- Versie
- Downloaden 27
- Bestandsgrootte 217.86 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
25 december 2013
Geboorte van de Heer - Dagmis
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (A-jaar)
Inleiding
Een welbekende zegswijze in de christelijke eschatologie luidt dat ‘nu reeds’ en ‘nog niet’ elkaar in wederzijdse spanning houden. De lezingen ter gelegenheid van de geboorte van Jezus berichten ons over de ingrijpende realisatie en tegenwoordigheid van Gods heilzame werkzaamheid. Reeds in de profetie van Jesaja wordt het actuele keerpunt naar verlossing door het in puin liggende Jeruzalem bejubeld. De nieuwtestamentische teksten trachten niet zozeer Jezus’ geboorte historisch te verhalen als wel haar eigenlijke betekenis onder woorden te brengen. Opvallend is het woordelijke thema doorheen de drie teksten: de boodschap wordt uitgesproken.
Jesaja 52,7-10 (Ps. 98)
Onze korte tekst komt sterk overeen met de proloog van Deutero-Jesaja, waar JHWH zijn imminente redding in het vooruitzicht stelt (vgl. 52,7 met 40,9; vgl. 52,9b met 40,1-2a; 52,10a met 40,10-11a; vgl. 52,10b met 40,5). Het centrale thema van de meer onmiddellijke context bestaat uit de restauratie van Sion-Jeruzalem (51,1-52,12). Na het goddelijk orakel in de verzen 3-6 neemt de profeet het woord in een levendig en aanschouwelijk portret. Zijn emotionele betrokkenheid blijkt reeds uit het initiële partikel ‘hoe’ (ma) dat het midden houdt tussen een exclamatie en een vraag. Bij het daarop volgende werkwoord, traditioneel vertaald met ‘welkom zijn’ (nā’wū), mag men een connotatie van verlangen meedenken, uiteraard naar de beweging van de aankomende boodschapper in plaats van diens lichamelijke voeten (zie Nah. 2,1). Belangrijker dan de precieze identiteit van de vreugdebode (zie Jes. 40,9; 41,27), die overigens in de Septuaginta mooi wordt geïnterpreteerd als een euaggelizomenos (‘hij die een goede, gelukkige boodschap brengt’), is zijn drievoudige boodschap geconcentreerd rond de parallelle begrippen: vrede, goed, heil. Zo wordt onmiddellijk het goddelijke initiatief van de redding uit het lijden en de schuld van het volk duidelijk (zie 40,1v). De centrale inhoud luidt kernachting ‘Uw God is koning!’ en correspondeert aldus aan de belofte ‘U bent mijn volk’ (51,16; 40,1) die later in onze sectie wordt heropgenomen (v. 9).
In het volgende vers wordt de aanschouwelijke notie van de heilsdynamiek naar de stad toe gecontinueerd in het beeld van de wachters. De gangbare vertaling ‘met eigen ogen’ in plaats van het letterlijke ‘oog in oog’ (‘ayin be‘ayin) gaat jammerlijk voorbij aan de analogie met het idioom ‘van aangezicht tot aangezicht’ (Ex. 33,11) en gelijkaardige uitdrukkingen omtrent de tastbare reciprociteit in een ontmoeting met God (zie ook Num. 12,8: ‘van mond tot mond’). Tevens mag de vertaling ‘hoe’ voor het partikel ki de aandacht niet afleiden van de primaire interesse in het gebeuren zelf van JHWH’s ‘wederkeren’ (šwb, zie echter ‘komen’ in 40,10). Er is geen aanleiding om dit ‘wederkeren’ transitief op te vatten met Sion als object (Vulgaat) of een schijnbaar antropomorfisme te onderdrukken met de ontferming van JHWH als substituut voor zijn komst (bijv. Septuaginta, 1QIsa). In het scherpe beeld dat de ‘puinhopen van Jeruzalem’ finaal oprijzen en ‘jubelen’ tot de Heer komt zowel de initiële belofte van Deutero-Jesaja als de sectie over het herstel van Sion tot een mooie climax. Het slotvers beoogt door middel van een chiastische compositie de zichtbaarheid van Gods machtige verlossing (A1-B2) voor de hele wereld (A2-B1) als een teken van zijn relatie met het volk Israël. De beelden zijn courant binnen Jesaja en de bredere profetische literatuur (bijv. arm in Jes. 41,10; 51,5.9; 53,1). Aansluitend aan onze sectie volgt een kort aanhangsel (zie Jes. 48,20v) met een opmerkelijke referentie naar het inspirerende Exodusverhaal: men zal nu niet overhaast moeten vertrekken (zie Deut. 16,3; Ex. 12,11). Dat Psalm 98 ten slotte als antwoordpsalm dient, hoeft omwille van de inhoudelijke parallellen niet te verbazen (zie bijv. 10b met Ps. 98,3b).
Hebreeën 1,1-6; Johannes 1,1(-5.9-14)-18
De proloog van het vierde evangelie is ongetwijfeld een theologische parel binnen het Nieuwe Testament en heeft haar lezers doorheen de eeuwen steeds opnieuw weten te fascineren.
De beginwoorden van de johanneïsche hymne ‘in het begin’ roepen onvermijdelijk de aanvang van de Hebreeuwse Bijbel alsook het gelijknamige boek in herinnering (berēšit – en archè – Genesis). Toch is dit begin voor dat van de schepping, niet in eerste instantie chronologisch te situeren en wordt derhalve de ‘pre-existentie’ van het Woord vooropgesteld: ‘het Woord was’ (èn ho logos). Een traditioneel crux interpretum betreft de verhouding tussen het ‘Woord’ en ‘God’ in ons openingsvers, vooral in de zijnstermen van v. 1c (zie 20,28). Een barrière voor de totale identificatie is mogelijk het ontbreken van een lidwoord voor God (theos), al moet gezegd dat een adjectivisch ‘goddelijk’ niet volstaat. Wellicht wordt hier reeds de johanneïsche paradox van de reële eenheid en onderscheidenheid tussen Vader en Zoon doorheen het hele evangelie voorbereid. De lezer blijft met vragen achter maar tegelijk ook met een enorm interpretatief potentieel voor het Jezusverhaal.
Het hoogtepunt van de proloog volgt in de realistische beschrijving dat deze Logos, die hier voor het eerst terugkomt, ‘vlees’ is ‘geworden’ (v. 14). In de verschuiving van het loutere ‘er-zijn’ naar ‘worden’ ligt de onderwerping aan de vergankelijkheid van het geschapene besloten (nog sterker in Fil. 2,6-11). Essentieel voor een goed begrip van de incarnatie is ook de inherente ‘heerlijkheid’ (doxa), die in haar mogelijkheid te worden waargenomen de toetssteen van een oprecht geloof uitmaakt (zie bijv. Joh. 2,23-25; 6,26-27). Heerlijkheid is een bekend attribuut van God in het Oude Testament (zie Jes. 60,1; Hab. 2,14), bijvoorbeeld in een theofanie (Ex. 33,22; 1 Kon. 8,11). Strikt genomen kan men, ondanks de misleidende maar gangbare vertaling ‘eniggeboren Zoon’, in het Griekse monogenès noch een verwijzing naar Jezus’ menselijke geboorte noch zijn voortkomen uit de Vader lezen (‘enkel-soortig’ of ‘uniek’; zie 1,18; 3,16.18; 1 Joh. 4,9). Kenmerkend voor het johanneïsche portret van Johannes de Doper wordt in vers 15 zijn chronologische prioriteit tegenover Jezus’ meta-historische superioriteit geplaatst. De slotsectie, de verzen 16-18, wijst op soteriologische implicaties (zie reeds 1,9.12v). De ‘volheid van genade en waarheid’ van het pre-existente Woord, hetgeen herinnert aan de ‘barmhartigheid en genade’ van JHWH (chesed we’emet, Ex. 34,6), wordt door zijn incarnatie op de mensen overgedragen. Zo is de ‘kosmos’ niet alleen object van schepping (v. 3-5) maar ook het doel van Jezus’ zending. In de finale onthulling van de identiteit van het vleesgeworden Woord als ‘Jezus Christus’ wordt op de eerste conclusie van het evangelie geanticipeerd (20,30v).
Een plechtstatige aanhef over het wezen en de neerdaling van Jezus als Gods Zoon vinden we eveneens in de brief aan de Hebreeën. De parallellen met de proloog van het Johannesevangelie zijn treffend (het woord, rol bij schepping, heerlijkheid, etc.). Uiteraard zijn er ook enkele verschilpunten, zoals de aandacht voor Jezus’ superioriteit ten opzichte van de engelen in Hebreeën 1,4vv. en de vroege plaatsing van de reiniging van de zonden (v. 3, ten opzichte van het Lam Gods in Joh. 1,29). De intensiteit van de boodschap weerklinkt echter met een zelfde scherpte als in Jesaja 52,7-12 en Johannes 1,1-18.
Preekvoorbeeld
Toen Johannes oud geworden was, moesten zijn leerlingen hem bij de arm nemen om hem in zijn kerk in Efeze te brengen. Het ging met moeite. Hij kwam bepaald niet als vreugdebode aangesneld. Als hij sprak, moest hij telkens even rust nemen en viel dan terug op zijn refrein: ‘Kinderen, bemint elkaar.’ Ze vroegen hem, waarom hij toch steeds die zelfde woorden herhaalde. Hij antwoordde: ‘Als je dat doet, is het genoeg.’ Zo had zijn leven vredig kunnen eindigen.
Intussen had hij nog wel de ambitie om zijn evangelie op schrift zetten. Dat moest er toch een keer van komen voor hij stierf. Op een dag stuurde hij zijn leerlingen weg en trok zich terug op een eenzame plaats om het onmogelijke te doen: het Woord van God opschrijven. Hij bad dat regen en wind hem niet zouden hinderen zolang hij zich aan die taak wijdde. En zeker, die hielden zich in terwijl hij de pen op papier zette. Maar hoe moest hij beginnen? Daar zit het probleem.
Johannes had uiteraard de discussie meegemaakt tussen Matteüs en Lucas, die al veel eerder hun evangelie geschreven hadden. Die twee hadden kritiek gehad op hun jongere collega Marcus, die zijn evangelie zomaar was begonnen bij de doop van Jezus. Dat zouden zij wel even beter doen. Zij begonnen hun evangelie met verhalen hoe Jezus als een klein kind geboren werd. Die verhalen kregen zoveel succes, dat het later in de Kerstdagen alleen nog maar zou gaan over de volkstelling van keizer Augustus en over de engelen en de herders; of anders – met meer bloed en tranen – over de wijzen uit het Oosten en de soldaten van Herodes. Die wending had Johannes echter niet vertrouwd. ‘Jezus wordt niet geboren in smakelijke verhalen’, dacht hij. ‘Je kan beter zeggen dat Jezus geboren wordt in de stilte tussen de regels door’. Hij wilde de dichters navolgen, die tussen de regels van hun gedichten veel wit laten, zodat dáár kan gebeuren, wat in woorden niet gezegd kan worden. Mooi gezegd, maar hoe doe je dat?
Hij probeerde het zelf keer op keer. ‘In het begin…’ schreef hij. Dat leek eenvoudig, maar hoe verder? Hoe maak je de overgang van dit oerbegin naar het Woord van God? Hij overwoog om te schrijven: ‘In het begin geschiedde het woord...’. Maar dat wees hij al gauw af. Zo bleef het woord van God als het ware nog binnen de geschiedenis. Dat was nu net wat hem bij de andere evangelisten stoorde. Hij wilde het helemaal omkeren: het spreken van God is niet zomaar een stukje geschiedenis, het máákt geschiedenis. In het begin roept God ‘Licht!’ en door dit Woord geschiedt licht en geschiedt het leven. Zo maakt het Woord geschiedenis. Nu voelt Johannes zich dicht bij de Eeuwige komen. Het Woord van God lijkt wel samen te vallen met God zelf. En ineens ziet hij dáár in het oorspronkelijke licht hoe de Messias een gezicht krijgt. De Messias die onder ons zou komen, is dáár in Gods licht! En tegelijk beseft hij, dat die Messias niet anders in onze geschiedenis kan komen dan door zelf mens te worden tussen de mensen, kwetsbaar en vergankelijk. Hoe komt die Messias nu van dat licht bij God in onze wereld?
Op dat moment, op die doodstille plaats, begint het Johannes te duizelen. Voor het eerst, na al die jaren zoeken, vallen de woorden hem toe. Hij weet zelf niet hoe dat gaat. Eerst hoort hij hoe de komst van Jezus wordt aangekondigd. Hij hoort over ‘het ware licht dat ieder mens verlicht en naar de wereld kwam’ (v. 9). Dan wordt het stil. Hij wacht en hij wacht tot de stilte verbroken zal worden. Wat gaat er nu komen? Dan hoort hij tot zijn verwondering: ‘Het Woord was in de wereld…’ (v. 10). Ergens tussen die beide regels moet het gebeurd zijn: het Woord dat kwam… is in de wereld gekomen.
Johannes kijkt op van zijn werk. Jezus Christus verschijnt aan hem en nodigt hem aan tafel. Johannes staat op en probeert te lopen, maar dat gaat niet zo snel. Hij is al zo oud. Hoe lang nog? De Heer zegt: ‘Haast je niet. Je zal op mijn tijd bij me komen.’
David Godecharle, inleiding
Maarten den Dulk, preekvoorbeeld