- Versie
- Downloaden 20
- Bestandsgrootte 434.94 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 11 februari 2021
1 maart 2017
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20–6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (A-jaar)
Inleiding
Bij de aanvang van de Veertigdagentijd staan ‘bekering’ en daardoor ‘authenticiteit’ centraal in de liturgische lezingen. Elk op hun eigen manier roepen de Bijbelteksten de mens er ter gelegenheid van Aswoensdag toe op zich met de medemens en met God te verzoenen.
In het Oude Testament doet de profeet Joël dit op dreigende toon en verwijst hij naar de nabije ‘dag van JHWH’; de psalmist verwijst naar Davids misdaad ten aanzien van Batseba en haar man; in het Matteüsevangelie roept Jezus op tot authentiek en oprecht gedrag, wars van schijnheiligheid en uiterlijk vertoon. Paulus, ten slotte, verbindt in zijn tweede brief aan de Korintiërs verzoening met Gods heil door Jezus Christus.
Joël 2,13 – Scheur uw hart, niet uw kleren!
De profeet Joël geldt als schoolvoorbeeld van een onheilsprofeet. Als een rode draad doorheen het boek dat zijn naam draagt, loopt de dreiging van de ‘dag van JHWH’, waarvan een allesverslindende sprinkhanenplaag (Joël 1,2–2,11) – ongetwijfeld refereert hij aan de dreigende komst van een vreemde natie – de nabijheid aankondigt. Die ‘dag van JHWH’ is ‘een dag van donker en van duisternis’ (v. 2,2), en het is maar de vraag ‘wie hem zal doorstaan?’ (v. 2,11). Niettemin is niet alles bij voorbaat verloren.
Daarover gaat de perikoop die als oudtestamentische lezing voor de liturgie van Aswoensdag is gekozen. De teneur wordt onmiddellijk gezet, met een direct Godswoord. In Joël 2,12 komt immers, voor het eerst in het boek, God zelf rechtstreeks aan het woord met een niet mis te verstane boodschap: ‘Keer u om naar mij met heel uw hart, vastend, wenend en rouwend’. Onmiddellijk daarna neemt de profeet weer het woord. Deze woorden van de profeet zijn als het ware een homilie bij dat ene woord van God. Echte bekering heeft niets te maken met uiterlijk vertoon: niet het scheuren van de kleren, maar het ‘scheuren van het hart’ (v. 13) is een echt teken van ommekeer.
Voor mensen die zich echt bekeren, kan God niet doof blijven. Hij is immers ‘genadig en barmhartig, toegevend en vol liefde’ (v. 13). Dit vers, dat sterk gelijkt op Exodus 34,6-7, is een van die verzen die het onmogelijk maken het Oude Testament antithetisch tegenover het Nieuwe Testament te plaatsen, als zou de God van het Oude Testament gewelddadig en wraakzuchtig zijn, in tegenstelling tot de liefdevolle en barmhartige God die het Nieuwe Testament verkondigt. Integendeel, als geen andere tekst schuift Joël 2,13 een barmhartige en liefdevolle God naar voren, een God die weliswaar streng optreedt tegen wie het verkeerde pad opgaat, maar die ook met mildheid kan afzien van eerder aangezegde straffen. God is geen onbewogen beweger die gevoelloos blijft voor oprecht berouw. De profeet speelt zelfs schrander in op Gods gevoelens: hoe zullen de heidenen zich wel niet verkneukelen in Israëls lotgevallen, wanneer blijkt dat hun God hen in de steek laat (v. 17)?
Hoewel de tekst van Joël niet expliciet vermeldt dat Israël zich daadwerkelijk heeft bekeerd, toch laat vers 18 dit vermoeden. Immers, uitdrukkelijk wordt gezegd dat JHWH is opgekomen voor zijn land, en zijn volk heeft gespaard. De bede om zegen van wie zich echt bekeert (v. 14), is verhoord.
Psalm 51,12 – Schep in mij een zuiver hart
De aanvang van Psalm 51 zet reeds de teneur van dit gebed, die geheel in het verlengde ligt van de tekst van Joël: ‘Wees mij genadig, God die liefde is; u, grenzeloze barmhartigheid, wis uit wat ik heb misdaan’ (v. 3). Het opschrift van deze psalm zet het lied op naam van koning David, en verbindt dit gebed derhalve met zijn concrete, schandelijke gedrag ten aanzien van Batseba en haar man, waarover 2 Samuël 11–12 verhaalt. Echter, dergelijke opschriften zijn meestal een latere toevoeging aan de oorspronkelijke psalmen, die veelal als tijdloze gebeden werden gecomponeerd. Dit is ook het geval voor Psalm 51, een tekst die van toepassing is op eender welke gelovige die zich bewust is van zijn misstappen en zich deemoedig tot God keert. De psalmist geeft blijk van de overtuiging dat het erkennen van de fout en het zich afwenden van het kwaad al volstaan om Gods erbarmen op te wekken.
Aan het einde van de psalm – de verzen 20-21 worden veelal als latere toevoeging aangezien – wordt de universele roep om individueel erbarmen opengetrokken naar het ganse volk. Deze verzen refereren ongetwijfeld aan het door Babylon vernietigde Jeruzalem. Ook voor Jeruzalem, dat in de ogen van de Bijbelse auteurs aan zijn eigen misstappen ten onder is gegaan, is er hoop op redding, tenminste als men zich weer tot God bekeert en met ‘een zuiver hart’ (v. 12) door het leven gaat.
2 Korintiërs 5,20–6,2 – Laat u met God verzoenen
In de lijn van de oudtestamentische teksten roept Paulus op tot verzoening met God (v. 20). Dit is evenwel slechts één kant van de medaille. Immers, in vers 19 – een vers dat geen deel uitmaakt van de lezing in de liturgie – werd reeds onomwonden gezegd dat God zich, in Christus, met de mens heeft verzoend. De imperatief om zich te verzoenen aan het adres van de mens volgt derhalve op de indicatief van de kant van God. Paulus, die in deze tekst zijn apostolische autoriteit namens God wil beklemtonen, ziet zich als de verkondiger van deze oproep tot verzoening. En deze verzoening moet niet worden uitgesteld: aan de hand van een citaat uit Jesaja 49,8 beklemtoont Paulus de tegenwoordigheid van Gods heil: ‘Nú is het de gunstige tijd, nú is het de dag van het heil’ (6,2). God heeft zich met de mens verzoend door Christus; nu is het aan de mens om de stap naar God te zetten.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 51-53
Matteüs 6,1-6.16-18 – De Vader die in het verborgene ziet
De nadruk op oprechte bekering staat ten slotte ook centraal in de evangelielezing. Het is een tekst uit de matteaanse Bergrede, waarin als een refrein weerklinkt hoe God, de Vader, ‘in het verborgene ziet’ (vv. 4.6.18). Drie thema’s haalt de evangelist naar voren: gerechtigheid doen (vv. 1-4), bidden (vv. 5-6) en vasten (vv. 16-17). In de Bijbeltekst staat tussen de passage over gebed en vasten nog het Onze Vader, waaraan eveneens het motief van de daadwerkelijke vergeving is gekoppeld (vv. 7-15). Eén zaak maakt het Onze Vader – dat elders in de liturgie een plaats krijgt – alvast duidelijk: veel woorden zijn er niet nodig om tot oprecht gebed te komen.
Zowel ten aanzien van het doen van gerechtigheid, als met betrekking tot het gebed en het vasten, wordt de tegenstelling gemaakt tussen het grootse vertoon in de openbaarheid – die telkens als ‘schijnheiligheid’ wordt gekarakteriseerd (vv. 2.5.16), en oprecht en authentiek gedrag. Oprechte gerechtigheid en vasten, en eerlijk gebed hebben niets van doen met eigenbelang, waarbij het gezien en gehoord worden door de mensen primeert. Met gerechtigheid, gebed en vasten loopt men niet te koop. Sterker kan de oproep tot een zinvolle vastentijd nauwelijks worden verwoord.
Preekvoorbeeld
Een van de grote veranderingen die zich de laatste decennia in het sociale landschap hebben voorgedaan is de erosie van de kerkbetrokkenheid. Dit fenomeen manifesteert zich in de afname van het kerkbezoek en de verdamping van de geloofskennis. Een confrontatie met dit fenomeen heeft geleid tot een reeks analyses, die de oorzaken proberen te achterhalen van deze ontwikkeling. Een van deze verklaringen stamt van de ondertussen hoogbejaarde Franse historicus Jean Delumeau. Hij is een eminent vertegenwoordiger van de zogenaamde ‘mentaliteitsgeschiedenis’, die haar aandacht niet zozeer richt op hen die geschiedenis ‘maken’, maar op hen die geschiedenis ondergaan. Hij publiceerde meerdere volumes over angst en zonde in de westerse wereld. Daarin stortte hij een lawine van bewijsmateriaal uit voor zijn centrale stelling dat de kerk sedert de dertiende eeuw een pastorale strategie van de angst heeft ontwikkeld, gebaseerd op schrik en dreiging met hel en vagevuur. Wat wij vandaag beleven is het ‘failliet’ van deze strategie. Mensen keren zich – meestal geruisloos – af van een veroordelende en straffende God.
Aswoensdag was een element in deze strategie, die gebaseerd was op teksten waarvan wij een voorbeeld vinden in de eerste lezing van deze viering. Deze lezing is ontleend aan de profeet Joël, die volgens Bijbelkenners geldt als een schoolvoorbeeld van een onheilsprofeet. Als een rode draad doorheen het boek dat zijn naam draagt, loopt dreiging van de dag van jhwh, ‘een dag van donker en van duisternis’. En het is maar de vraag ‘wie hem zal doorstaan?’
Daarmee is echter niet het laatste woord gezegd. In een andere tekst schuift Joël een barmhartige en liefdevolle God naar voren, een God die weliswaar streng optreedt tegen wie het verkeerde pad op gaat, maar die ook met mildheid kan afzien van eerder aangezegde straffen. Dezelfde idee vinden we verwoord in de aanvang van Psalm 51, die we als tussenzag hebben gebeden: ‘Wees mij genadig Heer, God die liefde is; U, grenzeloze barmhartigheid, wis uit wat ik heb misdaan’. Ook in de tweede lezing wijst Paulus op het feit dat God zich in Christus met de mens heeft verzoend.
Vandaag nodigt de liturgie ons uit ons te confronteren met onze sterfelijkheid, die onverbiddelijk zal uitmonden in de dood. De christelijke belijdenis leert ons echter dat wij in dood God zullen ontmoeten, die rechtvaardig en barmhartig is. Daarom zal deze ontmoeting een oordeel inhouden. Precies in deze ontmoeting zullen wij immers de maat van liefde en goedheid ervaren waarmee God ons tegemoet komt. Op dit ogenblik zullen we onze eigen zondigheid ontdekken. Dat zal een smartelijke loutering zijn. Deze confrontatie met God zal op een pijnlijke wijze bloot leggen wie en wat wij waren, en wie en wat wij hadden kunnen zijn.
Dit lijkt op het eerste gezicht een weinig opwekkend vooruitzicht. Toch ligt dit onmiskenbaar Bijbelse gegeven in het verlengde van een authentieke menselijke verwachting. Niemand zal ontkennen dat er tussen mensen veel onrecht geschiedt en dat dit meestal niet wordt hersteld en in veel gevallen niet te herstellen is. Deze vaststelling kwelt ons en valt moeilijk te verteren. Wij kunnen ons bijvoorbeeld niet neerleggen bij de gedachte dat de moordenaar over zijn slachtoffer triomfeert. Wij spreken dan over een ‘ten hemel schreiend onrecht’ en brengen daardoor ergens de idee van een onvoorwaardelijke en absolute gerechtigheid tot uitdrukking. De christelijke boodschap van het oordeel verzekert ons dat het verlangen naar gerechtigheid niet op de dood strandt, dat niet alleen de liefde maar ook de rechtvaardigheid sterker is dan de dood.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld prof. dr. Ernest Henau