- Versie
- Downloaden 32
- Bestandsgrootte 414.47 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 5 december 2020
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
1 januari 2021
Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (B-jaar)
Inleiding
Numeri 6,23-26 – De zogenaamde priesterlijke zegen
Zegenen is een steeds terugkerend, maar allesbehalve eenduidig thema in de beide Testamenten van de Bijbel, en misschien daarom voor sommige mensen iets vreemds, soms zelfs iets magisch. Het Hebreeuwse baraq dat meestal met ‘zegenen’ vertaald wordt, betekent op de eerste plaats ‘neerknielen’, wat dus een uiting van eerbied, respect en onderdanigheid inhoudt, en op God toegepast, de betekenis heeft van ‘geprezen’ of ‘lofwaardig’. Daarom komen we in de Bijbel zo vaak de uitdrukking tegen dat God gezegend is. Dat zien we, bijvoorbeeld, in de woorden van Melchisedek, de priester-koning van Salem, bij zijn ontmoeting met Abraham. … Gezegend zij God de Allerhoogste: uw vijanden leverde Hij aan u uit (Gen. 14,19-20). Een dergelijke zegenspreuk komen we ook tegen in de liturgie als tijdens de Eucharistieviering tafel wordt klaar gemaakt: Gezegend zijt Gij God, Heer van al wat leeft, uit uw milde hand hebben wij het brood, de beker, ontvangen… met als antwoord Gezegend zijt Gij, God in alle eeuwen.
In de Griekse en Latijnse vertalingen van de Schrift wordt het Hebreeuwse baraq weergegeven als eulogein en benedicere, wat letterlijk het goede zeggen betekent. De eerste keer dat dit in de Bijbel vermeld wordt, is in Genesis 1,28vv. Hier spreekt God zelf een goed woord: Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag…. En zoals God het goede toewenst aan de mens, zo kunnen mensen onderling dat eveneens doen, bijvoorbeeld, wanneer een vader vóór zijn dood goederen en gezag aan zijn kinderen, op de eerste plaats aan de oudste zoon, overdraagt, samen met een aanroeping van Gods gunst. Een markant voorbeeld daarvan is de zegen van Isaak voor zijn zoon Jakob (Gen. 27,27vv).
De priesterzegen in Numeri 6,23-26 is mogelijkerwijze opgekomen in de tijd van de Babylonische ballingschap en later teruggeprojecteerd naar de verhalen over de uittocht en oorsprong van Israël als volk. Beide situaties hebben overeenkomstige kenmerken: de hoop op een betere toekomst, het uitkijken naar een leven in vrijheid en het geluk voor het volk.
In Exodus 4,14vv wordt de relatie tussen Mozes en zijn broer Aäron op een heel bijzondere wijze beschreven. Daar zegt God tot de min of meer weerspannige Mozes: Je hebt toch een broer, de Leviet Aäron! Ik weet dat hij welbespraakt is. Hij is al naar je onderweg en zal blij zijn je te zien. Vertel jij hem wat hij moet zeggen. Ik zal bij jullie zijn als je moet spreken en jullie ingeven wat je moet doen. Hij zal in jouw plaats het volk toespreken: hij zal jouw mond zijn, jij zult zijn god zijn.
Hier, in Numeri, hebben we een gelijksoortig patroon: God spreekt tot Mozes, die van zijn kant weer tot Aäron en zijn zonen moet spreken, waarna dezen zich tot het volk moeten richten. De priesterlijke zegen is dus geen persoonlijke zegen van Aäron voor de Israëlieten, maar het overbrengen van Gods eigen woorden en bedoelingen. Om die reden mag de tekst niet zo maar veranderd worden. Daarom lijkt het alsof hier een soort ezelsbruggetjes gebruikt worden die echter alleen maar tot uiting komen in de Hebreeuwse tekst. Op de eerste plaats moet in de gaten gehouden worden dat in de Hebreeuwse tekst de verzen 23b-26 een totaal van 26 woorden bevatten. En 26 is het getal van de Godsnaam: JHWH = 10+5+6+5 = 26. Op deze manier wordt men er aan herinnerd dat het niet Aäron is die spreekt, maar God zelf. De priester is, bij wijze van spreken, slechts een soort ‘luidspreker’ van God.
De eigenlijke zegenspreuk, de verzen 24-26, is op een bijzondere wijze opgebouwd, maar ook dit is slechts te zien in de oorspronkelijke Hebreeuwse versie. De tekst bestaat uit drie zinnen, waarbij de eerste zin 3 woorden heeft, met een totaal van 15 letters, de tweede zin 5 woorden met een totaal van 20 letters en de derde zin zeven woorden met 25 letters. Voor de moderne lezer misschien een zeer gekunstelde samenstelling, maar in een sterk mondelinge cultuur een hulp om de eigenste woorden van God zo getrouw mogelijk door te geven.
In de joodse traditie gaan deze Godswoorden samen met bepaalde handelingen die de betekenis van de tekst onderstrepen. Vers 27 van deze perikoop eindigt met de vermelding dat Gods Naam op de Israëlieten gelegd zal worden. Dit wordt symbolisch uitgedrukt met de handoplegging of het uitstrekken van de handen over de gemeente, een traditie die wij eveneens kennen in de christelijke kerken zoals bij doop, vormsel, huwelijkszegen, ambtswijding of afsluiting van de liturgische dienst. Markant is echter dat in de joodse traditie de priester zijn handen over het volk uitstrekt met gespreide vingers, als het ware om te vermijden dat God niet zou zien wie er gezegend werd in zijn Naam en om uit te laten komen dat God wel iets door de vingers ziet. Verder moesten de Israëlieten het hoofd buigen en niet naar de priester kijken om zo niet de indruk te wekken dat de priester belangrijk is.
Als je vandaag de dag in Israël bij een gelovige familie binnenkomt, is het mogelijk dat je begroet wordt met de woorden gezegend die komt of zelfs gezegend die komt in de Naam van de Heer, dus op dezelfde wijze als Jezus op Palmzondag begroet werd toen hij de stad Jeruzalem binnentrok. Hiermee spreekt de gastheer of gastvrouw de wens uit dat God de bezoeker moge beschermen, hem/haar genadig moge zijn en geven wat hij of zij nodig heeft. Daarom is de zegen niet iets exclusief geestelijks, ook veel materiële zaken kunnen in de zegenbede inbegrepen en zelfs expliciet vermeld worden, zoals we in veel oud-testamentische zegenteksten herhaaldelijk tegenkomen. Daarom bevat deze priesterzegen een bede dat God zijn volk ook moge behoeden, beschermen. Om diezelfde reden kan de zegenbede ook een zekere (misschien verkapte) kritiek inhouden. Het oude bijbelse volk zocht maar al te vaak zekerheid en bescherming bij andere goden. Indien men bij de lezing de klemtoon iets anders legt, immers c’est le ton qui fait la musique, komt deze karaktertrek van de zegen ook goed uit: de heer, en niet Baäl of een ander godheid, zegene en behoede u.
Dan gaat de zegen verder: De Heer doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig. Zo baden de oude volken van het Midden Oosten ook tot de zonnegod. Verstoken zijn van zijn licht is als een straf zoals we kunnen lezen in de verhalen over de plagen in Egypte. Leven in duisternis is een hel. De bede om licht is zodoende een vraag om van die hel gespaard te mogen blijven. Daarom is eveneens het tweede deel van deze bede zo belangrijk, namelijk dat de God van het licht zijn volk genadig moge zijn. Voor de oude volken was het van levensbelang dat de zonnegod zijn gelovigen niet zou tuchtigen met overdadige en verschroeiende hitte.
De zegen vervolgt: De Heer wende zijn aangezicht naar u toe, en geve u vrede. Hier drukt Israël eigenlijk het bijna onmogelijke uit. In Exodus 33,18-23 vraagt Mozes aan God om hem zijn majesteit te laten zien. Maar God antwoordt: Mijn gezicht zul je niet kunnen zien, want geen mens kan Mij zien en in leven blijven… je zult Mij van achteren zien; mijn gezicht mag niemand zien. Toch is het een bede die droomt van een echt en intiem contact met God in de zin van een gesprek tussen twee personen waarbij men elkaar in de ogen kan kijken. Is dat niet het geval, dan is er sprake van schaamte van de ene kant of de ander niet voor vol aanzien van de andere kant. Niet alleen de mond moet spreken, ook het gezicht is belangrijk in het gesprek, dan hoor je niet alleen wat de ander je meedeelt, je ziet het ook. Zo vraagt deze oudtestamentische bede dat Israël Gods zegen moge horen en zien.
De zogenaamde priesterlijke zegen besluit met de bede dat God zijn volk vrede moge geven. Een belangrijke bede zeker in oorlogstijd. Maar sjaloom is meer dan het einde van wapengekletter. Het heeft alles van doen met geluk, welstand, broederlijkheid en vriendschap, dat het in alle aspecten goed met de ander moge gaan. De volken van het Midden Oosten, Israël zowel als de Arabische volken, begroeten elkaar met Sjaloom of Salem, dat best vertaald mag worden met ‘goede dag’, als de klemtoon maar ligt op het goede dat men de ander toewenst.
Psalm 67 – Het licht van Gods aanschijn
De eerste lezing met de bede dat God zijn aanschijn over Israël moge lichten lijkt het motief te zijn voor de keuze van Psalm 67 die met gelijksoortige woorden begint. Echter, waar Numeri op de allereerste plaats het volk Israël in het vizier heeft, lijkt de psalm een meer universeel karakter te hebben. Immer er wordt gebeden dat de hele aarde Gods weg moge kennen en alle volken het heil mogen aanschouwen en zo tot lof van de Heer komen in een klimaat van jubelende blijdschap.
Galaten 4,4-7 – Van oud naar nieuw
Paulus schrijft aan de christenen van Galatië die bestookt worden door judaïserende predikers die hen willen overhalen om joodse gebruiken, in het bijzonder de besnijdenis, in acht te nemen als noodzakelijke weg tot heil. De apostel beschouwt dat als een verraad aan Jezus Christus. De hele perikoop moet gelezen worden in het licht van vers 4 waar de overgang van onmondigheid en slavernij naar de vrijheid van de kinderen Gods ter sprake komt. In tegenstelling tot zijn tegenstanders legt Paulus de nadruk op de overgang van de oude situatie naar de nieuwe zoals Jezus die bepleit had. Ongetwijfeld werd dat standpunt van Paulus door sommigen gezien als afvalligheid van de Tora, en dus als een doodlopende weg en niet als een weg naar de ware vrijheid.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Galaten. Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Lucas 2,16-21 – Theotokos – theologos
Op 1 januari viert de kerk Maria als de Theotokos, de Godbarende, titel die haar werd toegekend op het Concilie van Efeze in 431. Naast de vele titels die in de loop van de geschiedenis aan Maria zijn toegeschreven, is mij niet bekend dat zij ergens als Theologos, Godsprekende, vereerd wordt. Toch zou op basis van het evangelie van deze dag deze titel op zijn plaats kunnen zijn. Lucas vermeldt dat allen die hoorden wat de herders verteld hadden verbaasd stonden, en dat Maria al deze woorden in haar hart bewaarde en erover bleef nadenken.
De vertaling ‘verbaasd staan’ is misschien wel heel erg oppervlakkig. Het gaat in het Griekse thaumadzein vooral om een verwondering die mensen aanzet tot nieuwsgierigheid: wat is hier aan de hand? Of zij daar verder nog iets mee doen, vertelt de evangelist niet.
Volgens een oude traditie zou Maria later alles aan de evangelist verteld hebben. Lucas stelt Maria echter niet voor als een databank voor gegevens over Jezus, maar als een ware theoloog. De meeste vertalingen vermelden dat Maria die woorden (van de herders) in haar hart overwoog. Daarbij gaat de aandacht van de vertaler, en waarschijnlijk evenzeer van de lezer, naar slechts één aspect van Maria’s houding. De originele Griekse tekst gebruikt het woord sumballein dat veel meer is dan het eenvoudigweg bewaren en overwegen. Letterlijk betekent dat woord ‘bijeen gooien’, ‘met elkaar in verband brengen’. Bovendien gebruikt de evangelist het woord rhèma dat net als het Hebreeuwse dabar ongetwijfeld ‘woord’ kan betekenen, maar evenzeer ‘zaak’, ‘gebeurtenis’.
Maria wordt niet gauw als een nieuwsgierige vrouw voorgesteld. Toch kun je je afvragen of ze dat niet was. Bij gelegenheid van de geboorteaankondiging door de engel Gabriel vraagt Maria heel duidelijk ‘hoe’ dat alles zal gebeuren, aangezien zij nog nooit gemeenschap heeft gehad met een man. Wat zij niet kan vatten verdringt ze niet en ze geeft het ook niet aan de vergetelheid prijs. Het blijft aanwezig in haar hart, ze blijft er mee bezig in de hoop duidelijkheid te krijgen in de puzzel waarin zij een vitaal onderdeel is. Een dergelijke houding komen we ook tegen bij Jakob die probeerde duidelijkheid te krijgen met betrekking tot de gebeurtenissen rond zijn zoon Jozef, eveneens een puzzel waar hij als vader ook deel van uit maakte (vgl. Gen. 37,11).
Tot welke conclusie Maria gekomen is vertelt de evangelist niet. Op deze wijze provoceert hij echter wel de lezer zich eveneens met dit alles bezig te blijven houden, niet af te haken en zeker niet te snel te denken dat hij het door heeft.
Preekvoorbeeld
In de allereerste lezing die we in dit nieuwe jaar horen, worden we door God gezegend:
‘Moge de ene u zegenen en behoeden!
Moge de ene de glans van zijn gelaat over u spreiden en u genadig zijn!
Moge de ene zijn gelaat naar u keren en u vrede schenken!’
De zegenbede noemt Gods gelaat. We beseffen dat we Gods gelaat nooit kunnen zien, maar diep in ons hart weten we dat God ons wel ziet. Gezegend zijn betekent: God heeft me gezien, ik word door God gezien. God, die Vader en Moeder is, ziet me, bemoedigt me, richt mijn stappen. Alles wat ik doe, mag ik doen als een gezegend mens.
Zo direct aan het begin van het nieuwe jaar mogen we ons dus gezegend weten. Het is geen overbodige luxe om dit bevestigd te krijgen, want we vergeten gemakkelijk dat we gezegend zijn; dat God ons ziet en alles van ons gezien en gehoord heeft: ons zuchten, ons juichen, ons verdriet, ons verlangen.
Een vriendin van ons belt ons vaak op. Ze heeft geen gemakkelijk leven, voelt zich snel onzeker en alleen, en nu ze ernstige gezondheidsklachten heeft raakt ze regelmatig verstrikt in haar tobberijen. Maar als ze ons belt, voelt ze weer even dat ze met andere mensen verbonden is, dat er anderen zijn die van haar houden, die haar zien en naar haar luisteren. Je zou kunnen zeggen dat wij, door te luisteren, even de glans van het gelaat van God helpen te spreiden. Zo kunnen wij mensen elkaar zegenen.
1 januari is het feest van de heilige Maria, moeder van God. In het evangelie hoorden we over Maria, hoe ze de herders ontvangt, terwijl ze nog moe op bed ligt na de bevalling van haar zoon. Uitgerekend zijn het herders, mannen die naar schapen ruiken, die arm zijn en niet erg in tel, die als eersten in de gaten hebben dat God de mensheid gezegend heeft.
Er is nog niet meer dan de geboorte van een kind. Nu is de geboorte van ieder kind een bron van hoop en vreugde, een moment dat je voelt: alles is nog mogelijk met deze kleine. Maar Maria wist dat de geboorte van Jezus het begin zou zijn van iets groters nog. Gabriël, de boodschapper van God, had er haar over verteld, ze had er zelf over gejubeld toen ze bij haar nicht Elisabet op bezoek kwam. En dat nu uitgerekend die arme herders de eersten waren die op kraamvisite kwamen, paste wonderwel in het plaatje. God doet zijn aangezicht over ons lichten. Hij heeft oog gehad voor ons.
Hij drijft uiteen wie zich verheven wanen en wie gering is geeft hij aanzien. Deze woorden komen uit het Magnificat, het lied dat Maria bij Elisabet zong. Deze hoop koestert Israël van oudsher: hoop op gerechtigheid, op gelijke kansen, dat niet steeds dezelfden alles naar zichzelf toeschuiven, dat mensen met elkaar delen wat er is. Maar hoe wordt dit werkelijkheid? Daarop had Maria ook geen antwoord toen de herders weer vertrokken. Maar ze warmde zich aan hun optimisme en levenslust, ze voelde dat het netwerk van mensen waarin ze zich opgenomen wist weer wat groter en wat sterker geworden was.
We beginnen aan een nieuw jaar na een 2020 dat moeilijker is geweest dan vele voorgaande jaren, en we weten niet wat ons nog te wachten staat. Het is daarom troostend dat we zo nadrukkelijk Gods zegen ontvangen.
We horen deze zegenwoorden in de lezing uit Numeri. Diezelfde woorden worden hernomen in Psalm 67 en klinken daar in een nog grotere ruimte: niet alleen het volk van God wordt gezegend, maar alle volken en naties van de aarde.
In de evangelielezing is dat kleine kind dat geboren is, Jezus, de belichaming van de zegen van God voor ons allen. Jezus betekent: ‘God redt’. Het kind is nog klein, Gods zegen voor ons is een belofte van iets dat begonnen is en verder gestalte zal krijgen.
En Gods zegen is meer dan alleen de enkele plechtige woorden en troostvolle gebaren die we vandaag kunnen uitspreken en maken. Gods zegen is dat weefsel van verbondenheid dat er tussen ons bestaat en dat steeds sterker kan worden. God heeft ons gezien en gehoord. In ons zien en horen van elkaar licht zijn aangezicht op. In de gemeenschap die wij stichten, onderhouden en versterken, in de zorg die wij voor elkaar hebben, ook over grenzen en barrières heen die door anderen opgeworpen worden, stellen wij God tegenwoordig. Dat is wat Jezus, toen hij van klein kind tot volwassen man was uitgegroeid, ons voorgedaan heeft en wat hij geleerd had van zijn moeder en van vele mensen om hem heen. De herders van Betlehem waren voor hem al een eerste voorbeeld.
Ik wens ons allen toe dat we in dit jaar 2021, in alle moeilijkheden die we zullen ontmoeten, Gods zegenende aanwezigheid mogen zien, mogen ervaren en verder mogen versterken. Amen.
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
Zie ook de homiletische hulplijn