- Versie
- Downloaden 22
- Bestandsgrootte 316.93 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
25 december 2009
Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (C-jaar)
Inleiding
Algemene inleiding
Onder theologen en religiewetenschappers bestaat er een fundamenteel meningsverschil over het moment waarop het jodendom ontstaan zou zijn. Sommigen menen dat men pas kan spreken over ‘jodendom’ als het christendom, oorspronkelijk een beweging van aanhangers van de rabbi Jezus uit Nazaret binnen het jodendom, duidelijk zijn eigen weg is gegaan, met andere woorden, in de loop van de eerste eeuw en eigenlijk pas aan het einde van die eeuw.
Anderen zijn van mening dat het jodendom ontstaan is bij het begin van de Babylonische ballingschap in 587 voor het begin van onze jaartelling, dus bijna zo’n zeven eeuwen eerder. Juda was onder de voet gelopen, de stad Jeruzalem en de tempel waren verwoest en na de eerste deportatie van een deel van de elite tien jaar eerder werd nu het grootste deel van de bevolking in ballingschap naar het Mesopotamische deltagebied en met name naar Babel gevoerd. Op dat moment had niet alleen het volk van Juda een nederlaag ervaren, maar ook de God van Israël zelf had in feite een echec geleden: geen tempel, geen eigen stad, dus geen verblijfplaats meer. Van een te lokaliseren godheid wordt de God van Israël – noodgedwongen zou men kunnen zeggen – een universele God, schepper van hemel en aarde, hetgeen in die tijd expliciet geformuleerd wordt in Genesis 1,1–2,4a. In die periode krijgt de Thora al min of meer zijn huidige vorm en wordt deze als het ware een tempel die men bij zich kan dragen. God is aanwezig in de Thora. Dan lijkt hetgeen men nu als jodendom aanduidt te zijn ontstaan, ook al zal de tempel weer herbouwd worden.
Anderzijds kan men redeneren dat het jodendom pas zijn vorm gevonden heeft als de tempel in het jaar 70 voor de tweede maal verwoest wordt. Het jaar van de verwoesting is niet alleen cruciaal voor het jodendom maar tevens voor het latere christendom.
Ook kan men zich – op een vergelijkbare manier, maar dan met betrekking tot een veel beperktere periode – met name op een dag als Kerstmis afvragen wanneer het christendom ontstaan is. Begint het christendom bij de geboorte van Jezus van Nazaret, zo rond het begin van onze jaartelling, of ontstaat het wanneer de eerste getuigenissen over zijn geboorte, leven en dood op schrift gesteld worden in de brieven van Paulus en de synoptische evangelies? Of dient men het ontstaan van het christendom te plaatsen aan het eind van de eerste eeuw, als in de proloog van het Johannesevangelie Jezus van Nazaret als een pre-existente hypostase van de God van Israël beschreven wordt? Zijn aardse aanwezigheid komt wel duidelijk aan bod als hij in het vervolg van dit zwaar geladen theologische evangelie eveneens de wonderdoende rabbi blijkt te zijn zoals in de andere evangelies.
Beide ontstaansvragen zijn niet eenduidig te beantwoorden, maar de verschillende visies verhelderen veel over zowel het jodendom als het christendom, dat meer dan schatplichtig is aan dat jodendom. Al te gemakkelijk raakt buiten ons gezichtsveld de werkelijkheid dat Jezus van Nazaret een joodse rabbi was, geboren in een joods milieu van wellicht Farizeeën, een ‘middenstandsmilieu’. Ondanks het lichtelijk vertekende beeld van deze groep in de evangelies, stond deze open voor de mondelinge Thora, het instrument voor de herinterpretatie van de Tenach naar aanleiding van zich wijzigende situaties.
Jesaja 52,7-10: De vreugdebode
In de loop van de geschiedenis van het volk Israël hebben in de Mesopotamische delta belangrijke machtswisselingen plaatsgevonden. Het oorspronkelijk uit zelfstandige stadstaten bestaande gebied werd vanaf de achtste eeuw door een van die steden overheerst. Bij zo’n verovering werd een beeld van de belangrijkste godheid van de stadstaat in processie naar het veroverde gebied gevoerd en als een soort oppergod van het pantheon in de tempel van de overwonnen stad opgesteld. Deze inauguratie van de godheid was als een joyeuse entrée van de zegevierende koning in de tweede helft van de middeleeuwen van ons West-Europa. Zo breidde in Mesopotamië de stadstaat niet alleen zijn gebied uit, maar werd – mede omdat het deze verovering te danken had aan een god als bijvoorbeeld Marduk – ook het territorium van deze god uitgebreid.
Deze overheersende stadstaat probeerde – met de hulp van de aan haar onderworpen stadstaten – ook zijn invloed buiten de grenzen van de delta uit te breiden. Zo werd het zogenaamde Noordrijk, met als hoofdstad Samaria, in 721 door de Assyriërs van de kaart geveegd. Deze Assyriërs, bewoners van de stad Assur, hadden in die periode de macht. Zo’n anderhalve eeuw later werd hun positie overgenomen door de Babyloniërs. Zij versterkten vanaf het begin van de zesde eeuw hun buitenlandse machtspositie mede door de onwillige staat Juda, het zuidelijke rijk, bestaande uit het gebied van de twee overbleven stammen , op de knieën te dwingen door de hoofdstad Jeruzalem te verwoesten en de bevolking weg te voeren.
Toen de Judeeërs door deze deportatie in Babel en omstreken belandden, bleek duidelijk dat de God van Israël een echec had geleden: geen tempel, geen stad; als het ware van de wereld weggevaagd. Dit noopte de Judeeërs ertoe na te denken over de positie van JHWH te midden van de Goden. Aan beelden van JHWH ontbrak het hun. Het was verboden hem op welke manier dan ook af te beelden. Zijn aanwezigheid kwam alleen nog tot uiting in hun geschriften. Die hadden ze mee kunnen nemen. Maar daardoor kon hun trouw aan JHWH stand houden, overleven. Zij droegen hem in de Thora en de geschriften van de profeten mee. Daarmee werd de brug geslagen voor de terugkeer naar Sion, die in de onderhavige passage aan de orde is. Een vreugdebode kondigt de terugkeer van de als universele God bestempelde JHWH naar zijn woonplaats aan: ‘JHWH toont zijn heilige arm aan de ogen van alle volken, en de verste hoeken van de aarde hebben het heil gezien dat van onze God komt’. De God van Israël keert na zijn emigratie terug naar zijn woonplaats, maar is intussen God van alle volken geworden. In Psalm 98 wordt die universaliteit van de God van Israël gevierd: JHWH is koning van de hele wereld.
De vroege christenen – en velen na hen – zouden teksten als deze uit Deutero-Jesaja en het boek van de Psalmen, ontstaan in de ballingschapperiode, beschouwen als vooraankondigingen voor de komst van de Messias, Jezus van Nazaret, die het heil voor allen verkondigt. Hij wordt als een koninklijke Messias, een gezalfde van koninklijke komaf, beschreven.
Johannes 1,1(-5.9-14)-18: Het Woord mens geworden
De proloog van het Johannesevangelie is eigenlijk niets anders dan een eigenzinnig geboorteverhaal. Terwijl Matteüs en Lucas ieder op hun eigen wijze de geboorte van Jezus van Nazaret verhalen, plaatst de johanneïsche traditie het optreden van Jezus in een heel duidelijk theologisch kader. Het gaat hier om het bevestigen van zijn goddelijke komaf. Hij is de mensenzoon bij uitstek. Het evangelie stelt ook heel duidelijk, dat het om een menswording gaat (v. 14). In het vervolg wordt immers zijn introductie door Johannes de Doper als het begin van zijn optreden vermeld. De voorlopersrol van de Doper, misschien wel een lid van de Qumrangemeenschap die zich teruggetrokken had in de woestijn, vindt zijn climax in de uitspraak: ‘… Ik heb het gezien en mijn getuigenis luidt: dit is de zoon van God.’ Met dit ‘letterlijke’ citaat wil de evangelist de toon van zijn evangelie zetten.
Preekvoorbeeld
Menswording
Bij het lezen en herlezen van het evangelie bleef ik steeds hangen bij het zinnetje: Het woord is vlees geworden, het heeft onder ons gewoond. Of met andere woorden: Met Kerstmis vieren we dat God mens geworden is, geboren als een kind ergens achteraf in een stal. Toen ik daar verder over nadacht vroeg ik me af: Waarom is God als een kind geboren, als de minste der mensen. Waarom niet als een almachtige koning?
Ik ben tot de conclusie gekomen dat God als een kind op de wereld kwam omdat je door je knieën moet om de diepgang te bevatten. Door je knieën, zoals opa’s en oma’s door de knieën gaan als hun kleinkind eerste stapjes zet, zoals herders door de knieën gaan als ze een pasgeboren kind zien. Om God te zien moet je door je knieën, klein worden als een kind.
Vervolgens vroeg ik me af: Waarom dan niet geboren in een paleis? Ik ben tot de conclusie gekomen dat herders en al die andere eenvoudige mensen zich nooit in een paleis zouden thuis voelen, laat staan dat ze er toegelaten zouden worden.
Daarom: in een stal kan iedereen zich thuis voelen, koning en herder, zwerver en directeur, en als het goed is gaat iedereen spontaan door de knieën voor het wonder van leven. In een kind wordt God mens. Hij laat zich in een kind zien opdat iedereen er bij kan en opdat iedereen geraakt wordt.
Het is niet voor niets dat Jezus zelf later zegt: Als je niet wordt als kinderen, zul je nooit iets van God begrijpen, laat staan dat je iets van God zult zien. Met andere woorden: Kinderen laten ons het goddelijke licht zien.
Om dit te doorgronden wil ik u drie korte kinderverhalen vertellen. Ze geven ons inzicht in het goddelijk licht dat in de wereld gekomen is. Het gaat over menswording. Voor mij zijn het drie kerstverhalen.
Het eerste verhaal gaat over Ernesto. Hij is verpleger op een kinderafdeling in een klein ziekenhuisje in Mexico. Het is kerstavond. Zijn dienst zit er bijna op. De klokken luiden voor de nachtmis van 12 uur. Hij verheugt zich om samen met zijn familie Kerst te vieren. Hij maakt nog een keer de ronde langs de zalen met kinderen. Als hij om half 12 naar de uitgang loopt hoort hij voetstappen achter zich, voetstappen als watten. Hij draait zich om en ziet Claudio, een jongetje van 8 zonder ouders. Hij is ernstig ziek. De dood is al in zijn ogen. Het jongetje kijkt hem aan, grijpt zijn hand en zegt met een gebroken stem: Zeg tegen iemand dat ik hier ben.
Zeg tegen iemand dat ik hier ben. Hier stopt het verhaal en tegelijk begint het hier, want voor zo’n jongen ga je toch door de knieën…
Toen ik dit verhaal opschreef ging er zoveel door me heen…en uiteindelijk dacht ik: voor dit jongetje is God mens geworden. Opdat hij niet alleen is. En ik dacht aan zoveel andere mensen die niemand hebben. ‘Zeg tegen iemand dat ik hier ben.’
Het gaat je door je ziel omdat je ook merkt dat je armen op zoveel momenten te kort zijn, dat je handen te kort schieten. Juist op een dag als vandaag.
Ik weet niet wat Ernesto uiteindelijk gedaan heeft. Misschien heeft hij Claudio in zijn armen genomen en is hij gebleven, misschien heeft hij anderen ingeschakeld, misschien heeft hij midden in de nacht een kaars aangestoken en gebeden met stamelende woorden: ‘God, wees er als er niemand is. Want dat is toch uw naam.’
‘Ik ben er’, dat is het eerste woord als het gaat om dat zinnetje uit het evangelie: het woord is vlees geworden.
Het tweede verhaal, het tweede kerstverhaal gaat over een standbeeldje in Canada. De kunstenaar heeft een meisje gebeeldhouwd met een jongetje op haar rug.
Het verhaal gaat dat het meisje haar gehandicapte broertje iedere morgen op haar rug naar school brengt. Een uur heen en een uur terug. Mensen zeggen tegen haar: Dat is toch veel te zwaar voor jou. Het meisje zegt met ogen vol verbazing: ‘Te zwaar? Nee hoor want het is mijn broer’.
Het is een ontroerend verhaal omdat het onze ziel raakt. In de verbaasde ogen van het meisje en haar woorden: ‘Te zwaar? Nee hoor want het is mijn broer!’ daar voel je als het ware dat hier God vlees en bloed wordt. Hier gaat het om in een mensenleven. Het is bijna goddelijk. God wordt in dat meisje mens.
Gedragen worden in het leven, dat is het kostbaarste geschenk wat je kan overkomen. En daaraan kun je toevoegen het ‘soms even zeker weten, dat God je draagt als mensenhanden het niet meer kunnen.’ Dat is de kern van solidariteit tussen God en mensen. Om dat te laten zien, daarvoor is onze God mens geworden.
Gedragen worden, dat is het tweede kernwoord als het gaat om die zin uit het evangelie: het woord is vlees geworden.
Ten slotte het derde verhaal. Het gaat om een jongen die een zusje heeft dat niet lang meer kan leven vanwege een ernstige nierafwijking. Haar broertje van 8 jaar kan haar leven redden door een nier af te staan. Ze leggen hem de situatie uit en na enige momenten van nadenken gaat hij akkoord. Ze opereren hem, alles gaat goed, maar als het jongetje bijkomt uit de narcose is hij zeer verbaasd dat hij nog leeft. Langzaam komen ze erachter dat de jongen gedacht heeft dat men hem vroeg zijn leven te geven voor zijn zusje. Dat hij sterven zou opdat zijn zusje zou leven.
Je leven geven voor je naaste, dat is het derde kernwoord als het gaat om menswording.
In drie kinderverhalen wordt de menswording van God samengebald. De drie verhalen zijn terug te brengen tot drie zinnen, namelijk
- Ik ben er
- Ik draag je
- Ik geef mijn leven voor jou.
Dat is de samenvatting van het leven van Jezus, van de menswording van God. Van het woord dat vlees geworden is. Je moet door je knieën en worden als een kind om het te zien.
Wij leven in de schaduw van het verhaal van ‘God met ons’, maar soms even mogen we het zien en ervaren dat God mens wordt. In die zin wens ik u een zalig kerstfeest.
Kees Verdegaal,inleiding
Hans Boerkamp, preekvoorbeeld