- Versie
- Downloaden 33
- Bestandsgrootte 297.61 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
Homiletische hulplijnen 69
Contemplatie
De preek en het gebed staan elkaar nader dan doorgaans wordt gedacht. Immers alle liturgie is gebed. Dat betekent niet dat de preek zich nu alleen maar in de tweede persoon tot onze lieve Heer moet gaan richten. Het gebed doet dat immers ook niet, althans niet in die vorm alleen. De psalmen bidden zowel in de tweede als in de derde persoon. Die aanspraak kan van vers tot vers wisselen, soms zelfs binnen één en hetzelfde vers: ‘Overal, tot aan de einden der aarde, zal men de HEER gedenken en zich tot hem wenden. Voor u zullen zich buigen alle stammen en volken’ (Ps. 22,28).
Ook de preek kan zich van allerlei vormen bedienen: van het getuigenis (de ik-boodschap), de vocatief (aan het adres van de hoorders of aan dat van God – hieronder uitgewerkt), het narratief (waarin het heil in de derde persoon ter sprake komt), etc.
De analogieën van preek en gebed doen zich op twee wijzen voor. De eerste vertrekt vanuit de homiletiek en komt als vanzelf in het gebed terecht. De tweede wijze bewandelt de omgekeerde weg en zet in bij het contemplatieve gebed dat de heilige Schrift overweegt (lectio divina).
Een homiletische weg van preek naar gebed
De preek richt zich tot de hoorders of richt zich tot een bepaald personage dat figureert in de tekst. Tot Abraham of Sara bijvoorbeeld:
Sara, jij hebt gelachen om de belofte (Gen. 18,12). Dat was geen uitlachen maar een weglachen. Niet om de Allerhoogste te bespotten, maar omdat je de pijn van je ongewilde kinderloosheid niet nog een keer wilde doormaken. Je kunt er maar beter om lachen dan om huilen. Zo houd je jezelf op de been.
Abraham, jij deed precies hetzelfde: een oud verdriet weglachen. Maar niemand kan zich jouw lach nog herinneren. Ze zouden zweren dat jij niet gelachen hebt: nee, Abraham niet, het was Sara. Is het omdat mannen die hun pijn verbergen eerder stilvallen dan lachen? Niettemin, jij lachte (Gen. 17,17). Niet dat je de Heer midden in zijn gezicht uitlachte, nee, het was een subtiele, verholen lach, terwijl je je diep terneer boog, tactvol. Niemand heeft het gezien, niemand kan het zich nog heugen.
God is ook een personage dat figureert in deze verhalen. Op dezelfde wijze aan te spreken:
Wat ben je voor een God als niemand je nog serieus neemt? Het wordt in alle toonaarden ontkend: ‘Nee, ik heb niet gelachen’, maar ondertussen heb je het wel gezien: dat fijntjes lachen, de glimlach, meesmuilend. Je bent een farce geworden. Onze God is de risee van de buurt en religie het mikpunt van algemene spot. Of versta jij wat wij niet verstaan, de pijn die onder dit lachen schuilgaat?
Het personage God, Abraham, Sara, kan dus in de tweede persoon worden aangesproken. De parochie luistervinkt mee, het gaat ogenschijnlijk niet over haar. Zij wordt als het ware ongewild getuige van een gesprek dat haar schijnbaar niet aangaat. Deze poëtische stijlfiguur (de apostrof) geeft het gehoor een grote vrijheid om zich met de aangedragen thematiek te verhouden. De parochie zelf blijft zo te zien ongemoeid, maar heeft zich ondertussen geëngageerd in dit gesprek, een engagement dat neigt tot bidden. De laatste zin van bovenstaand preekfragment geeft daarvan een voorbeeld: ‘Versta jij wat wij niet verstaan…? In de voorbede is het gebed gericht tot diezelfde tweede persoon: ‘Wij bidden u verhoor ons.’ Terzijde: dat ‘wij’ kan de kring te klein trekken, een welomschreven ‘wij’ waarmee de liturgie ertoe neigt een onderonsje te worden. Dat ‘wij’ moet altijd alterneren met ‘uw mensen-kinderen’, ‘uw schepselen’ en dergelijke omschrijvingen in de derde persoon meervoud: ‘dat allen die tot u roepen niet tevergeefs ten hemel schreien...’
Kortom: er zijn preekvormen die dicht tegen het gebed aanschuren. De preek zal al gauw wijdere cirkels trekken dan het verkerkelijkte gebed dikwijls doet. Nog weer anders gezegd: de voorbidder kan van de predikant (dikwijls zijn zij één en dezelfde persoon in verschillende modi) leren de gebedshorizont open en inclusief te houden.
Een contemplatieve weg van gebed naar preek
Een veelgehoord misverstand luidt dat bidden zou zijn: ‘praten met God’. Een zo opgevat gebed is vooral zelfexpressie, geloofsuiting, ‘zoals een kind denkt dat Zwarte Piet aan de schoorsteen luistert’ (Willem Barnard). Tomáš Halík kenschetst een dergelijk bidden als: ‘gesimuleerde dialoog met een Onzichtbare Oom, af en aan onderbroken door vrome gedichtjes.’ Hij bepleit dat wij ‘opnieuw contemplatie leren, de kunst van het innerlijke zwijgen, waarin God tot ons kan spreken door zijn unieke gebeurtenissen en door ons eigen leven.’
Zo slaat ook Barnard zichzelf gade: ‘Dat ik ongelovig ben en gelovig, ongeveer zoals Luther zei van simul justus ac peccator. Dat ik een kaars aansteek voor het beeld van de Theotokos en dan, lieve moeder, heel sterk denk aan alle levenden van toen, doden van nu, als een beroep op wat ik nu maar noem “de moederlijkheid van onze Vader”. Dat ik ritueel neerkniel en de gebedshouding aanneem, omdat men nu eenmaal schijnbewegingen moet maken, vormen ter beschikking houden, lijfelijk godsdienst plegen – ten einde ooit eens vervuld te worden van een besef? een osmose? van woorden, wat mij betreft ... klassieke woorden het liefst.’
De gebedsbeweging is dus niet allereerst van binnen naar buiten – vrije expressie (in het Duits Bitte), maar van buiten naar binnen – contemplatie (in het Duits Gebet). Barnard spreekt elders van geloofsinning, een zich herinneren, inhaleren, en hier van: ‘vervuld worden van klassieke woorden’. Die woorden zijn vooral die van de heilige Schrift: een Onzevader, een Weesgegroet, psalmen. Voornoemde Luther bidt in het bijzonder ook de tien geboden en het credo.
Kortom: het contemplatieve gebed komt niet voort uit de overvloed van ons hart, maar uit een ‘innerlijk zwijgen’. Het is niet naar buiten brengen wat er allemaal in ons omgaat, maar zich te binnen brengen wat ons te geloven is gegeven. Het contemplatieve gebed leeft op van ‘klassieke woorden’, het overweegt de heilige Schrift zoals een preek met voldoende meditatief gehalte dat ook doet. In die zin is het contemplatieve gebed voorwaarde voor de preek en maakt deel uit van het homiletisch proces.
Gerard Reve benadrukt het verschil tussen Bitte en Gebet in zijn correspondentie met pater H. de Greeve (1892-1974) over het ‘reisgebed’. De Greeve had in zijn rubriek ‘Van mens tot mens’ in De Nieuwe Linie (28 augustus 1965) zijn lezers een reisgebed meegegeven dat ondermeer bidt: ‘Verleen ons een voorspoedige reis en kalm weder, opdat wij, door uw heilige engel vergezeld, behouden het doel onzer reis mogen bereiken en eindelijk ook de haven van het eeuwige leven mogen binnengaan.’
Reve trekt daartegen van leer: het is een gebed dat ‘wegens zijn hebberige toon’ hem ‘met weerzin vervulde’. ‘Wie op reis gaat, bestede zijn tijd liever aan bijvoorbeeld het laten controleren van remmen en richtingaanwijzers, dan aan dit infantiel gedoe.’ Hij vervolgt:
Ik zou eindelijk wel eens een gebed onder ogen willen krijgen dat God zoekt, in plaats van Hem, om van alles en nog wat, aan Zijn kop te zeuren. Uw gebed heeft, volgens mij, met geloof niets te maken, want waarachtig gebed is belangeloos en vraagt niets, en smeekt zeker geen onheil af over anderen: want het kan niet overal tegelijk mooi weer zijn, en we weten evenzeer dat elke dag, onherroepelijk, een aantal ongelukken gaat brengen. Welnu: als men voor zichzelf goed weer of een veilige tocht afsmeekt, verzoekt men God dus de naaste met tent en al te laten wegregenen, respectievelijk zich te pletter te laten rijden, want iets in de trant van ‘indien het Uw wil is dat iemand op de weg omkomt, laat mij dat dan zijn’ kom ik in uw gebed niet tegen. Een reisgebed, dat God en mens althans waardig genoemd zou kunnen worden, zou ongeveer als volgt moeten luiden:
‘O God. Ik sta op het punt op reis te gaan. Ik weet niet of het misschien mijn laatste reis is. Ik wil U liefhebben. Ik hoop dat ik onderweg niemand enig ongeluk of ander kwaad zal berokkenen. Ik wil proberen niet, of veel minder, te drinken. Ik sta voor U. Ik weet dat ik, of ik veilig zal aankomen dan wel onderweg verwonding, ziekte of dood zal vinden, altijd U toebehoor. Want in leven en sterven zijt Gij in mij, en ben ik in U. Ik ga nu weg. Vaarwel, o God.’
Wie dit gebed analyseert ziet een aantal concentrische cirkels. De buitenste is de aanspraak ‘O God’. Daarbinnen een drievoudige plaatsbepaling: ‘Ik sta op het punt…’ / ‘Ik sta voor U’ / ‘Ik ga nu weg’. Daarbinnen een ‘Ik weet niet…’ en een uitgebreide ‘Ik weet…’-uitspraak. Daar weer binnen twee ‘Ik wil…’-zinnen rond de kern ‘Ik hoop…’
De structuur laat zien dat het zwaartepunt ligt in een buitenproportionele ‘Ik weet…’-zin, die als enige gemotiveerd is (‘want…’), namelijk met een johanneïsch aandoende zinswending (vgl. Joh. 14,20). Dit is een contemplatief gebed dat hoopt en weet.
De drie kerkleraren Willem Barnard, Tomáš Halík en Gerard Reve laten zien dat, zoals een preek soms ‘overweging’ of ‘meditatie’ wordt genoemd, het contemplatief gebed dat genre niet ver ontloopt.
Literatuur
Klaas Touwen, ‘De Allerhoogste en face & en profil’ in: Gerda van de Haar (red.), Geluk met hem die niet meeloopt, Liter 19, 2001, 97-106
Jan Happee, Mediteren met Luther. De weg van meditatie en gebed, Deventer 1983
Willem Barnard, ‘Nog stillere omgang’ in: Pieter N. Holtrop, Nog stillere omgang. Teksten van een symposion over Stille Omgang van Willem Barnard, Kamper cahiers 81, Kampen 1994, blz. 73v
Tomáš Halík, De nacht van de biechtvader. Christelijk geloof in een tijd van onzekerheid, Zoetermeer 2016, blz. 187
drs. Klaas Touwen