- Versie
- Downloaden 26
- Bestandsgrootte 244.99 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 5 december 2020
- Laatst geüpdatet 5 december 2020
Homiletische hulplijnen 88
Liedpreek
De preek is een incarnatie van het woord. Die vleeswording vindt allereerst plaats in de voorganger zelf, het woord gaat door hem heen. Dat is niet transparant, want het is ook maar een mens van vlees en bloed, maar het helpt wel als de voorganger zich een beetje bewust is van hoer dat proces verloopt, wat voor associaties hij maakt, op welke signalen in de tekst hij stereotiep reageert.
De preek incarneert ook bij de hoorders, maar vaak is het niet de preek dat doet, het woord is er al. De parochie heeft in de liturgie veel meegekregen, het woord gaat al een levenlang mee en klinkt ons welbekend.
Een bijzondere incarnatie van het woord is het lied. Als mijn Ellecomse buurvrouw op zondagochtend haar kinderen het huis liet doorzoeken: ‘Waar is mijn bijbeltje?’, bedoelde ze dat ze haar liedboek kwijt was. Niet haar bijbel, daar las ze niet in, maar dat liedboek, daarin stonden de versjes waar zij mee leefde.
Als de preek wil mee resoneren met de hartslag van het geloof, dan kan de liedpreek een geschikt genre zijn. Een paar jaar geleden heb ik hier in Tijdschrift voor Verkondiging er een voorbeeld van gegeven (18 juni 2017 – Sacramentsdag).
De liedpreek, zoals alle verkondiging, gaat uit van de Schriften en slaat de exegese dus niet over, maar neemt daarin de werkingsgeschiedenis van het woord mee, in het bijzonder het onderhavige lied, dat een vrucht is aan de boom van een in ons geval veelal West-Europees interpretatieproces, immers de meeste van onze kerkliederen zijn van oorsprong Nederlands, Duits- of Engelstalig. Bijvoorbeeld het lied voor 1 januari: ‘The Name of Jesus’ van John Newton, in het Nederlands vertaald door Willem Barnard als ‘O Jezus, hoe vertrouwd en goed’ (Liedboek voor de kerken gezang 446; Oud-katholiek gezangboek 815; Liedboek 512; Hemelhoog 652; Op toonhoogte editie 2015 206; Weerklank gezang 458).
Het lied vindt zijn aanleiding in Lucas 2,21, het evangelie van de besnijdenis en naamgeving van de Heer. Het Kerstkind heeft geen naam; op de dag van zijn besnijdenis, achtste Kerstdag krijgt het zijn naam en vieren wij dat ons weer een nieuw jaar – Anno Domini – gegeven is dat de naam van Jezus over de aarde klinkt.
Een liedpreek over bijvoorbeeld de achtste strofe kan ons doen verwijlen bij het uitroepen en aanroepen van zijn naam. Niet als iets dat ‘eigenlijk zou moeten’, zo worden veel preken misverstaan, maar als een kans en mogelijkheid om zich het geloof eigen te maken. De liedpreek staat stil bij de beelden die het lied oproept en bij hoe de dichter met zijn lied leeft. Dat is wat ik bedoeld met het lied als geïncarneerd woord.
Ik laat nu Newton buiten beschouwing en concentreer mij op Barard. Over die achtste strofe schrijft hij: ‘Toen ik die hymn How sweet the name of Jesus sounds aan het vertalen was, heb ik in de vaart der vervoering die strofe (die in het Engels niet voorkomt!) er bij gevoegd. Het is mijn credo.’
Hoe laat dit credo zich verstaan? Natuurlijk weten wij dat de zon ’s morgens altijd weer opkomt. Zij is niet weg, maar bevindt zich ’s nachts aan het andere eind van de wereld.
Dat is echter niet hoe de zon hier bezongen wordt. De geloofshouding van deze strofe is niet wéten maar wáchten. De zijnswijze van de zon is niet het geruststellend: heus, heus, zonsopgang, je kunt er de klok op gelijkzetten, snap dat nou – een katafatische theologie, maar een niet-zijn, een gemis, een tekort, de zon ontbreekt – Barnards theologie is apofatisch.
Elders dicht Barnard:
Wij wachten op de zon,
het duister duurt zo lang,
het water stijgt
en gij, gij zwijgt,
het wordt ons al te bang.
Het ‘zolang’ van dit lied: ‘Zolang zij nog onzichtbaar zijt…’ is onze levenstijd. Wat ons daarin te doen staat is levenslang wachten, beter gezegd: verwachten. En in het pikkedonker de zonsopgang naderbij roepen: ‘… roep ik uw nadering reeds uit.’
Dat is zoals Abram in het hem vreemde land dat hij doorzwierf een altaar bouwde en ‘de naam van de Heer uitriep’ (Genesis 12,8). Brave vertalingen geven dat weer als: ‘Abram riep de naam van de Heer aan’, en maken eruit op dat hij een gelovig man was. Maar dat roepen is beter te vertalen als ‘uitroepen’. Uitroepen is: het planten van een vaandel in onbekend gebied, het proclameren van vrijheid, de afkondiging van een jubeljaar, de declaratie van de rechten van de mens. Dus: het uitroepen van wat er níet is, maar tegen de klippen op nodig komen moet. Barnard over Abram: ‘Hij riep, hij zwoer bij de belofte van de komende’.
Zolang gij nog onzichtbaar zijt,
een zon diep in de nacht,
roep ik uw nadering reeds uit
omdat ik u verwacht.
De strofe bezingt wat over de woestijnvader Arsenios (354-445) staat opgetekend. Hij was de voormalige leraar van twee van de zonen van keizer Theodosius (347-395) en ging vervolgens als kluizenaar leven in de woestijn. In de zogenoemde Apophthegmata Patrum, een vijfde-eeuwse verzameling anekdotes over en uitspraken van de toenmalige heremieten in de woestijn van Egypte, wordt verteld hoe Arsenios de gewoonte had op zaterdagavond zijn rug naar de ondergaande zon te keren, zijn handen naar de hemel uit te strekken en zo de hele nacht te blijven staan tot de zon de volgende ochtend zijn gezicht bescheen.
Hij maakte in zijn nachtwake zichzelf tot gestalte van de verwachting van de zon, de nieuwe morgen, de zondag – de dag die binnen het christendom symbool staat voor het door God vernieuwde, volle leven dat met de verrijzenis van Jezus de Gezalfde aanbreekt.
Op Nieuwjaarsmorgen, na een doorleefd Oud & Nieuw, is dat het beste wat wij kunnen doen: ons richten naar de zon. Want die zon is Christus.
De kracht van een liedpreek is ook, dat er gemakkelijker iets van valt na te vertellen. Die strofe in het liedboek blijft. Je kunt terugbladeren, herlezen, er een lintje bij leggen…
drs. Klaas Touwen