krijgen wij deel aan het kindschap Gods, en zijn wij geen slaven meer maar zoon en erfgenaam, zodat zijn Geest ons doet bidden ‘Abba, Vader’.
Zo vertaalt Paulus wat de stuwende overtuiging is in het evangelie: ‘God zond zijn eigen Zoon’. In Jezus ontmoeten elkaar Gods nabijheid en de menselijke roeping en opdracht, waarin Maria direct betrokkene is.
Lucas 2,16-21
Onze tekst bouwt voort op deze overtuiging. De herders vernamen: ‘Vandaag is in de stad van David uw Redder geboren; Hij is de Messias, de Heer’ (Luc 2.11). Dit is die ontmoeting van God en mens in de persoon van de Messias, zoals Lucas deze ontmoeting al noemt bij de aankondiging van Jezus geboorte: ‘Hij zal een groot man zijn, en Zoon van de Allerhoogste genoemd worden. God de Heer zal hem de troon van zijn vader David geven. Hij zal eeuwig koning zijn over het huis van Jakob, en aan zijn koningschap zal geen einde komen’ (Luc. 1,32-33). Dit is geloofsgeheim, een diepzinnig besef. ‘Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf’. Een prachtige opmerking van Lucas, opdat wij allen blijven nadenken over wat ons in en door Jezus geschonken is: dat kindschap Gods. Lucas doet dat zelf ook. Wat hij in de kring van de gelovigen had vernomen gaat hij zien tegen de achtergrond van Wet en Profeten, daar waar de titels voor de gezalfde van God worden genoemd en het besef is van de inwoning van God bij zijn volk (sjechina).
Lucas’ verhaal onderstreept: Jezus is geboren in de feitelijkheid van dat verbond van God met zijn volk Israël. Hij werd op de achtste dag besneden. Besnijdenis is hét verbondsteken sedert de dagen van Abraham, zoals we lezen in Genesis 17,1-14. Een lichamelijke ingreep, maar ook gericht op de innerlijke beleving, de besnijdenis van het hart (Deut. 10,16 en 30,6: De heer uw God zal uw hart en dat van uw nakomelingen besnijden, zodat u hem zult beminnen met heel uw hart en heel uw ziel en daardoor het leven zult bezitten). Paulus ziet dat perspectief (Rom. 2,25-29 e.a.; zie ook Kol. 2,11).
De verbondenheid met de traditie van de Schrift klinkt ook door in de woorden ‘ontving het kind de naam Jezus’: ‘God redt’. In de naam balt zich het geloofsvertrouwen samen, dat God in hem ons brengt op de weg van bevrijding. Zoals de Naam van de Heer (zie boven) zijn volk tot zegen zal zijn, zo bezielt dat besef ook de naam Jezus (Luc. 1,31vv). Op vele plaatsen in de evangeliën, in de Handelingen en de brieven wordt die bijzondere betekenis en werking van de naam genoemd.
Wat Lucas ons vertelt met deze schriftuurlijke achtergrond is ook de feitelijke bedding van de opvoeding van de kinderen. Maria heeft Jezus opgevoed en binnengeleid in de joodse geloofstraditie. Hij leerde Tenach en Profeten, hij leefde met de Thora, hij kende de verantwoordelijkheid van het Verbond, hij leefde en stierf in aanhankelijkheid aan ‘Onze Vader’. Hij is ontmoeting van de mens en de Allerhoogste. Het Nieuwe Testament getuigt aldus dat in Jezus God ons op bijzondere wijze nabij is en dat leidt tot die titel voor Maria: ‘Moeder van God’. Deze titel is enkel naar waarheid te verstaan in het kader van Wet en Profeten met de primaire geloofsbelijdenis: ‘Luister Israël, de Heer is onze God, de Heer is de Enige’ (Deut. 6,4). Maria diende de Ene en Allerhoogste.
Verhelderende studie van René Laurentin: ‘Structure en théologie de Luc I-II’, Etudes Bibliques, Paris 1957.
Preekvoorbeeld
Misschien herinnert U zich het verhaal uit het bijbelboek Genesis, hoe Jakob, op slinkse wijze, de zegen steelt die zijn vader Isaak aan zijn oudste zoon Esau wilde geven.
Ondanks dit verwerpelijke gedrag wordt Jakob één van de aartsvaders. God schrijft zijn heilsgeschiedenis dus ook met onvolmaakte mensen. Maar dát Jakob alles uit de kast haalt om de zegen van zijn vader Isaak te kunnen ontvangen, zegt ook iets over het belang van deze zegen.
Deze zegen was niet alleen een handeling waarmee het eerstgeboorterecht, met alles wat daar juridisch bij hoorde, werd doorgegeven. Deze zegen was ook een doorgeven van Gods belofte, van Gods bescherming. Als Mozes vraagt hoe Gods naam luidt, dan klinkt bij het brandende braambos: ‘Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Ik-zal-er-zijn-voor-jou is mijn naam, voor allen die mijn verbond bewaren!’ Een doorgegeven geloof, vol belofte en bescherming, van generatie op generatie.
God weet het als geen ander. Zijn kinderen, de kinderen van het volk Gods, hebben zijn zegen nodig. In de Naardense vertaling klinkt deze zegen als volgt: ‘de Ene zal je zegenen en je bewaken, de Ene laat zijn aanschijn tot je oplichten en is je genadig. De Ene heft zijn aanschijn tot je op en legt op jou vrede. Leggen zullen ze mijn naam op de zonen Israëls; ik zal hen zegenen!’
Deze zegen is talloze malen door de opvolgers van Aäron over het volk Gods als geheel uitgesproken, maar ook doorgegeven door ouders aan hun kinderen. In de tijd van Mozes, in de tijd van David, in de tijd van Jeremia, tijdens de ballingschap, in de tijd van Nehemia en Ezra, maar ook onder de Romeinse overheersing toen Quirinius landvoogd van Syrië was.
De Eeuwige, de Ene, houdt zijn volk geborgen in zijn Naam. Het volk groeit onder deze zegen in het verbond, totdat de Eeuwige uiteindelijk in Maria, een jonge Joodse vrouw, de moeder Gods vindt. Uit Maria wordt de door het Joodse volk zo langverwachte Messias geboren.
De engelen zingen over hem: ‘Heden is ons een redder geboren, Christus de Heer’. De herders komen hem zoeken, het pasgeboren kind in doeken gewikkeld. In deze baby, in Maria’s zoon, zijn alle verwachtingen van Israël samengebald. De naam Jezus, God redt, die dit kleine Joodse jongetje bij de besnijdenis ontvangt, is tegelijkertijd zijn levensprogramma: God redt.
Wat zal Maria de kleine Jezus vaak gezegend hebben. Hem toevertrouwd aan de Allerhoogste. Hem bevestigd, goeds over hem gezegd – benedicere betekent letterlijk ‘goedzeggen’ – want dit levensprogram, dat God redt, moet de kleine Jezus in de toekomst gestalte geven in zijn volwassen leven. En de manier waarop Jozef en Maria Jezus hebben opgevoed, heeft gelukkig als resultaat, dat Jezus op zijn dertigste zijn naam en bijbehorend program volmondig kan beamen. Hij gaat weldoende rond, heelt, geneest, vergeeft fouten, roept doden ten leven, maakt met mensen een nieuw begin!
Maria heeft iets fantastisch gedaan: ze heeft haar kind, haar Jezus, aan de wereld geschonken: aan ons. Daarmee werd onze wereld totaal anders. Jezus kreeg leerlingen, volgelingen. Mensen zoals U en ik. Mensen die de naam ‘christen’ dragen. Die in hun hart Jezus meedragen en hem op hun beurt, net als Maria aan de wereld kunnen schenken.
Dat klinkt wat plechtig. Maar in de praktijk is het heel concreet. In de praktijk komt het erop neer dat we bij elke ontmoeting kunnen denken: ‘Wat zou Jezus nu gedaan hebben of gezegd?’ We kunnen Jezus op deze manier als het ware, moment voor moment, opnieuw geboren laten worden. Als in ons handelen zichtbaar wordt dat ‘God redt’, komt Jezus telkens aan het licht.
Een goede hulp hierbij is de tekst van de zegen die vandaag centraal staat. Deze zegen zal een prima leidraad vormen voor ons denken en handelen als christenen. Bevestigt en bevordert wat ik ga doen het goede? Gaat mijn naaste hiervan glanzen? Leidt dit handelen tot heil en vrede? Zou God dit zegenen wat ik doe?
Kortom: wordt God er blij van? Zo ja, dan is de kans groot, dat we dan zijn als Maria en dat Jezus opnieuw zichtbaar wordt, als het ware opnieuw geboren. Wat een feest zal dat zijn!
Frans Zwarts, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld