- Versie
- Downloaden 2
- Bestandsgrootte 121.59 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 14 april 2023
- Laatst geüpdatet 14 april 2023
Hemelvaart van de Heer, 18-5-2023
18 mei 2023
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mat. 28,16-20 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 1,1-11
De ‘Hemelvaart’ van Jezus komt op deze zondag het meest expliciet aan de orde in de lezing uit de Handelingen van de Apostelen – in de lezing uit de Brief aan de Efeziërs is hij geïmpliceerd, bij Matteüs komt hij eigenlijk niet voor, terwijl Psalm 47 een intronisatiepsalm is.
In Handelingen vervult de ‘Hemelvaart’ verschillende functies. De meest basale is dat in de schematiek van de auteur van Lucas-Handelingen zo de weg vrijgemaakt wordt voor de doop met de Heilige Geest die immers al sinds het begin van het Evangelie volgens Lucas beloofd is. Hier bovenuit gaat de verbinding van Jezus met andere mensen uit de traditie van Israël, Mozes, Elia en Henoch bijvoorbeeld, die eveneens ten hemel opgenomen zijn. Parallel daaraan wordt Jezus ook in een categorie mensen geplaatst die buiten Israël een vorm van apotheosis – vergoddelijking – ondergingen. Dit waren, net zoals in de traditie van Israël, prominenten, zoals keizers of, meer in het mythische verleden: halfgoden, al golden sommige keizers ook als het nageslacht van goden (o.a. Augustus, wiens verwekking met Apollo geassocieerd werd). Het bijzondere aan Jezus’ hemelvaart, die goed als een vorm van apotheosis verstaan kan worden, is dan ook niet dat hij uniek in zijn soort zou zijn, maar dat iemand tot deze heerlijkheid verheven wordt die kort ervoor nog aan een kruis hing. Niet dat Jezus ten hemel opgenomen wordt is een unicum, maar dat Jezus ten hemel opgenomen wordt. Als ‘verlengstuk van de verrijzenis’ – de beweging vanuit het graf naar God toe is eigenlijk één enkele dynamiek – brengt de hemelvaart van Jezus inhoudelijk tot uitdrukking dat de laagste de hoogste eer krijgt. De hemelvaart is op die manier een aardverschuiving op het vlak van het mensbeeld: in zo’n gekruisigde mens kan God iemand zien die de hoogste eer waard is – en niet in allerlei vergoddelijkte keizers, bijvoorbeeld. Dat het hierbij om een alternatieve visie op de wereld en zijn ordening gaat, blijkt ook uit vers 8, waar Jeruzalem het centrum van de wereld lijkt te zijn, van waaruit het goede nieuws verkondigd wordt, tot aan het einde van de aarde. Wie aan antieke wereldkaarten denkt, ziet hier letterlijk de wereld op zijn kop: het marginale Jeruzalem waar een marginale mens de hoogste eer krijgt, staat in het centrum en niet het machtige Rome, dat niet veel meer is dan ‘het einde van de aarde.’
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Psalm 47
Gelezen tegen de achtergrond van de Hemelvaart, treedt in Psalm 47 het motief naar voren van de intronisatie of beter gezegd, het zich manifesteren van God als koning. De Psalm zal een achtergrond in de tempelliturgie gehad hebben, waarin God als koning van de schepping ervaarbaar was – de tempel zelf had veel weg van een paradijstuin, tenminste volgens literaire beschrijvingen ervan in de Tenach (vgl. 1 Kon. 5–8). Dit verstaan van God lijkt voor de hand te liggen – wat zou God anders moeten zijn dan koning van de schepping – tegelijkertijd is het, zeker in het gebruik van de Psalm na de verwoesting van de Tempel, een tekst die van enige moed en een alternatieve visie op de werkelijkheid en de toekomst van de wereld getuigt. De God die als koning van de schepping bezongen wordt, is immers de God van Israël dat zich vaker wel dan niet in een politiek en religieus precaire positie bevindt tussen allerlei andere en militair sterkere volkeren in. Deze God, jhwh (vgl. v. 3), koning van de aarde is, of beter gezegd: zal zijn, een visioen van een toekomstige wereld. En, hoewel niet in deze Psalm verwoord, horen er ook bepaalde kwaliteiten bij de heerschappij van deze koning, zoals recht en gerechtigheid, waarheid en trouw. Daarmee is dit visioen er ook een van een zekere maatschappelijke kritiek.
Efeziërs 1,17-23
Deze verzen komen kort na de inleiding van de brief, waarin de auteur van de brief, schrijvend onder de naam van Paulus, niet alleen groet, maar ook de theologische basis uiteenzet op grond waarvan hij de gemeente in Efeze schrijft. Dit gebeurt in prachtige volzinnen die een grootse visie schilderen op wat geloof in Christus inhoudt. Hierbij speelt ook de ‘hemelvaart’ een rol, gevat in terminologie die ontleend is aan (onder meer) Psalm 110, namelijk in woorden die beschrijven hoe God, Jezus aan zijn rechterhand heeft laten plaatsnemen toen Hij hem uit de doden opwekte (ook hier zijn verrijzenis en hemelvaart twee delen van één beweging) en hem daarmee een positie gegeven heeft die hoog boven wat ook maar verheven is, terwijl de gemeente – de kerk – met Christus verbonden is en, ook nu al, aan deze hoge heerlijkheid deel heeft. Dit visioen is op zichzelf al groots en krijgt nog meer diepgang tegen de achtergrond van drie gegevens: Jezus’ kruisiging, de gevangenschap van waaruit ‘Paulus’ schrijft – Efeziërs is één van de ‘gevangenschapsbrieven’, vgl. 3,1 – en de sociale positie van de gelovigen in Efeze. Wat het eerste betreft: ook hier gaat het om de verhoging van een gekruisigde, dat is uitdagend, omdat het uit de meest vernederde, de meest verheerlijkte maakt. Wat de gevangenschap van ‘Paulus’ betreft: die is relevant omdat hij vanuit de marge dit grootse, hoopgevende, troostende, en tot volharding inspirerende visioen schetst; het zegt iets over de functie ervan en maakt duidelijk dat dit meer is dan een pie in the sky. Doordat ‘Paulus’ schetst dat gelovigen, inclusief hijzelf, nu al deelhebben aan Christus’ hemelse heerlijkheid (Christus is het hoofd van de kerk), laat hij hen (en zichzelf) als het ware in twee werelden tegelijkertijd leven: in de ‘empirische wereld’ (waarin ‘Paulus’ in de gevangenis en de Efeziërs in de benauwenis zitten – vgl. Ef. 6) en de ‘eigenlijke’ wereld: de wereld vanuit God gezien, waarin ook de verdrukte gelovigen tot hun recht zullen komen. Empirie is daarmee ontmaskerd als een schijnwerkelijkheid – het echte leven is bij God.
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Matteüs 28,16-20
Het grote ‘uitzendingsbevel’ van Jezus in deze laatste verzen van het Matteüsevangelie slaat een boog met een belangrijke dimensie in de eerste lezing van deze zondag, uit Handelingen 1, waar de leerlingen na de hemelvaart van Jezus ook uitgezonden worden om zijn getuigen te zijn tot aan het uiteinde van de aarde (Hand. 1,8). Het verhaal dat vervolgens in Handelingen verteld wordt, maakt duidelijk wat de contouren van dit ‘getuige zijn’ inhouden. Matteüs doet iets soortgelijks, want bij hem wijst Jezus zowel terug naar wat hij de leerlingen onderwezen heeft als vooruit. Wat hij onderwezen heeft moeten de leerlingen op hun beurt onderwijzen aan andere mensen (vgl. Mat. 28,20: ‘leer hun alles te onderhouden wat ik jullie geboden heb’), terwijl het onderwijs vanaf nu vergezeld gaat van de doop in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, die wel eens op de diepste inhoud van het houden van de geboden, namelijk het in gemeenschap leven met God, zou kunnen wijzen. Hoewel Jezus bij Matteüs niet ten hemel vaart zoals hij dat in Lucas-Handelingen doet, heeft hij, volgens zijn woorden in deze verzen, wel de macht die bij de positie van een ten hemel opgenomene hoort (vgl. de lezingen uit Ef. en zie ook de Psalm): hem is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde (Mat. 28,18). Tegelijkertijd – en hier is ook een echo te vinden van thematiek die in Efeziërs een rol speelt – is Jezus, indachtig de naam die hij aan het begin van dit evangelie krijgt, Immanuel, God met ons (vgl. Mat. 1,23 ondanks vv. 21 en 25), met de leerlingen tot aan de voleinding van de wereld. Hier is verbondenheid met Jezus ook de grond waarop je kunt staan als leerling van Jezus die de wereld in trekt om alle volkeren tot leerling te maken. En ook hier, net zoals in alle andere lezingen van dit hoogfeest, blijkt weer de spirituele en sociale functie van de ‘theologische inhoud’ van deze perikoop: geloof in Jezus’ macht en verbondenheid geeft houvast en moed aan een kleine minderheid – in het verhaal zijn het zelfs nadrukkelijk de elf die erop uitgezonden worden – om met een onwaarschijnlijk verhaal de wereld in te trekken.
Preekvoorbeeld
Ongeveer een eeuw geleden, in de tijd van het rijke roomse leven, groeide en bloeide de missie in de Nederlandse katholieke Kerk. De Kerk verkeerde in het zogenaamde ‘grote missie-uur’, misschien heeft u weleens van die term gehoord. Duizenden en duizenden zusters, broeders en priesters werden uitgezonden over de hele wereld: naar Nederlands-Indië natuurlijk, maar vooral ook naar Afrika en Zuid-Amerika. In Nederland zelf was de achterban van al die uitgezondenen goed georganiseerd. Iedere parochie had wel een eigen missionaris die gesteund werd, en er waren grote bisdommelijke en landelijke organisaties zoals de Pauselijke Missiewerken en andere missieverenigingen. De katholieke missie was één groot, machtig apparaat waaraan tienduizenden mensen hun steentje bijdroegen. De protestantse kerken in Nederland bleven hier overigens niet bij achter. Zij gebruikten niet het woord ‘missie’, maar ‘zending’, en hadden gezamenlijk een organisatie die voor de katholieke bepaald niet onderdeed. Al met al waren er in Nederland velen die de woorden van Jezus uit het evangelie van vandaag: ‘Ga op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen’ ter harte namen. Deze verzen uit Matteüs stonden dan ook met gouden letters geschreven in vele missie- en zendingsbrochures.
Het grote missie-uur was een van de uitdrukkingen van de machtige Kerk, van de universele katholieke Kerk die zich over de gehele aarde verspreid en gevestigd had met haar netwerk van bisdommen, provincies, scholen, ziekenhuizen en vele andere activiteiten. Deze Kerk is in de voetsporen van andere machtigen der aarde gegaan: die van de koloniale mogendheden die met hun legers en handelaren de volkeren onderwierpen. In dit licht is het evangelie van vandaag, die vijf korte verzen over de uitzending van de leerlingen door de verrezen Heer, komen te staan. Het werd onmerkbaar een: ‘Ga op weg en onderwerp alle volken.’ Het is niet gemakkelijk om van dit beeld los te komen.
Maar toch is dat wel nodig als we dichter willen komen bij wat Jezus, en in zijn voetspoor de evangelist Matteüs, bedoeld heeft met die zending. Die waren er helemaal niet op uit om aan de volken hun wil op te leggen. Jezus werkte tijdens zijn leven niet vanuit een machtige organisatie, maar met een klein groepje leerlingen – mannen en vrouwen. Toen Matteüs een jaar of veertig later de woorden van de lezing van vandaag schreef, was de christelijke beweging niet erg groot en zeker niet machtig. Het was eerder een groep die in de verdrukking zat, die slecht lag bij zowel de Romeinse heersers als bij de eigen joodse broeders en zusters. De zending van leerlingen om te vertellen over Jezus en het koninkrijk ging dan ook niet gepaard met massale collectes, met opleidingsinstituten of met campagnes waarin ‘een verhaal gecommuniceerd en een strategie uitgerold’ werd. Het verhaal van Jezus was anders, was enigszins onwaarschijnlijk.
Jezus zelf eindigde zijn missie aan het kruis. Die missie was mislukt dus, zou je kunnen zeggen. Tijdens zijn leven was hij steeds naar mensen toe gegaan die buitengesloten werden door ziekte, schaamte of vooroordelen. Hij klaagde onrecht aan, hij liet de innemende en soms ook overrompelende liefde van God zien. Dat leven van Jezus liep stuk op de weerstand van de religieuze en wereldlijke machten. Wie het voor het zeggen hadden in de wereld waren niet blij met hem. Toen ze de kans hadden om hem uit de weg te ruimen deden ze dat.
Jezus stond met zijn leven in een lange traditie van mensen die geloofden dat de God van Israël er een is van kiezen voor wie buiten staan en niet mee mogen doen en die tegelijk een enorme liefde toont voor iedereen, niemand uitgezonderd, zelfs de grootste zondaar niet. Abraham, Sara en de andere aartsvaders en -moeders; Mozes, Mirjam en Aäron, de vele profeten gedurende lange eeuwen – zij allen hielden, ieder op hun eigen wijze, het vaste vertrouwen dat dit mogelijk is, zelfs al werkelijkheid is. Het lijkt van niet, maar dat is het toch. Wat die machteloze Jezus, stukgelopen op het kruis, wilde en gewoon ook deed, dat is waar het om draait, wat echt leven brengt, wat ons in intieme verbondenheid met God brengt.
Dat leefde Jezus voor en dat begrepen zijn leerlingen. Ze zagen hem dan ook naar de hemel opstijgen, als een bevestiging van alles wat hij betekend had. We hebben dat net gehoord in de eerste lezing uit Handelingen. In die eerste eeuw van onze jaartelling werden in het Romeinse Rijk wel meer hemelvaarten gevierd. De grootste profeten, keizers en halfgoden werden in de hemel bij de goden opgenomen. Dat werd gezien als een bevestiging van hun buitengewone belang. Dat kleine groepje leerlingen van die onbetekenende christelijke beweging zagen dat hun meester, de gekruisigde Christus, datzelfde lot onderging bij de God van Israël, die de God van alle mensen bleek te zijn. Hij werd ook in de hemel opgenomen. Zijn leven bleef voor zijn volgelingen van een uitzonderlijk belang, al was het om heel andere redenen dan de opname in de hemelse glorie van bijvoorbeeld keizer Augustus.
‘Maar’, zeggen in dezelfde lezing uit Handelingen de twee engelen tegen de leerlingen die naar de hemel staan te kijken, ‘het gaat niet om de glorie van de hemel, het gaat er niet om dat Jezus nu de belangrijkste van allemaal is geworden. Het gaat om wat er hier beneden op aarde gebeurt, wat hij hier heeft gedaan en wat wij hier doen.’ Het gaat erom troost te bieden en getroost te worden, om wegen naar vrijheid te wijzen en bevrijd te worden, om te geloven dat de wereld van God is en niet van de machtigen der aarde.
Wat die engelen tegen de leerlingen zeiden, zeggen ze ook tegen ons. En daar gaan we, in Jezus’ voetsporen, en geloven we dat wie in onze wereld machteloos en uitgerangeerd zijn de belangrijksten zijn – in Gods ogen. Willen we kijken met Gods ogen?
inleiding prof. dr. Peter-Ben A. Smit
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post