- Versie
- Downloaden 57
- Bestandsgrootte 303.08 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 16 januari 2021
23 november 2014
Christus Koning
Lezingen: Ezech. 34,11-12.15-17; Ps. 23; 1 Kor. 15,20-26.28; Mat. 25,31-46 (A-jaar)
Inleiding
Koningen en machtigen die als zorgzame herders over hun kudde waken, komen we behalve in bijbelse spraak ook tegen in de Assyrische en Oud-Egyptische literatuur en archeologie. De vindplaats van dit beeld lijkt zelfs universeel en van alle tijden. Herders roepen in onze verstedelijkte samenleving eerder het romantisch pastorale in ons wakker. Dat zagen de bijbelschrijvers heel anders. Herders hebben geen idyllisch bestaan. Hun leven is inspannend en ruig. Zij zijn beducht op wat hun dieren bedreigt. Een herder is niet met zichzelf bezig maar met zijn dieren. Gewone herders hielpen de bijbelschrijvers bij het schetsen van de goede, integere koning, die net als zij bewogen is om het lijden dat de zwaksten ondergaan (vgl. Ps. 72,12-14). Omgekeerd werkte het beeld van de herder als contrast om corrupte, zelfgenoegzame en harteloze heersers aan te klagen: herders die ‘zichzelf weiden en niet hun kudden’ (Ezech. 34, 2 en 8). Ezechiël beschuldigt met hulp van het beeld van de goede herder de slechte heersers. Uiteindelijk zal bij gebrek aan beter de Eeuwige zelf als herder opstaan en het in ballingschap gevoerde volk Israël te hulp komen (v. 11). De Heer zal herder zijn (vandaar Ps. 23). Gods verontwaardiging en toorn over de slechte herders motiveren zijn optreden tegen de herders. ‘Het geheim van Gods toorn is zorg’ (Abraham J. Heschel). God zal de armen en zieken voeden en genezen, de verlorenen achterna gaan en de afgedwaalden terugbrengen, hen weer tot één kudde samenvoegen. Uit de ene kudde zal God vervolgens de sterke beesten elimineren, omdat zij de zwakkere hebben verdrongen en hun voedsel en drinken met hun poten hebben vertrapt. God rekent met deze meedogenloze beesten af (v. 16).
Ezechiël maakt in dit hoofdstuk eigenlijk van twee beelden gebruik. Eerst zien we het beeld van de leiders als herders die de dieren moeten leiden maar het nalaten. Vervolgens worden de machtigen in een tweede beeld vergeleken met robuuste dieren die de zwakkere aan de kant drukken. In het tweede beeld zijn zij deel van de kudde. Zij onderscheiden zich van de andere dieren slechts door hun kracht en onstuimigheid. Zij vertrappen de anderen, verdringen de zwakkeren en eigenen zich het beste voedsel toe (v. 18v).
Lijkt de oplossing van de misstanden van de leiders van het volk dat zij, incapabele herders, door God als de goede herder worden weggestuurd, in het tweede beeld wordt met hen in de gestalte van de sterkere dieren afgerekend. Zij worden door God vernietigd. Ik kom, na over het evangelie gesproken te hebben, op deze zogenaamde definitieve afrekening terug.
Matteüs 25
Bij de lezing uit Ezechiël had Johannes 10, over de goede herder, niet misstaan, maar omdat deze zondag een van de voleindingszondagen is, heeft men juist gekozen voor de prachtige, en voor velen overbekende, evangelietekst waarin de Mensenzoon over alle mensen rechtspreekt en niet alleen de leiders tegen het licht houdt. In Matteüs 25 scheidt hij weliswaar zoals een schaapherder de goede ‘schapen’ van de slechte ‘bokken’, maar voor het overige treedt hij op als rechter. De Mensenzoon veroordeelt al diegenen die geen compassie hadden met hen die gebrek leden, naakt waren, dorstig, hongerig, ziek, vreemdeling of gevangen. Zij zijn de ‘bokken’ omdat zij zich niets van de zwakken hebben aangetrokken. Zij gaan hun definitieve ondergang tegemoet. De ‘schapen’ echter hebben wel compassie met de zwakken getoond. Zij worden geprezen en beloond.
De ervaring leert dat in onze tijd het oordeel en de lof over de schapen op het eerste paneel van deze diptiek meer aanspreken dan de voorstelling van het tweede paneel, waar de bokken veroordeeld worden tot het vuur dat al bestemd was voor de duivel en zijn engelen (v. 41). Kon dit helse schrikbeeld eeuwenlang velen in het hart treffen, voor moderne oren is dit stilzwijgend al weggezet als een ‘middeleeuws beeld’ waar men niets meer mee kan, en dus ook niets meer mee doet. Maar door van de bestraffing weg te kijken, verliest de strekking van het tweeluik zijn pointe, namelijk dat de rechter volstrekt niet rekent met verzachtende omstandigheden of ontlastende verklaringen voor het tekortschieten van de bokken. Hij staat geen halfheid toe in het betuigen van medemenselijkheid en compassie ten opzichte van de ‘minsten der mijnen’. Kierkegaard zou zeggen: hier geldt niet en/en maar of/of. De Mensenzoon dwingt tot een keuze (vgl. Deut. 30: het is leven of dood; zegen of vloek).
Nogmaals Ezechiël 34
Het moet ook om die reden zijn dat volgens Ezechiël 34,16 God de sterke dieren, die de verzwakte dieren verdrongen en vertrapt hadden, vernietigt. Zo past hun ondergang bij de afloop van de bokken uit Matteüs 25. Maar zorgvuldige lezers zullen natuurlijk opgemerkt hebben dat het toch vreemd is als volgens Ezechiël God als de voorbeeldige herder zijn sterke en gezonde dieren uit de kudde pikt en ze ‘vernietigt’ (sj-m-d). Zo handelt een herder toch niet? De Griekse Bijbel, de Septuaginta, geeft een andere vertaling, en zegt dat de herder zijn sterke beesten ‘bewaakt’ of ‘bewaart’; hij houdt ze met andere woorden in het gareel, zodat ze de zwakke dieren niet meer verdringen en verdrukken. Deze lezing past veel beter in de context. De Septuaginta laat zich overigens makkelijk verklaren wanneer de Griekse vertaler in zijn Hebreeuwse tekst niet ‘vernietigen’(sj-m-d) maar ‘bewaken’ of ‘in toom houden’ (sj-m-r) had zien staan. De slotletter resj is wel vaker verward met de bijna gelijkvormige letter dalet. Andere afschrijvers zouden dan van die oorspronkelijke resj een dalet hebben gemaakt.
Een blik op moderne bijbelvertalingen laat zien dat de ene helft de Hebreeuwse tekst en de andere helft de Septuaginta volgt (zie B. Smilde). Er valt helaas niet meer te zeggen welke versie ondubbelzinnig de juiste is. Zelf ben ik geneigd de Septuaginta gelijk te geven. Niet alleen omdat de lezing van de Septuagint beter past bij wat een herder gewoonlijk doet, maar ook omdat zij geheel past in de geest van wat de profeet een hoofdstuk eerder had gezegd. Namelijk dat de dood van een slecht mens God geen vreugde geeft. Zo spreekt God: ‘Ik wil dat hij een andere weg inslaat en in leven blijft’ (Ezech. 33,11).
Op bekering moet ook Jezus hebben gehoopt, toen hij over het oordeel van de Mensenzoon sprak. De Mensenzoon komt uiteindelijk niet om de wereld te veroordelen maar om haar te redden (vgl. Joh. 3,17), zelfs als het hem zijn eigen leven kost (zie Ratzinger). Dit verlangen geeft een ander, hoopvoller perspectief aan wat bij de bijbellezingen van de voleindingszondagen anders gemakkelijk voor een onwrikbaar grimmige afrekening gehouden wordt. Een goede balans vinden tussen gerechtvaardigde vrees en bevrijdende vreugde is de uitdaging waarvoor de verkondiging op deze zondag staat.
Literatuur
Bernard Smilde, ‘Het belang van de context’ in Met Andere Woorden 30/2, 2011 p. 47-50 (over Ezech. 34,16)
Abraham J. Heschel, De Profeten, Skandalon: Vught 2013
Joseph Ratzinger/Benedikt XVI, Jesus von Nazareth, Erster Teil, Herder Verlag: Freibourg 2007, p. 317-331 (Die grossen johanneischen Bilder: der Hirte)
Preekvoorbeeld
Soms wordt een verhaal pas echt sprekend en veelzeggend, als je weet in welke omstandigheden het voor het eerst verteld is. Dit geldt ook voor wat Jezus ons te zeggen heeft in het evangeliegedeelte van vandaag. Weet u hoe het evangelie onmiddellijk na dit gedeelte verder gaat? Dat gaat aldus: Toen Jezus deze woorden beëindigd had, zei hij tegen zijn leerlingen: ‘Jullie weten dat het over twee dagen Pasen is; dan zal de Mensenzoon worden overgeleverd om gekruisigd te worden.’
Vlak vóór zijn lijden en sterven vertelt Jezus dus dit verhaal. Denk het je even in: de Mensenzoon van wie Jezus juist verteld heeft dat die komen zal, hijzelf, wordt over twee dagen zelf veroordeeld, gekruisigd!
Door deze dreigende achtergrond krijgt het verhaal dat Jezus vandaag vertelt een bijzonder gewicht. Het vormt min of meer zijn geestelijk testament. Nog één keer, voor het laatst, vertelt Jezus waar het voor hem op aankomt in het Koninkrijk der Hemelen dat hij verkondigd én gedaan heeft. En, zo blijkt, het komt er op aan of wij hart hebben gehad voor de minsten van onze broeders en zusters.
Hoe belangrijk dit voor Jezus is, blijkt uit twee dingen. Op de eerste plaats hieruit, dat Jezus zich met die minsten vereenzelvigt: ‘Al wat u gedaan hebt voor deze geringsten van mijn broeders, hebt u voor Mij gedaan’. Op de tweede plaats hieruit dat de grond waarop wordt vastgesteld of wij tot zijn koninkrijk behoren, is of wij de geringsten van zijn broeders, en zusters natuurlijk, goed hebben gedaan.
Dit zal worden vastgesteld door de Mensenzoon die over twee dagen gekruisigd zal worden, Jezus. Juist hierom mag Jezus dit ook, en komt hem het oordeel toe. Omdat hij de uiterste consequentie heeft getrokken van het zich vereenzelvigen met de minsten – misdadigers, veroordeelden, gevangenen – mag Jezus dit oordeel vellen, want niemand kan zo goed bekijken als hij, wie van het Koninkrijk der Hemelen zijn en wie niet.
Dit oordeel is aan hem, niet aan ons.
Zolang de Mensenzoon nog niet gekomen is, hebben wij alle tijd om te doen wat de mensen van het Koninkrijk horen te doen: ons het lot aantrekken van de minsten van de broeders en zusters van Jezus. Het is veel belangrijker hieraan onze tijd te besteden dan aan het nu al onderscheid maken tussen de schapen en de bokken; tussen wie wel en wie niet thuishoren in het Koninkrijk der Hemelen.
Jezus zal te zijner tijd het oordeel vellen op grond van wat wij hebben gedaan. Jezus zal daarbij niet een ideale norm hanteren van wat een Christen behoort te zijn, om te kijken wat wij daar wel en niet van hebben gemaakt, en of wij die ideale norm wel dicht genoeg zijn genaderd om Christen, mens van het Koninkrijk te mogen heten. Neen, wat ons gevraagd zal worden is, of wij ons zijn lot, dat van de minsten van de zijnen hebben aangetrokken.
Er staat in het evangelie van vandaag niet of het van belang is dat wij dit altijd en telkens weer hebben gedaan; er staat niet dat het ons zal schaden als wij moeten bekennen, dat wij ooit wel eens een stumper tevergeefs op ons een beroep hebben laten doen, en dat wij ook wel eens een zieke zijn vergeten. Gelukkig maar, dat dit er niet staat. Anders zou het bij het oordeel toch gaan om het gemeten worden aan het hoogste ideaal van zorg en aandacht voor de minsten van de mensen, dat welhaast onbereikbaar is. Dan zou het oordeel een kwestie van tellen zijn: hoe dikwijls hebben wij gedaan wat wij eigenlijk altijd hadden moeten doen? Hebben wij het wel vaak genoeg gedaan om tot ‘de gezegenden van mijn Vader’ gerekend te kunnen worden?
Zo staat het er allemaal gelukkig niet. Wat belangrijk is, en dat staat er wel, is, of wij ons hart hebben laten spreken. En de een laat zijn hart spreken door een zieke dagelijks, wekelijks te bezoeken, actief lid te worden van Amnesty of lid te worden van een politieke partij die ons land wel gastvrij wil houden voor vluchtelingen en vreemdelingen. Een ander heeft tussen de belangrijke bedrijven door tijd gemaakt voor één enkel bezoek aan een eenzame zieke, slaat nooit een collecte van het Leger des Heils over of weigert mee te doen aan de borrelpraat over de tsunami van moslims die ons dreigt te overspoelen. Is de een nu méér van het Koninkrijk dan de ander? Hebben die niet allen de Heer gezocht, toen hij ziek was of in welke moeilijkheid dan ook? Voelt u hoe het oordeel over het behoren tot de ‘gezegenden van mijn Vader’ geen kwestie kan zijn van tellen?
Tot de dag van het oordeel krijgen wij tijd om daden van het Koninkrijk te stellen, en het komt er op aan of wij die tijd hier ook voor gebruiken.
In de tijd die ons daarvoor toegemeten is, zal Christus met ons, zijn kudde, omgaan als een aandachtige, bezorgde en liefdevolle herder. Hierover laat de eerste lezing geen enkele twijfel bestaan. De herder begeeft zich onder zijn schapen, ziet naar ze om als ze verstrooid zijn en brengt ze in veiligheid als ze afgedwaald zijn. Het vermiste schaap zoekt hij op, geeft het zieke kracht en verbindt het gewonde. Zo worden wij bewaard tot de dag van het oordeel, en dit is bemoedigend en troostend. Als er zo zorgvuldig met ons wordt omgegaan door de goede herder van de kudde, dan kan het niet anders, of die herder zal ten slotte ook heel zorgvuldig over ons oordelen. Het oordeel ‘gezegenden’ of ‘vervloekten’ zal niet lichtvaardig worden uitgesproken. Het lijkt er op, dat er de herder zelfs veel aan gelegen is om ons te kunnen rekenen tot de gezegenden in plaats van tot de vervloekten.
Toegegeven, het houdt iets beklemmends, dat er ooit over ons zal worden geoordeeld en dat zal worden vastgesteld of wij wel of niet van Gods Koninkrijk zijn. Dat is zo, maar één keer moet dit toch vastgesteld, uitgemaakt, beoordeeld worden. Dit moet, ter wille van het Koninkrijk. Als niet ooit de schapen van de bokken worden gescheiden, blijft het tot in der eeuwigheid behelpen, en dat kan toch niet Gods bedoeling zijn! Maar het moet ook ter wille van onszelf. Wij hebben er recht op te weten wie wij in Gods ogen zijn, en dat er een einde komt aan onzekerheid en twijfel. De waarheid over onszelf zal ons vrij maken van alle twijfel maar ook van de schone schijn die wij ophouden. En dat is goed, want met schone schijn kan uiteindelijk niemand vrede hebben.
Maar hoe beklemmend zo’n zondag over het oordeel misschien ook is, het heilzame van deze zondag is toch dat wij horen, dat de koning die ons zal oordelen dit zorgvuldig zal doen, en dat wij niet in het ongewisse worden gelaten over de grond waarop hij dit zal doen: de openheid van ons hart voor de minsten van zijn zusters en broeders. Wij weten dus waar wij aan toe zijn.
Als iemand die zo zorgvuldig en eerlijk met ons omgaat en niets voor ons verbergt, onze koning is, dan zijn wij goed af, en mij dunkt dat dit goed nieuws is voor deze laatste zondag van het kerkelijk jaar.
Wim Reedijk, inleiding
Jan van den Eijnden ofm, preekvoorbeeld