- Versie
- Downloaden 20
- Bestandsgrootte 299.74 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
1 januari 2011
H. Maria, Moeder van God
Lezingen: Num 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (A-jaar)
Inleiding
Numeri 6,22-27
Op de eerste dag van het nieuwe jaar wordt sinds Vaticanum II de zegenbede van Aäron uit het boek Numeri voorgelezen. Deze zegen vormt het slot van de hoofdstukken 5–6, waarin allerlei voorschriften zijn opgenomen. De priesterlijke zegen behoedt het volk voor onheil zoals onder meer blijkt uit Numeri 22–24. Hier wordt verhaald hoe de ziener Bileam in opdracht van Balak, de koning van Moab, de Israëlieten moet vervloeken. Zo ver komt het echter niet, want de Eeuwige laat hem weten: ‘U mag dat volk niet vervloeken, want het is gezegend’ (Num. 22,12).
De zegen zelf bestaat uit drie tweeledige beden (vv. 24-26). Deze beden worden ingeleid door de verzen 22-23 en afgesloten in vers 27. Steeds is de Eeuwige aan het woord. Sommige rabbijnen zijn van mening dat het hier om een opgaande lijn gaat, waarbij vrede, sjalom, het hoogste goed is. Volgens anderen gaat het om een neergaande lijn omdat het eerste deel van elke bede steeds op ‘hemels’ niveau begint met de woorden: ‘Moge de Eeuwige …’
Shalom is een toestand van heelheid, waarbij niet alleen de afwezigheid van oorlog of persoonlijke vrede is bedoeld, maar vrede tussen mensen onderling in de meest brede zin van het woord, rechtvaardige verhoudingen, een universele toestand van vrede.
Via de priesters (‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen …’) zegent God zelf de mensen: ‘Als zij zo mijn naam over de Israëlieten uitspreken, zal Ik hen zegenen.’ God schenkt deze zegen als het volk op het punt van vertrek staat van Sinaï met een lange reis door de woestijn voor de boeg. Zijn zegen dient als woord, als voedsel voor onderweg. God zegent en behoedt, hij schenkt genade, barmhartigheid en vrede, daar staat zijn naam voor.
Galaten 4,4-7
De tijden zijn in Gods hand, hij bepaalt hun duur, hun maat, hun volheid. De ‘oude’ tijdsspanne is vol, voltooid, en met de komst van Christus is de nieuwe aangebroken. God heeft zijn zoon naar de wereld gezonden. Hij is ‘geworden’ uit een vrouw, een zegswijze om het werkelijk mens-zijn van Jezus aan te duiden. Dit waarlijk mens-zijn van Jezus wordt nog bevestigd doordat hij onder de wet is ‘geworden’.
Eerder al schreef Paulus: ‘Er is geen Jood of Griek meer, er is geen slaaf of vrije, het is niet man of vrouw: u bent allemaal één in Christus Jezus’ (3,28). Om die uitspraak nader toe te lichten, noemt Paulus het voorbeeld van een onmondige erfgenaam die hij vergelijkt met een slaaf. Hoewel de onmondige erfgenaam de baas is, bestaat er desondanks geen onderscheid tussen hen beiden. Dat duurt zo lang totdat het door de vader van de erfgenaam bepaalde tijdstip is aangebroken.
Vervolgens trekt Paulus de vergelijking door naar zijn gehoor: zo waren ook wij onmondig, slaven, tot het tijdstip – de volheid van de tijd – waarop God zijn zoon heeft gezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet.
De zoon van God is volledig mens geworden om ons vrij te kopen zodat wij niet langer onmondig of slaaf zijn. Het is een daad van adoptie waardoor wij kinderen van God zijn geworden en Abba, Vader, mogen zeggen. Paulus concludeert: daarom zijn jullie geen slaaf meer, maar zoon en als zoon zijn jullie ook erfgenaam. Dit alles door toedoen van God.
Lucas 2,16-21
Op last van keizer Augustus vertrekken ook Jozef en Maria uit Nazaret in Galilea om zich te laten inschrijven in hun eigen stad. Zij gaan naar Betlehem in Judea, de stad van David, de stamvader van Jozef (2,1-5). Daar aangekomen, bevalt Maria van haar eerste kind. Ze wikkelt het kind in een doek en legt het in een voederbak, omdat er geen plaats voor hen is in het gastenverblijf (v. 7). In de buurt zijn herders die over hun schapen waken (!) in het veld, als een engel hun grote vreugde (‘evangelie’) aankondigt. Hun redder, de messias, de Heer, is geboren; de engel geeft hun ook een teken: ‘U zult een kind vinden dat in doeken is gewikkeld en in een voerbak ligt’ (v.12). Vervolgens looft een hemelse heerschare de Heer.
Onze lezing begint op het moment dat de herders – koning David was zelf herdersjongen en werd herder van Israël! – zich haasten om naar Betlehem te gaan. Zij willen ‘het woord zien dat is geschied en dat de Heer ons heeft bekendgemaakt’, waarbij zien meer is dan ‘kijken’ en eerder de betekenis heeft van inzien, erkennen (vv. 15.17.20). Horen en zien, daar gaat het om in deze passage. Het door de engel aangekondigde teken wordt in vers 16 bewaarheid: ‘ze vonden Maria en Jozef en het kind dat in de voerbak lag’. Het kind heeft nog geen naam, dat gebeurt pas een week later bij de besnijdenis (v. 21); Jezus, God redt, zal zijn naam zijn (vgl. 1,31).
De herders geven op hun beurt door wat de Heer aan hen via de engel over dit kind heeft gezegd: ‘Allen die het hoorden, stonden verbaasd over wat hun door de herders werd gezegd’.
De herders keren terug naar hun leven van alledag, maar zoals zij eerder de rol van de engel die de blijde boodschap bracht, op zich namen, handelen zij nu zoals de hemelse engelenschare: zij loven en prijzen God om alles wat zij gehoord en gezien hebben, precies zoals de engel het hun aangekondigd had. Hun waakzaamheid en bereidheid om in beweging te komen, heeft hun geen windeieren opgeleverd.
Maria, moeder van God – aan haar is de eerste dag van het nieuwe jaar gewijd – ‘heeft al deze woorden bewaard, ze overwegend in haar hart’ (v. 19). ‘Al deze woorden’, dat wil zeggen: haar kind is de redder, de messias, de Heer. Die woorden bevestigen wat de engel Gabriël haar eerder had aangekondigd over haar kind: ‘Hij zal een groot man zijn en zoon van de Allerhoogste worden genoemd. God de Heer zal hem de troon van zijn vader David geven. Hij zal eeuwig koning zijn over het huis van Jakob, en aan zijn koningschap zal geen einde komen’ (1,32v).
Het zijn woorden die niet te bevatten zijn en Maria laat zien hoe je met zulke woorden omgaat: zij bewaart ze, koestert ze, en overweegt ze telkens weer in haar hart (dat gebeurt ook op het einde van dit hoofdstuk in v. 51). Werd Maria in 1,38 voorgesteld vanuit het gehoor geven aan, het beamen van Gods wil – ‘ik ben de dienares van de Heer; laat met mij gebeuren wat u gezegd hebt’ – hier wordt zij geschilderd als eerste gelovige onder de gelovigen vanuit het horen, als oerbeeld van een kerk die het evangelie hoort, bewaart en voortdurend overdenkt.
Preekvoorbeeld
We zijn vannacht een nieuw jaar begonnen. Het kan u niet zijn ontgaan. We weten dat het begin en het einde van een jaar best op een andere datum gezet hadden kunnen worden. Nieuwjaar is een dag als elke andere. We beginnen alleen met een nieuwe kalender en hebben een nieuwe agenda gekocht. De Chinezen en de joden bijvoorbeeld vieren Nieuwjaar op een andere dag.
Wij in Europa en het grootste deel van de wereld hebben de datum van het nieuwe jaar verbonden met het Kerstfeest, met de dag waarop de zonnewende plaatsvindt en het nieuwe Licht geboren wordt in het kind van Betlehem.
Voor christenen is dit een goede datum, denk ik. Want het nieuwe jaar is als een pasgeboren kind. Ouders en familie vragen zich bij de geboorte van een baby af wat er zal worden van dit nieuwe schepsel. Het is een bundel van louter verwachtingen en wensen. ‘Wat zal er worden van ons kind?’ Dat het gezond mag zijn en gelukkig, natuurlijk. Sommigen zullen erbij denken: dat dit kind minder armoe zal kennen dan wij. Anderen zullen misschien denken: hopelijk wordt het een goed mens, met het hart op de juiste plek. Dat is het belangrijkste.
Hetzelfde hopen en wensen we van een nieuw jaar dat begint. Het is open, het kan nog alle kanten uit. Je overschrijdt een grens, je begint aan iets nieuws, iets dat helemaal onbekend is en waar je geen greep op hebt. Dat is spannend. Daarom wordt er zo veel vuurwerk afgeschoten en lawaai gemaakt. De boze geesten moeten op afstand gehouden worden.
Het is voor christenen zinvol om op Nieuwjaarsdag samen met Maria te kijken naar het pasgeboren kind Jezus, dat op een bijzondere wijze symbool van de toekomst is, en samen met haar het nieuwe jaar binnen te gaan. De toekomst van dit kind, zo vermoedt Maria, is heel bijzonder en vol vraagtekens. Niet voor niets zegt de evangelist Lucas: ‘Maria bewaarde dit alles in haar hart en bleef er over nadenken.’ Dat betekent méér dan dat zij het in herinnering hield. Wat kan er in een hart niet allemaal bewaard worden? Aan vreugde, verwondering, aan pijn en teleurstelling, aan hoop en vrees. Een leven lang. Al die grote woorden die over dit kind gezegd werden, Maria kon het niet overzien. Ze probeert ze te verstaan en er een zin aan te geven.
Wat dit kan inhouden wordt duidelijk in bepaalde passages van het evangelie. Je kunt de echo daarvan horen wanneer Maria tot de twaalfjarige Jezus die in de tempel van Jeruzalem is achtergebleven, zegt: ‘Kind, hoe kon je ons dit aandoen?’ Dat blijkt nog meer wanneer Jezus’ familie besluit de rondtrekkende zoon terug te halen naar huis, in de schoot van de familie, desnoods met geweld. Met zijn optreden brengt hij immers heel de familie in gevaar.
Zijn moeder komt met de familieleden mee. Men gaat Jezus waarschuwen en zegt: uw moeder en uw broers staan buiten en willen u zien. Jezus reageert daarop met de vraag: ‘Wie zijn mijn moeder en wie zijn mijn broers en zussen?’ En kijkend naar de leerlingen rondom hem, voegt hij eraan toe: ‘Deze mensen hier, dat zijn mijn moeder, broers en zussen.‘
Dat moet Maria gevoeld hebben. Had zij moeite met Jezus omdat hij haar ontgroeide? Of had Jezus moeite met haar, omdat hij zich moest afzetten tegen zijn familieleden? De pijn van deze spanning is bij Maria waarschijnlijk nooit verdwenen. De pijn kreeg ondragelijke vormen toen zij moest meemaken dat haar zoon de gruwelijkste marteldood moest sterven aan het kruis. Veel bleef voor haar onduidelijk.
De grondhouding van Maria’s leven, haar Godsvertrouwen, berust op haar overtuiging, uitgesproken door de engel, dat voor God niets onmogelijk is. Dit vertrouwen klinkt onwrikbaar uit haar lofzang, het Magnificat. Het is geen gemakkelijk optimisme, niet de overtuiging dat alles van een leien dakje gaat. Het is de zekerheid dat haar leven zin heeft, ongeacht de uitkomst.
Daardoor is Maria dicht bij haar zoon gebleven. Na Pasen vinden we Maria dan ook biddend terug temidden van de leerlingen en vol van de heilige Geest.
Het is goed dat we met deze moeder het nieuwe jaar kunnen binnengaan. Maria die moest leven met veel onzekerheid en onbegrijpelijke dingen en toch haar geloof niet opgaf, is een goede gids. Zij kende de zegenwens uit de bijbel, die ook wij vandaag horen: ‘Moge God zijn gezicht naar u gekeerd houden.’ Er kunnen pijnlijke momenten aanbreken in ons leven, maar als we iemand hebben die zijn of haar gezicht naar ons gekeerd houdt, die we recht in de ogen kunnen kijken, dan is alles gemakkelijker te dragen. Dat betekent dat de menselijke verhoudingen niet vertroebeld zijn.
Wij beginnen het nieuwe jaar op 1 januari. Januari is genoemd naar de Oud-Romeinse god Janus, de god van het einde en het nieuw begin. Hij werd daarom afgebeeld met twee gezichten. Maar onze God, de Vader van Jezus en de God van moeder Maria, heeft slechts één gezicht en dat is gekeerd naar ons.
Moge dit geloof ons helpen bewust en genietend door het nieuwe jaar te gaan, met een open oog voor alles wat er aan moois, goeds, boeiends of aangrijpends aan ons gegeven wordt en hiervan genieten. Er is een oud joods verhaal dat zegt: Wanneer we na ons leven bij God komen, zal God ons slechts één vraag stellen. God zal niet geïnteresseerd zijn in wat we allemaal goed of fout hebben gedaan op aarde. Het enige wat hij elke gestorvene zal vragen is: ‘Heb je wel genoten van alles wat ik voor jou geschapen heb?’ Mogen we in dit geloof het nieuwe jaar binnengaan. Het hield ook Maria overeind.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Herman Thijssen cp, preekvoorbeeld