- Versie
- Downloaden 20
- Bestandsgrootte 206.69 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 27 januari 2021
14 februari 2018
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (B-jaar)
Inleiding
Met de viering van Aswoensdag wordt de Veertigdagentijd ingeluid. Het askruisje herinnert aan de tijd dat zondaars/boetelingen het boetekleed aantrokken en met as werden bestrooid (vgl. ‘in zak en as zitten’). Zij werden plechtig uit de kerk verwijderd en mochten pas na volbrenging van de boete op Witte Donderdag weer deelnemen aan de eucharistie. Aan die vorm van publieke boetedoening kwam een einde in de tiende eeuw.
Het askruisje is teken van de vergankelijkheid van het menselijk leven: ‘Gedenk, mens, dat je stof bent en tot stof zult wederkeren’ (Gen. 3,19), een stimulans tot omkeer en voorbereiding op het feest van Pasen.
Zowel bij de profeet Joël als de evangelist Matteüs gaat het om de juiste innerlijke gesteltenis van de mens tegenover God, louter uiterlijk vertoon wordt scherp veroordeeld.
Joël 2,12-18
Over de profeet Joël (‘de Eeuwige is God’) is weinig of niets bekend, enkel dat hij de zoon van Petuël is (Joël 1,1) en dat hij waarschijnlijk leefde in de tijd na de ballingschap. Het naar hem genoemde boek bevat slechts vier hoofdstukken. Na het opschrift volgt de beschrijving van de alles verwoestende sprinkhanenplaag (1,2-12). De oogst is volledig verloren gegaan, rampzalig voor alle bewoners van het platteland en van de stad Jeruzalem.
De profeet roept in 1,13-20 de priesters op om te rouwen en een heilige vastentijd af te kondigen, want in zijn ogen is deze sprinkhanenplaag de voorbode van de dag van de Heer: ‘Wee als hij komt, die dag! Want de dag van de Heer is nabij en komt als een verwoesting door de meest machtige. Want voor onze ogen is het voedsel verloren gegaan…’ (Joël 1,15v).
In Joël 2,1-11 volgt de beschrijving van de dag van de Heer (vgl. Ex. 19,16.19) die gepaard gaat met angstaanjagende verschijnselen: ‘De dag van de Heer is groot en zeer te duchten: wie zal hem doorstaan?’ (2,11).
Maar ook nu nog is er de mogelijkheid om het onheil af te wenden door tot inkeer te komen en God zo op andere gedachten te brengen: ‘Keer u om naar Mij met heel uw hart, vastend, wenend en rouwend’ (2,12). Opnieuw doet de profeet dus een hartstochtelijke oproep tot vasten, maar dat vasten moet wel op de juiste manier geschieden: ‘Scheur uw hart en niet uw kleren, keer u om tot de Heer uw God, want Hij is genadig en barmhartig, toegevend en vol liefde’ (2,13). Het gaat dus om de innerlijke gesteltenis en niet om uiterlijk vertoon. Vasten is evenals berouw hebben een zaak van het hart, de mens zelf moet er innerlijk bij betrokken zijn, zodat ommekeer bewerkstelligd wordt.
Kleren werden gescheurd bij sterke emoties van verdriet, rouw of vasten. Niet dat scheuren van de kleren staat ter discussie, maar het (eventuele) uitblijven van de innerlijke betrokkenheid.
Twee facetten van een godsbeeld komen hier naar voren: een straffende God – de profeet beschouwt de sprinkhanenplaag als straf van God zoals dat ooit in Egypte gebeurde (Ex. 10,13vv) – maar zeker ook een God die een zegen voor de mensen is, genadig, barmhartig, lankmoedig, vol liefde (vgl. Ex. 34,6). En die laatste kant van God wint het getuige 2,18 en verder.
2 Korintiërs 5
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in : Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Matteüs 6,1-6.16-18
Het evangelie is genomen uit de eerste rede van Jezus in Matteüs, de zogeheten Bergrede, die opent met de zaligsprekingen. Eén daarvan luidt: ‘Gelukkig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden (5,6). Een andere: ‘Gelukkig die vervolgd worden vanwege de gerechtigheid, want hun behoort het koninkrijk der hemelen’ (5,10). De realisatie van Gods koninkrijk op aarde staat centraal in de Bergrede en gerechtigheid is een van de steunpilaren waarop dat koninkrijk rust, zoals ook weer in het evangelie van vandaag naar voren komt. Opvallend is dat elke aansporing tot gerechtigheid ontbreekt, dat is kennelijk niet nodig.
Matteüs 6,1 geeft de essentie van onze lezing in een notendop weer: het beoefenen van gerechtigheid heeft alleen zin wanneer zij omwille van haarzelf wordt beoefend en niet voor het oog van de mensen. Verkeerde vormen van gerechtigheid leveren je niets op bij de Vader, hij zal je niet belonen. Dat loon is de toegang tot het koninkrijk der hemelen, aldus Matteüs 5,20, waar ook staat dat gerechtigheid overvloedig moet zijn, ‘want als jullie gerechtigheid niet groter is dan …’
Na dit kopje over gerechtigheid wordt dit thema in de verzen 2-18 nader uitgewerkt. Drie vormen van gerechtigheid worden genoemd: het geven van aalmoezen casu quo het beoefenen van barmhartigheid (vv. 2-4), bidden (vv. 5-6) en vasten (vv. 16-18). Daarbij stelt Jezus verkeerd en verwerpelijk gedrag aan de kaak en tegelijkertijd geeft hij instructies over de juiste wijze van het beoefenen van deze drie fundamentele waarden.
De verschillende vormen van gerechtigheid zijn steeds op dezelfde wijze opgebouwd: aankondiging van het betreffende onderwerp, gevolgd door het te verwerpen gedrag: wanneer je barmhartig bent, bidt of vast, handel dan niet zoals de schijnheiligen die door de mensen geprezen en gezien willen worden, want ‘Ik verzeker jullie, zij hebben hun loon al’ (6,2.5.16). In de tegenhanger van de Bergrede, de rede tegen de Farizeese schriftgeleerden (23), worden schriftgeleerden en Farizeeën schijnheiligen genoemd, waarbij we niet uit het oog moeten verliezen dat het hier steeds gaat om een interne joodse (zwart-wit) discussie.
Na deze negatieve uitspraak volgt de positieve aanwijzing: ‘maar als jij barmhartig bent…, als jij bidt…, als jij vast…, doe dit alles ‘in het verborgene en je vader die in het verborgene ziet, zal het je lonen’ (vv. 4.6.18). Telkens zien we de tegenstelling tussen ‘in het openbaar’ en ‘in het verborgene’.
De uniforme opbouw van deze drie vormen van gerechtigheid laat zien dat zij bij elkaar horen: barmhartigheid beoefenen, bidden en vasten staan in nauw verband met elkaar en kunnen niet los van elkaar worden beschouwd.
De ontbrekende verzen 7-15 gaan allemaal over ‘bidden’ (geen omhaal van woorden; het Onze Vader als positief voorbeeld van gebed; vergeving). Dat er onevenredig veel aandacht wordt geschonken aan de juiste wijze van bidden, duidt er wellicht op dat (de juiste manier van) bidden de basis vormt voor (de juiste manier van) barmhartig zijn en vasten. Steeds gaat het om de innerlijke houding van waaruit je deze deugden beoefent. Dan blijkt bijvoorbeeld vasten vreugdevol te zijn (geen somber gezicht, je hoofd zalven, je gezicht wassen, 6,16v).
Volgens de wet van Mozes was er maar één vastendag per jaar, de verzoendag (Num. 29,7; Hand. 27,9). Maar men vastte ook spontaan om het gebed kracht bij te zetten, in moeilijke tijden, bij ziekte en sterfgevallen, en voor het ontvangen van de openbaring. Lucas 18,12 spreekt over tweemaal per week vasten.
Hoewel barmhartigheid hier meestal vertaald wordt met ‘aalmoezen geven’, omvat dit begrip iedere daad van liefde en trouw. Vooral in de psalmen wijst deze term op de houding van God tegenover de in nood verkerende mens. Het beoefenen van barmhartigheid is een recht én een plicht.
Bidden in je binnenkamer en niet op de hoeken van de straten … Waarschijnlijk verwijst dit bidden op straat naar de vaste gebedstijden (in het uit het begin van de tweede eeuw stammende vroegchristelijke geschrift de Didachè staat bij het Onze Vader de bepaling dat dit gebed driemaal daags moet worden gebeden).
Jezus spreekt over God als jullie/je Vader, waarmee een bijzondere relatie met God is aangeduid. Een dergelijke vertrouwelijke relatie met God is echter niet exclusief voor het Nieuwe Testament casu quo voor christenen. God ‘Vader’ noemen was gebruikelijk in joodse gebeden en gebeurde ook al in het Oude Testament (Jes. 63,16; 64,7 of bijvoorbeeld het Achttiengebed).
Preekvoorbeeld
De trekganzen die hier elke herfst in allerlei formaties langs de IJssel op weg zijn naar hun winterverblijf – vaak de Fraterwaard bij Doesburg – doen me denken aan de parabel van de Deense denker Kierkegaard over de wilde gans en de tamme ganzen. Er was eens een wilde gans die blij was dat hij mee mocht met de trek. Maar voor hij vertrok, kreeg hij medelijden met de tamme ganzen, die maar wat op de grond moesten blijven aanmodderen. Hij probeerde ze te leren vliegen, telkens een beetje hoger. Maar de tamme ganzen hadden er gauw genoeg van en lieten de wilde gans merken dat ze hem een uitslover vonden, een aansteller en een onredelijke fantast. De wilde gans gaf niet op, maar begon zich geleidelijk toch af te vragen of die tamme ganzen niet een beetje gelijk hadden. Misschien was hij inderdaad wel een idealistische fantast. En zo werd de wilde gans ongemerkt een tamme gans.
Kierkegaard bedoelt dat wij als christenen wilde ganzen moeten zijn en moeten zorgen dat we niet in de ban raken van het gegak van de tamme ganzen. Ik zie de Veertigdagentijd die nu begint, als onze jaarlijkse trek, symbool van de Grote Trek van ons leven naar de wereld van God en zijn gerechtigheid.
De drie oefeningen die Jezus in het evangelie noemt, vrijgevig zijn, bidden en vasten, zie ik als een soort conditietraining. Deze drie uitingen van godsdienstigheid spelen ook in de islam en in andere religies een belangrijke rol. Vrijgevigheid helpt gelovigen los te komen van hebzucht, die hen naar beneden trekt. Het bidden onderhoudt het contact met de bron en het einddoel van hun leven. Het vasten reinigt hun geestelijke zintuigen en bevrijdt hun lichaam van overtollige ballast, zodat ze hun juiste vlieggewicht krijgen. Over heel de wereld, maar vooral in de oosterse kerken, zijn er talloze christenen die de Vastenperiode zorgvuldig in acht nemen. Ook dichtbij, in onze eigen parochie, zoeken mensen naar een zinvolle invulling van de Veertigdagentijd. Sommigen doen mee aan de wekelijkse Vastenmaaltijden in de grote Lebuïnus. Anderen besluiten zes weken lang vegetarisch te eten. Er zijn ook mensen die vanaf vandaag tot Pasen elke dag na het eten een psalm bidden of elke avond een stukje uit het evangelie lezen om dichter bij God te zijn. Leerlingen van het voortgezet onderwijs hebben afgesproken bepaalde karweitjes te verrichten, waarvan de opbrengst naar een project voor straatkinderen in Dakar gaat.
Net als alle joden vindt Jezus vrijgevig zijn, bidden en vasten achtenswaardige vormen van godsdienstigheid. Maar hij uit felle kritiek, wanneer hij ziet dat mensen deze vrome dingen doen om sociaal aanzien te verwerven en bij de club van de ware gerechtigen te horen. Dat is niet de gerechtigheid die Jezus bedoelt. Hij zegt tegen zijn leerlingen dat hun gerechtigheid groter moet zijn dan die van de schriftgeleerden en farizeeën. Daarmee bedoelt hij niet dat ze meer aalmoezen moeten geven en meer moeten bidden en vasten dan de schriftgeleerden en farizeeën. Het gaat Jezus niet om grote prestaties, maar om oprechtheid van hart. Hij nodigt je uit binnen te gaan in de stilte van je hart, waar je alleen bent met jezelf en met God. Als je bepaalde werken, hoe goed ze ook zijn, doet om goede sier te maken bij anderen, ben je bezig jezelf op de troon te zetten en een toneelstuk op te voeren voor God. Je laat God niet tot zijn recht komen en je bedriegt jezelf. Je bent onwaarachtig. Jezus noemt dit soort vroomheid ‘hypocriet’. Hypocrieten zijn mensen die zich achter een masker verschuilen. Daden van vrijgevigheid, bidden en vasten hebben voor Jezus alleen zin, als ze uit het hart komen, zoals de profeet Joël al gezegd had: ‘Scheur je hart en niet je kleren.’
Jezus verwacht van ons dat we in onze hele manier van leven waarachtig zijn, tegenover elkaar, tegenover onszelf en tegenover God. Het is een actuele boodschap. Sociale controle en menselijk opzicht zijn immers niet alleen iets van voorbije tijden. Ook nu zijn we gevoelig voor mode en publieke opinie, ook al gaan die in een andere richting dan in de tijd van Jezus. Toen moest je aalmoezen geven, bidden en vasten om er bij te horen. In onze samenleving is het vaak omgekeerd. Familie, vrienden en bekenden laten je merken dat ze het ouderwets en passé vinden om nu nog naar de kerk te gaan. Ongemerkt ga je met de stroom mee. Het is bepaald niet langer zo dat je door godsdienstig gedrag sociaal aanzien verwerft. Integendeel, er zijn genoeg tamme ganzen die roepen dat je daar de wereld niet mee verandert en dat je beter met beide benen op de grond kunt blijven. Maar de wilde gans weet met Loesje: ‘Wie altijd met beide benen op de grond wil blijven, komt niet ver.’ De wilde gans blijft op zoek naar het land van God, de wereld van innerlijke vrijheid en waarachtigheid, die zich niet laat sturen door wat anderen van je denken. Of anderen nu links of rechts gaan, wie vertrouwt op de Vader die in het verborgene ziet, is niet bang de tom-tom van zijn eigen hart te volgen. Hij begint welgemoed aan de trek, ook dit jaar.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof