- Versie
- Downloaden 1
- Bestandsgrootte 116.48 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 december 2022
- Laatst geüpdatet 2 december 2022
H. Maria, Moeder van God
1 januari 2023
H. Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (A-jaar)
Inleiding
Numeri 6,22-27
Een spectaculaire vondst
Over Numeri 6,22-27 – algemeen bekend als ‘de priesterlijke zegen’ – is vanuit historisch en archeologisch perspectief het nodige te melden. Een gedeelte ervan vormt namelijk de oudste ooit opgegraven Hebreeuwse tekst die ook in de Bijbel voorkomt. De verzen 24-26 staan in Oud-Hebreeuws schrift gegraveerd op twee uiterst kleine zilveren cilinders die in 1979 zijn ontdekt in een grot onder de Schotse kerk in Kefer Hinnom te Jeruzalem. De grot bleek een familiegraf uit de 7de-6de eeuw vChr. Vanwege de enorme broosheid van de cilindertjes heeft het nog flink wat jaren geduurd voordat de Oud-Hebreeuwse tekens erop hun geheim prijsgaven. Het bleek te gaan om een groot gedeelte van de tekst die ook in Numeri 6,22-27 te vinden is. Omdat de teruggevonden cilinders uit de 7de-6de eeuw stammen, bestaat er discussie over de vraag of deze tekst wel een citaat uit het Oude Testament kan zijn, of dat het gaat om een al bestaande tekst die als zelfstandige formule in omloop was en later in de Hebreeuwse Bijbel is opgenomen. Het feit dat Numeri 6,22-27 daar niet of nauwelijks verankerd is in de omringende context mag daarbij zeker als argument worden meegewogen. In 1953 had een Griekse archeoloog trouwens al gemeld dat hij in een synagoge uit de 4de eeuw in Thessaloniki op een marmeren plaat een Griekse tekst van de priesterlijke zegen had gevonden.
Een prachtig gedicht
De zeer poëtische tekst (vv. 24-26) wordt ingeleid met een nogal in het oog springende ‘getrapte communicatielijn’. God spreekt tot Mozes (v. 22) die tot Aäron en zijn zonen moet spreken door te zeggen: ‘Op deze wijze moeten jullie de zonen van Israël zegenen door tot hen te zeggen: …’ (v. 23). Dan volgt een prachtige poëtische tekst met een heel bijzondere opbouw en inhoud:
het eerste vers (v. 24) telt drie woorden;
het tweede vers (v. 25) telt vijf woorden;
het derde vers (v. 26) telt zeven woorden.
In elk van deze drie verzen vormt de onuitsprekelijke Godsnaam (JHWH) steeds het tweede woord. In het afsluitende vers (v. 27) wordt daarop in een mooi beeld uitdrukkelijk teruggegrepen: ‘Zij [Aäron en zijn zonen] zullen mijn naam op de zonen van Israël leggen en ik zal hen zegenen’. De Griekse vertaler moet gedacht hebben dat dit slot mogelijk tot misverstanden zou kunnen leiden en heeft daarom ‘ik’ voorzien van de toevoeging ‘de Heer’. Ook de Nieuwe Bijbelvertaling wijkt in dit slotvers af van de Hebreeuwse grondtekst door niet alleen bepaalde woorden naar een ander zinsdeel te verplaatsen, maar ook door een expliciet parallellisme op te nemen, waar dat in het origineel niet het geval is. ‘De zonen van Israël’ staat nu helemaal achteraan in het slotvers – ‘zal ik de Israëlieten zegenen’ – terwijl ‘hen’ uit het laatste deel van dit vers is verplaatst naar het begin en is geëxpliciteerd als ‘het volk’.
Zegenen
Het valt mij steeds weer op dat in het genre boeken dat bijbelse woorden en hun geheimen toelicht en uitlegt het lemma ‘zegenen’ vaak niet is opgenomen. Naar de reden ervan kun je alleen maar gissen. Niet zelden krijg ik de indruk dat ‘zegenen’ te veel wordt geassocieerd met of geïnterpreteerd als ‘een kruisteken maken’, terwijl de bijbelse inhoud ervan ongelooflijk rijker en belangrijker is. Wie een poging waagt om het woord ‘zegenen’ te omschrijven, komt uit bij een heel scala aan situaties die alle als weldadige kracht van God uitgaan. Om er enkele te noemen: volheid, welzijn, vruchtbaarheid, gezondheid en geluk. Wanneer er sprake van is dat mensen ‘zegenen’, dan is dat meestal in de betekenis ‘God lovend dankzeggen voor al dat soort positieve zaken’ – vooral in de Psalmen – en minder vaak in een wat meer afgeleide betekenis van ‘iemand groeten’.
Terwijl in de verzen die de poëtische tekst omringen (vv. 23 en 27) sprake is van ‘de zonen van Israël zegenen’, valt op dat in de drie tussenliggende verzen (vv. 24-26) een ‘jij’ – niet een ‘u’ zoals in de meeste vertalingen – het object van de werkwoorden is. Je kunt dit uitleggen door te zeggen dat ieder lid van het volk als individu wordt toegesproken, maar ik acht het zeker niet ondenkbaar dat we hier te maken hebben met een zeer oude zelfstandige tekst die tot de pelgrim werd gericht bij diens bezoek aan de tempel en later werd opgenomen in de compositie die nu ‘het boek Numeri’ heet.
Wens of constatering?
Hoewel het niet gebruikelijk is om op ‘gewone’ zondagen ook de psalm in de exegetische inleiding te betrekken, is dat voor vandaag onvermijdelijk. Psalm 67 heeft niet alleen in vers 2 duidelijke aanknopingspunten met de passage in Numeri 6,24-26, het lijkt zelfs een vorm van citeren, zij het dat de betreffende uitspraken in een andere volgorde staan en als object ‘ons’ hebben waar de priesterlijke zegen ‘jou’ gebruikt.
Psalm 67 geeft daarnaast ook aanleiding tot een vertaaltechnisch debat. Wie de psalm in een aantal bijbelvertalingen naast elkaar legt, en vooral op het slot let, ziet onmiddellijk wat er gaande is. Terwijl de ene groep vertalingen het slotvers weergeeft als een wens (o.a. Petrus Canisius; nbv), heeft het in andere de vorm van een vaststelling (o.a. Statenvertaling; nbg51; Willibrordvertaling 1995).
In de vakliteratuur over Numeri 6,22-27 vinden we een soortgelijk debat: de zegentekst dient volgens sommigen dan ook niet vertaald te worden als een wens, maar als een constatering die door de priesters wordt uitgesproken. De Griekse tekst uit de synagoge van Thessaloniki wordt daarbij mede als argument gebruikt, omdat deze in de werkwoordsvormen (vaststellend) inderdaad afwijkt van die in de Septuaginta (wensvorm).
Literatuur
Een uitstekende toelichting bij deze discussie geeft Nico Tromp, Psalmen 51-100 (Belichting van het Bijbelboek), ’s-Hertogenbosch 2001, 86-90
Zie vooral H. Jagersma, ‘Enkele opmerkingen over het gebruik van de iussivus in de priesterlijke zegenspreuken van Numeri 6:24-26’, in: Dr. H. Jagersma, Tekst & interpretatie. Studies over getallen, teksten, verhalen en geschiedenis in het Oude Testament, Nijkerk 1990, 83-88
Galaten 4,4-7
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Galaten. Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Lucas 2,16-21
De achtste dag
Waar de passage uit Numeri gekozen lijkt met het oog op het begin van het nieuwe jaar waarop we elkaar een ‘zalig Nieuwjaar’ wensen, is de lezing uit Lucas beter te plaatsen. Deze Nieuwjaarsdag is immers de achtste dag na de geboorte van het kind, het moment waarop de besnijdenis plaatsvindt en het kind een naam krijgt: Jezus (Luc. 2,21). In het oude Romeins missaal bestond de evangelielezing dan ook inderdaad uit dit ene vers. Maar omdat het thema van vandaag om een of andere reden is verschoven van besnijdenis naar Maria, werd de passage die eraan voorafgaat (vv. 16-20) toegevoegd. Want daarin staat een uitdrukkelijke mededeling over Maria: ‘Maar Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en bleef erover nadenken’ (v. 19). Een gelijkenis met vader Jakob uit Genesis 37,11 dringt zich op.
Vreemd genoeg werd vers 15 niet in de evangelielezing opgenomen, terwijl het veel ingrediënten bevat die voor een goed begrip van het verdere verloop van belang zijn. Zo is het verhaal nu beroofd van zijn geografische identiteit (‘Betlehem’) en dus van zijn davidische connotaties (Luc. 2,5. 11). Ook blijft nu iets heel opmerkelijks en fundamenteels uit beeld. De herders hebben het over ‘wat de Heer ons bekend heeft gemaakt’ (v. 15). Maar er was toch sprake van ‘een engel van de Heer’ (2,9)? Wanneer we in dit vers verder lezen, zien we een prachtige toespitsing: ‘ze [de herders] werden omgeven door de stralende luister van de Heer’. Herders die zeker in die tijd niet tot een breed gewaardeerde beroepsgroep behoorden, worden nu de directe boodschappers van het goede nieuws. Hopelijk mogen ook wij nu horen tot ‘Allen die het hoorden’, niet alleen de weggegumde inwoners van Betlehem.
Preekvoorbeeld
Afgelopen nacht om twaalf uur, een punt in de tijd, ooit afgesproken met elkaar, zeiden wij het oude jaar vaarwel en verwelkomden wij het jaar 2023. Zo’n specifiek moment in de tijd dóet wat met ons, mensen van de ‘dag’. Wij zijn immers ‘gemaakt’ van tijd. Wij gebruiken hem en máken soms zelfs tijd: voor elkaar, voor ons werk, voor God...(?) Maar dat gebeurt altijd met kleine hapjes, want in een week, een maand, laat staan een heel jaar, verslikken wij ons. Door terug te kijken, of te blikken naar wat komt, ontstaat er perspectief; krijgen wij een verleden en kunnen wij werken aan een toekomst. In dat ‘bad’ mogen onze verkalkte individualiteit en eenzaamheid zich oplossen, ontstaan er mogelijkheden om te groeien in verbinding met elkaar en met God. Immers, gedeelde vreugd is dubbele vreugd en gedeelde smart, halve smart. Betrokkenheid is de sleutel op de deur naar geluk in ons leven.
Wij hebben de ander, de Ander, nodig!
God weet dat. Daarom neemt Hij het initiatief. Al in het begin van de Bijbel lezen wij dat God zijn schepping zegent: wordt vruchtbaar en wees talrijk. Al zegenend geeft God zijn werk krácht en zijn beste wensen mee (Gen. 1,22.28.2,3). Tegen Abraham zegt Hij: ‘Ik zal u tot een groot volk maken, u zegenen en uw naam groot maken, en u zult tot een zegen zijn (Gen. 12,2)’. Ja, als je gezegend wordt, mag je ook tot zegen zijn. In de eerste lezing vandaag (Num. 6,22-27), evenals in de antwoordpsalm 67, wordt Gods zegen plechtig uitgesproken. Deze tekst, ‘de priesterlijke zegen’, die behalve in de Schrift ook teruggevonden is op twee kleine stukjes zilver uit ca. 600 vChr., verhaalt van de zegen en bescherming die God geeft. Zegenen is méér dan een gebaar, een formule, of een kruisteken. Wanneer God ons zegent betekent dit, dat Hij helemaal op en bij ons betrokken is. Wij leven ons bestaan zélf, maar in zijn liefde en met zijn kracht biedt God ons hulp. Hij spreidt de glans van zijn gezicht over ons uit en zet ons in zijn licht. Zijn naam luidt JHWH: ‘Ik ben er voor jou’.
Dat Gods vaderschap zich, via Jezus, ook over ons allen uitstrekt, is een gedachte die door Paulus in de tweede lezing wordt uitgewerkt. Jezus is als zoon van God, geboren uit een vrouw, een mens, opdat wij állen de rang van zonen zouden krijgen: kinderen van God; niet langer slaaf, maar erfgenaam. Wij zijn dus ‘gezegend’. Zullen wij ook tot zegen zijn? Hierin is Maria ons tot voorbeeld. Zij wordt genoemd: ‘Moeder van God’. Als moeder van Gods Zoon kreeg zij deze titel, een metafoor in zilver en goud, om aan te geven hoe sterk verweven zij is in het scheppingsplan van God. Met ín haar hart alles wat zij eerder van de herders in Betlehem over Jezus heeft gehoord, betreedt Maria, met Jozef en het kind, de tempel. Daar ontvangt haar zoon, acht dagen oud, de naam die de engel had genoemd, Jezus: ‘God redt’. Ja, God is er voor ons. Zo zal Jezus, ook in het nieuwe jaar, ons tot zegen zijn.
Wat doet dat met ons, zullen wij voor elkaar tot zegen zijn?
Je ziet het soms, iemand die een kruisje op het voorhoofd van een ander tekent en die mens een zegen meegeeft. Wanneer we groeien in het besef dat wij worden geroepen tot zegen te zijn door te delen in elkanders vreugde en verdriet, geven wij God alle ruimte.
Onder zijn zegen van harte een zalig Nieuwjaar gewenst!
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap MA