- Versie
- Downloaden 14
- Bestandsgrootte 306.83 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 16 januari 2021
2 november 2009
Allerzielen
Lezingen: Wijsh. 4,7-15; Ps. 23; 1 Tess. 4,13-14.17b-18; Joh. 11,17-27 (B-jaar)
Inleiding
Geschriftenlezing: Wijsheid 4,7-15
Wijsheid van Salomo is ontstaan aan het begin van onze jaartelling in Alexandrië. De schrijver is een tijdgenoot van Philo en schrijft zijn werk in het Grieks. Binnen de joodse gemeenschap van Alexandrië is ook de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel ontstaan (lxx). In De Oude Geschiedenis van de Joden beschrijft Flavius Josefus dit boeiend vertaalproject (Boek XII,11-118).
De Septuagint is bestemd voor de Grieks sprekende joden en voor de niet-joden in de hellenistische cultuur. Deze vertaling vervult een belangrijke brugfunctie tussen joden en heidenen.
De schrijver van Wijsheid, die gebruik maakt van de lxx, wil een brug slaan tussen de joden en de hellenistische wereld. Hij doet een appèl op zijn Grieks sprekende broeders en zusters om trouw te blijven aan de Thora. De schrijver zet zijn werk op naam van de wijze koning Salomo (1 Kon. 5,9-14). Met het gezag van koning Salomo nodigt hij zijn lezers uit om te leven naar de Thora en trouw te blijven aan de joodse traditie, dus: ‘de gerechtigheid lief te hebben’ (1,1). Voor hem komt de heilige geest waarmee de Heer het aardrijk vervult, aan het licht in de wijsheid (1,4-7). In de wijsheid, de kunstenares van alles, is de geest met 21 (3x7) eigenschappen aanwezig (7,22-23). De wijsheid is niet aangeboren, maar een gave van God (7,27). In 1,1–6,21 doet de schrijver een oproep om niet het denk- en leefpatroon van de god-lozen over te nemen, maar de gerechtigheid lief te hebben en dus in God te geloven (1,1-2), want alleen zo kan de wijsheid haar intrek nemen. De ware wijze mens wordt getekend met de trekken van de ideale wijze koning Salomo.
Na in 1,16–2,24 uitvoerig stilgestaan te hebben bij het lot van de goddelozen, gaat de schrijver in 3,1–5,24 in op het lot van de rechtvaardigen. Terwijl de goddelozen wegkwijnen (1,16), zijn de zielen van de rechtvaardigen in Gods hand (3,1). In de Hebreeuwse bijbel staat de opvatting dat een lang en kinderrijk leven de beloning voor een rechtvaardige is en dat de onrechtvaardige, als straf voor zijn zonden, vroeg en kinderloos sterft.
Door de Makkabeese opstand tegen de hellenisten sterven veel jonge opstandelingen de martelaarsdood (2 Mak. 7). Vandaar dat de vraag opkomt of deze gangbare opvatting nog wel houdbaar is. Zo ontstaat de gedachte dat deze rechtvaardigen na de dood bij God hun beloning zullen ontvangen. In onze perikoop (4,7-15) wordt gezegd dat het beter is om als rechtvaardige te vroeg of kinderloos te sterven, dan als onrechtvaardige een lang leven te leiden of een rijke kinderschare te hebben. De juiste maatstaf voor het leven is niet het aantal jaren maar de deugd (4,7v; vgl. Spr. 16,31; Sir. 25,4-6). Een rechtvaardige is iemand die leeft volgens de Thora, gerechtigheid doet onder de mensen en in trouw wandelt met God. Hij mijdt het kwaad en leidt een deugdzaam leven. Bij een rechtvaardige gaat het niet om een kwantitatief lang leven, maar om een kwalitatief goed leven: ‘Want aanzien is niet te meten naar ouderdom of naar het aantal levensjaren.’
Inzicht geeft mensen de ware grijsheid, een zuiver leven de ware ouderdom (4,8v). Een rechtvaardige is echt een zoon van God, die het voor hem opneemt, ook door de dood heen (2,18; 4,7). Ook al is het leven van een rechtvaardige (martelaar) kort, toch is het tot volle wasdom gekomen. De Heer vindt vreugde in hem. Onmiddellijk na zijn dood ervaart hij Gods genade en barmhartigheid, blijft hij gered voor eeuwig. Van rechtvaardige martelaren (Joodse martelaren, Jezus, Dietrich Bonhoeffer) valt te leren dat een fragmentarisch leven toch veel kan laten zien van een, hoewel onvoltooid, toch vervuld leven. Bij Wijsheid valt een ontluikend geloof in de verrijzenis (van de rechtvaardigen) te bespeuren: ‘God heeft de mens immers geschapen voor de eeuwigheid, als afspiegeling van zijn eigen wezen’ (2,23; 2 Petr. 1,4). ‘Maar de rechtvaardigen leven tot in eeuwigheid; de Heer zorgt voor hun loon, de Allerhoogste waakt over hun lot’ (5,15).
‘Laat de rechtvaardigen verblijven in de hoge sferen te midden van heiligen en reinen, gebonden in de bundel van het eeuwige leven.’
Joods gebed voor op het kerkhof
Evangelielezing: Johannes 11,17-27
Tegen de achtergrond van de ‘verrijzenis’ van de rechtvaardigen uit Wijsheid horen wij het gesprek tussen Jezus en Marta over de opstanding, naar aanleiding van de dood van Lazarus (11,1-44).
In Exodus 3,14 maakt JHWH aan Mozes zijn Naam bekend: ‘Ik ben die er zijn zal.’ Ik ben met jou/jullie. Verhalenderwijs komt JHWH aan het licht in levensverhalen van mensen. Heel de Schrift legt hiervan getuigenis af. In het evangelie volgens Johannes spelt Jezus de naam van JHWH en past hem op zichzelf toe in de zeven Ik-ben-woorden of zeven ‘Messiaanse iconen’ (Maria de Groot). In onze perikoop staat de vijfde icoon, die alleen in de context van de andere Ik-ben-woorden goed verstaan kan worden.
1) ‘Ik ben… het brood dat leven geeft’ (6,35);
2) ‘Ik ben… het licht voor de wereld’ (8,12);
3) ‘Ik ben… de deur voor de schapen’ (10,7);
4) ‘Ik ben… de goede herder’ (10,11);
5) ‘Ik ben… de opstanding en het leven’ (11,25);
6) ‘Ik ben… de weg, de betrouwbare ten leven’ (14,6);
7) ‘Ik ben… de ware wijnstok’ (15,1).
De eerste en de zevende ikoon lijken een ‘eucharistische’ toespeling te zijn. In de tekenen van brood en wijn komt de Goede Herder als de Verrezen Heer aan het licht als een betrouwbare weg ten leven.
Zoals het in Wijsheid 4,7-15 gaat om de (vroegtijdige) dood en opstanding van een rechtvaardige, zo gaat het in onze perikoop over de dood en opstanding van Lazarus (= God helpt).
Het verhaal over Lazarus is een voorafbeelding van de vroegtijdige dood en opstanding van Jezus. De opwekking van Lazarus is de onmiddellijke reden voor Jezus’ eigen dood (11,45-54).
Jezus houdt veel van Marta, Maria en Lazarus (11,5). Toch gaat hij niet meteen naar hen toe, wanneer Marta en Maria hem laten weten dat zijn vriend Lazarus ziek is. Pas nadat Lazarus gestorven is gaat Jezus met zijn leerlingen naar hem toe (11,6-16).
Volgens Marta sterft er niemand in tegenwoordigheid van Jezus. Jezus en de dood zijn onverenigbare grootheden. Jezus en de dood verdragen elkaar niet: ‘Als u hier was geweest, Heer, zou mijn broer niet gestorven zijn.’ (11,21.32). Uit het vervolg blijkt dat Jezus en Marta het geloof in de opstanding delen (11,22-24). Dan spelt Jezus dé naam van God, die alles zal geven wat hij aan hem vraagt: ‘Ik ben… de opstanding en het leven. Wie in mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft, en ieder die leeft en in mij gelooft zal nooit sterven’ (11,25v).
Op Jezus’ vraag of zij dit gelooft, belijdt Marta (zoals bij de synoptici Petrus): ‘Ik geloof dat u de messias bent, de Zoon van God die naar de wereld zou komen’ (11,27). Met deze belijdenis geeft Marta een samenvatting van het evangelie volgens Johannes: ‘Jezus heeft nog veel meer wondertekenen voor zijn leerlingen gedaan, die niet in dit boek staan, maar deze zijn opgeschreven opdat u gelooft dat Jezus de messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leeft door zijn naam’ (20,30v).
Uit het vervolg blijkt dat God inderdaad trouw is aan de rechtvaardige Lazarus (11,28-45). Met Marta en Maria gaat Jezus naar het graf, waarin de dode Lazarus al vier dagen ligt. Het opstaan op de derde dag is voor Lazarus niet opgegaan (Hos. 6,2). Hij is dus morsdood en stinkt al. Maar Jezus gelooft in Gods grootheid en trouw aan de rechtvaardigen. Hij bidt tot zijn Vader: ‘Vader, ik dank u dat u mij hebt verhoord. U verhoort mij altijd, dat weet ik, maar ik zeg dit ter wille van al die mensen hier, opdat ze zullen geloven dat u mij gezonden hebt.’ (11,41v).
Op zijn roepstem komt Lazarus uit het graf tevoorschijn. Zoals de rechtvaardigen uit Israël is Lazarus uit de dood opgewekt ten leven. Inderdaad, ‘deze ziekte loopt niet uit op de dood, maar op de eer van God, zodat de Zoon van God geëerd zal worden’ (11,4).
Wees geprezen, mijn Heer,
door onze zuster de lichamelijke dood,
die geen levend mens kan ontvluchten.
Wee hen die in doodzonde sterven;
gelukkig wie zij in uw allerheiligste wil vindt,
want de tweede dood zal hun geen kwaad doen.
Prijs en zegen mijn Heer,
en dank en dien Hem in grote nederigheid.
Franciscus, Zonnelied 12-14
Het gedenken van de overledenen
Kijk, in mijn handpalmen heb ik uw naam geschreven,
uw naam staat mij voortdurend voor ogen! (Jes.49,16).
Na het lezen van onderstaand gedicht kunnen de namen van de overledenen genoemd worden en kaarsjes worden ontstoken bij de Paaskaars.
DE MENSEN VAN VOORBIJ
De mensen van voorbij
Wij noemen ze hier samen.
De mensen van voorbij
Wij noemen ze bij namen.
zo vlinderen ze binnen
In woorden en in zinnen
En zijn wij even bij elkaar
Aan ’t einde van het jaar.
De mensen van voorbij
ze blijven met ons leven.
De mensen van voorbij
Ze zijn met ons verweven
In liefde, in verhalen,
Die wij zo graag herhalen,
In bloemengeuren, in een lied
Dat opklinkt uit verdriet.
De mensen van voorbij
Zij worden niet vergeten.
De mensen van voorbij
zijn in een ander weten.
Bij God mogen ze wonen
Daar waar geen pijn kan komen.
De mensen van voorbij
Zijn in het licht, zijn vrij.
Hanna Lam
Literatuur
P. Beentjes, Wijsheid van Salomo, Boxtel 1987.
De Bijbel Literair, Zoetermeer/Kapellen 2003, 463-474.
H. Janssen ofm, ‘Ouderdom, zegen en vloek’ in: Franciscaans Leven 4, 79 (aug. 1996) 159-164.
Preekvoorbeeld
Een mens moeten verliezen geeft verdriet. Velen van u hebben dat in het afgelopen jaar aan den lijve ondervonden. Een steun en toeverlaat valt weg. Of iemand die er altijd geweest is in ons leven, zo vertrouwd als het leven zelf. Of iemand voor wie we lange tijd gezorgd hebben: nauwelijks voor te stellen dat die zorg opeens ophoudt. Door de dood van een nabij iemand kan ons leven radicaal veranderen. We kunnen geconfronteerd worden met een gevoel van verbijstering: wat is het dat een leven zomaar ophoudt? Waar blijft hij of zij? Waar kan ik nog in geloven?
Bijna ieder van ons heeft een eigen verhaal over verdriet om de dood, of het nu iemand betreft uit het afgelopen jaar of al van langer geleden. En we hebben ook een verhaal over hoe het verder ging. Hoe het verdriet langzamerhand niet meer ieder moment van de dag beheerste, hoe er weer ruimte kwam voor nieuwe dingen, voor nieuwe mensen in ons leven, en over hoe we misschien veranderd zijn door het verlies van onze dierbare.
Bij iedere uitvaart worden bij het verse verdriet om het verlies, verhalen uit de Bijbel gelezen die spreken over hoop, vertrouwen en nieuw uitzicht. Dat heeft iets gewaagds, want er is sprake van een groot contrast: aan de ene kant het verdriet, en daar direct tegenover de hoop. De spanning daartussen mag niet te snel opgeheven worden, want dan gaan de woorden uit de bijbel klinken als een doekje voor het bloeden: je hoeft geen verdriet te hebben want God heeft hem of haar opgenomen in zijn heerlijkheid. Ik geloof echter stellig dat God ons verdriet nooit onbelangrijk vindt. God laat alle ruimte voor ons gevoel. Een mens hoeft zich niet te forceren, hoeft niet na x weken weer monter en sterk te zijn, omdat de omgeving dat nu eenmaal verwacht. Maar toch spreekt God tot ons in bijbelse verhalen van hoop en vertrouwen. Hij wil ons nabij zijn in ons verdriet en er ook antwoord op geven, zo goed als hij dat wilde bij degenen die ons de Schriftwoorden hebben nagelaten. Laten we eens kijken naar de lezingen van vandaag.
Het fragment uit het boek Wijsheid lijkt te zijn geschreven naar aanleiding van de voortijdige dood van een geliefd persoon. Toentertijd was het tamelijk gewoon om te denken dat zo iemand, vanwege zijn vroege overlijden, door God gestraft werd. De opvatting was immers dat God de rechtvaardigen beloont met een lang leven en de onrechtvaardigen straft met een vroege dood?
De gemeenschap waaruit het boek Wijsheid is voortgekomen, durfde echter in te gaan tegen die gedachte, want ze had een andere ervaring van God. Als je goed en rechtvaardig bent en je tijdens je leven de nabijheid van God ervaart, dan kan het niet zijn dat bij een vroegtijdige dood alles opeens een leugen blijkt. God vindt vreugde in zo iemand en moet hem wel vasthouden, ook na zijn dood.
In het evangelieverhaal treffen we de gemeenschap waarin Marta en Maria zo te zien een leidende rol spelen, in rouw aan vanwege het overlijden van Lazarus. We mogen dit beeld van de overleden broer wel opvatten als een teken dat de gemeenschap in diepe crisis verkeerde, als het ware door de dood overmand was. Is hier een uitweg mogelijk? Marta trekt erop uit, op zoek naar Jezus, want ze had gehoord dat hij naar hen onderweg was. ‘Ik ben de opstanding en het leven,’ zegt Jezus tegen haar. In dit antwoord spreekt hij namens God, zijn vader, die toentertijd bij de braamstruik tot Mozes op een soortgelijke manier over zichzelf had gesproken: ‘Ik ben JHWH.’ ‘Ik ben die er is met jullie’, betekent dat. ‘Ik zal jullie, die leven in de slavernij van Egypte, niet in de steek laten.’
‘Wie in mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft,’ vervolgt Jezus tegen Marta. God zal Lazarus en de gehele gemeenschap niet loslaten. De dood zal niet het einde zijn voor Lazarus, en de gemeenschap is niet ten dode opgeschreven. Wie durft te geloven als Jezus, wie zoals Marta erop durft te vertrouwen dat God nabij is zoals Jezus vlak voor haar stond, die hoeft niet aangetast te worden door malaise en moedeloosheid. Die mag hopen dat er door en na het verdriet een weg is die naar nieuw leven leidt. ‘Ik ben de opstanding en het leven.’
Ik wens u allen toe dat u op de weg die u moet gaan diezelfde troostende nabijheid van God mag ervaren, en dat het een weg is die tot nieuw leven leidt. Amen.
Henk Janssen ofm, inleiding
Marc van der Post, preekvoorbeeld