- Versie
- Downloaden 163
- Bestandsgrootte 919.27 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 juni 2020
- Laatst geüpdatet 6 januari 2021
Nummer 3 – 92ste jaargang 2020 – mei/juni
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
3 mei 2020 Vierde zondag van Pasen
inleiding H.M.J. Janssen ofm; preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
10 mei 2020 Vijfde zondag van Pasen
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
17 mei 2020 Zesde zondag van Pasen
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo; preekvoorbeeld dr. J. te Velde osb
21 mei 2020 Hemelvaart van de Heer
inleiding W.H.J. van Stiphout; preekvoorbeeld dr. J. Hulshof sm
24 mei 2020 Zevende zondag van Pasen
inleiding drs. M.J. Brinkhuis; preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden ofm
31 mei 2020 Pinksteren
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld B. van Laer ofm
7 juni 2020 Drie-eenheid
inleiding prof. dr. M.J.H.M Poorthuis; preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N.G. de Korte
14 juni 2020 Sacramentsdag
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
21 juni 2020 Twaalfde zondag door het jaar
inleiding dr. J.H.A. Brinkhof; preekvoorbeeld A. van Boekel
28 juni 2020 Dertiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes; preekvoorbeeld W. Verhelst ofm
Homiletische hulplijnen 84 drs. K. Touwen
3 mei 2020
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,14a en 36-41; Ps. 23; 1 Petr. 2,20b-25; Joh. 10,1-10 (A-jaar)
Inleiding
JHWH is mijn herder,
ik kom niets te kort.
(Ps. 23,1)
Op deze vierde zondag van Pasen is het Roepingenzondag, zondag van de Goede Herder.
Maar het evangelie over de Goede Herder (Joh. 10,11-18) wordt vandaag niet gelezen, maar op de vierde zondag van Pasen in het B-jaar.
Schriftlezing uit de Handelingen: Handelingen 2,14-40
De evangelist Lucas heeft een boekrol geschreven in twee delen: het Evangelie en de Handelingen van de Apostelen. Deze twee delen horen bij elkaar en zijn ook lange tijd als één doorlopend verhaal doorgegeven. Het is spannend om na het evangelie meteen door te lezen in de Handelingen en te ontdekken dat Lucas op een creatieve wijze de opstanding en de tenhemelopneming van Jezus op verschillende manieren interpreteert. Pas bij de samenstelling van de christelijke Bijbel in de vierde eeuw, zijn het Evangelie en de Handelingen ontkoppeld; ook in de Nieuwe Bijbelvertaling (2004) is het niet gelukt om het Evangelie en de Handelingen weer samen te voegen.
In het eerste boek van Lucas gaat de blijde boodschap van Jezus Christus van Nazaret in Galilea van de heidenen naar Jeruzalem (het religieuze centrum van de joden) in Judea.
Zijn tweede boek is het verhaal van een serie bewegingen. Al deze dynamische ontwikkelingen die ervoor zorgen dat de blijde boodschap van Jezus Christus in een korte tijd vanuit Jeruzalem ook in Rome verkondigd wordt aan joden en heidenen, ontspringen aan de kracht van de heilige Geest. Dankzij de Geest kunnen Petrus en de andere leerlingen, Stefanus, Filippus en Paulus, getuigen zijn van Jezus Christus. Handelingen van de Apostelen wordt dan ook wel het Evangelie van de Geest genoemd.
Op de zondagen tussen Pasen en Pinksteren geeft het lezingenrooster helaas geen lezingen uit Tora & Profeten aan (ondanks het feit dat de vreemdeling/Jezus Christus aan de hand van Tora & Profeten het leven, de dood en opstanding van Jezus duidt (Luc. 24,25v.44-47). Gelukkig maakt Petrus in zijn preek wel gebruik van de profeet Joël en is de antwoordpsalm Psalm 23.
Tijdens het Wekenfeest (Sjavoe’ot) in Jeruzalem houdt Petrus zijn tweede toespraak. Door de beschuldiging van sommige mensen dat de apostelen dronken zijn (2,1-13) voelt Petrus zich uitgedaagd om het woord te nemen. Voor de Joodse inwoners van Jeruzalem duidt Petrus aan de hand van de profeet Joël (3,1-15) wat er op dit Pinksterfeest gebeurd is. God heeft zijn Geest uitgegoten over alle mensen en de Twaalf verkondigen Gods grote daden in vele talen: Ieder die de naam van de Heer aanroept zal gered worden.
De woorden van Joël past Petrus toe op Jezus van Nazaret. Hij is de door God gezondene. De Israëlieten hebben hem door heidenen laten kruisigen en vermoorden, maar God is hem trouw gebleven en heeft hem tot leven gewekt: Hij werd voor ons gekruisigd, Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus en is begraven. Hij is verrezen op de derde dag, volgens de Schriften (Credo; 2,15-23; Ps. 116,3.6).
Aan de hand van de woorden van ‘aartsvader’ David (Ps. 16) maakt Petrus duidelijk dat aan de macht van de dood over Jezus een einde is gekomen en dat hij de weg naar het leven is gegaan. Met een profetische blik heeft David de opstanding van de Messias voorzien. Petrus en de andere leerlingen getuigen met hart en ziel dat Jezus door de Getrouwe tot leven is gewekt. Hij is niet overgeleverd aan het dodenrijk, maar is door God verheven, hij zit aan Gods rechterhand en heeft van de Vader de heilige Geest, de beloofde, ontvangen. Deze Geest is op Petrus en op de andere leerlingen neergedaald. Zij zijn dus niet dronken, maar vol van de heilige Geest: Laat het hele volk van Israël er daarom zeker van zijn dat Jezus, die u gekruisigd hebt, door God tot de Heer en Messias is aangesteld! (2,23-36; Ps. 110,1).
De verkondiging van Petrus is bij de Joodse hoorders goed aangekomen. Zij vragen aan Petrus en de andere apostelen: Wat moeten we doen, broeders? (2,37). Petrus roept hen op zich om te keren en op de naam van Jezus Christus zich te laten dopen. Dan zullen zij vergeving van zonden krijgen en de heilige Geest rijkelijk ontvangen. Petrus’ oproep geldt ook voor allen die ver weg zijn, want God roept iedereen. (2,38-41)
Petrus blijkt een inspirerende verkondiger te zijn, die de blijde boodschap van Tora & Profeten tot leven brengt en op een aansprekende wijze toepast op Jezus Christus. Hij heeft succes: zo’n drieduizend mensen beamen de verkondiging van Petrus en laten zich dopen (vgl. Hand. 8,26-40).
Zij blijven trouw aan het onderricht (didachè) van de apostelen, vormen met elkaar een solidaire gemeenschap (koinoonia), breken het brood (eucharistia) en bidden vol toewijding. Een leven-in-de-geest van de geloofsgemeenschap.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Antwoordpsalm 23
Psalm 23 past goed bij de Zondag van de Goede Herder en dus bij roepingenzondag. In de Schrift is de God van Abraham en van Sara dé Herder. Als een herder weidt hij zijn kudde: zijn arm brengt de lammeren bijeen, hij koestert ze, en zorgzaam leidt hij de ooien (Jes. 40,11; vgl. 49,9v; Ps. 78,52v). Volgens Psalm 23 zorgt Gods herderschap ervoor dat de Israëliet/Israël niets te kort komt, volop kan leven. Hij heeft hart voor zijn kudde en staat er met zijn leven borg voor. Hij is ook een goede gastheer en kok. De herder verwent de bidder, het geluk kan niet op (Jes. 25,6). Kortom: God is een ideale herder (23,6). Wanneer hij leiders zoekt voor zijn volk, heeft hij een voorkeur voor herders: Abraham (Gen. 12), Mozes (Ex. 3), David (1 Sam. 16), Amos (Am. 1,1v; 7,10-17). Jezus noemt zichzelf Ik ben.. de goede herder (Joh. 10,11-18; 6,1-15).
Psalm 23 is een van de populairste psalmen die met name vaak gebeden en gezongen wordt ter bemoediging tijdens een avondwake of rouwviering. Door de liturgische context van afscheid nemen van een dierbare dode, geeft de psalm uitzicht op ‘de plaats’ waar de overledene voor eeuwig geborgen is; in vrede bij God, de herder, en daarom zal de dode niets te kort komen.
Deze toepassing heeft goede papieren, maar de psalmist bezingt God als herder met het oog op het goede leven op onze zuster moeder aarde (geloof in de opstanding bestond toen nog niet). Het gaat om een ge-aarde spiritualiteit.
Lezing uit de brieven: 1 Petrus 2,4-9
Zie: P. van Veldhuizen, ‘In de wereld staan. De eerste brief van Petrus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.
Evangelielezing: Johannes 10,1-10
In Exodus 3,14 maakt jhwh aan Mozes zijn Naam bekend: Ik zal zijn die Ik zal zijn, Ik ben met jou/jullie. Verhalenderwijs komt jhwh aan het licht in levensverhalen van mensen. Heel de Schrift legt hiervan getuigenis af. In het evangelie volgens Johannes spelt Jezus dé Naam van jhwh en past hem op zichzelf toe in de zeven Ik-ben-woorden of Messiaanse ikonen (Maria de Groot). Deze Ik-ben-woorden verrijken elkaar:
1) Ik ben… het brood (6,35);
2) Ik ben… het licht (8,12);
3) Ik ben… de deur (10,7);
4) Ik ben… de goede herder (10,11);
5) Ik ben… de opstanding (11,25);
6) Ik ben… de weg (14,6);
7) Ik ben… de ware wijnstok (15,1).
Wat de goede herder doet komt aan het licht in de andere zes ikonen.
In onze perikoop, waarin het over een herder en zijn schapen gaat, spelt Jezus dé Naam van jhwh met Ik-ben-de-deur (10,7.9). De herder kent zijn eigen schapen bij hun naam en (bege)leidt hen naar buiten; de schapen kennen zijn stem en volgen hem. De stem van een vreemde (her)kennen zij niet. Deze dieven en rovers, die erop uit zijn om te roven en te slachten volgen de schapen niet. Een integere herder gaat niet stiekem de schaapskooi in, maar door de ingang die de bewaker voor hem vrijmaakt. De herder en de schapen kennen elkaar, hij komt voor zijn kudde op: Ik ben gekomen om hun het leven te geven in al zijn volheid! (10,10).
Jezus identificeert zich met jhwh, de goede herder, en ontmaskert de slechte herders die zichzelf weiden en niet goed voor hun schapen zorgen (vgl. Ezech. 34,1-31): Ik, God, zal de herders straffen en mijn schapen opeisen. Ik zal zelf naar mijn schapen omzien en zelf voor ze zorgen (Ezech. 34,10vv). Jezus vat zijn herderschap samen met: Ik ben de deur voor de schapen (10,7.9). Een deur die de schapen in de schaapskooi beschermt tegen rovers en wilde dieren, maar die ook naar buiten open kan om op grazige weiden te kunnen weiden. Ik ben…de deur: wanneer iemand door mij binnenkomt, zal hij gered worden; hij zal in en uit lopen, en hij zal weidegrond vinden (10,9).
Literatuur
G.P. Freeman & H. Janssen, ‘Handelingen van de Apostelen, Wereldwijd’, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 607-114
- de Groot, Messiaanse ikonen, Kampen
- Hulshof, Zondag aan de rivier. Stilstaan bij evangelieteksten, Baarn 2018, 68-69
- Janssen ofm, ‘Psalm 22 en 23 – De Goede Herder’, in: H. Janssen & K. Touwen, Rouwvieringen. Exegese en preken, Vught 2011, 38-40
- Janssen ofm, ‘Petrus in de Handelingen van de Apostelen. Petrus de verkondiger’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 64-65
- Janssen ofm, ‘Psalm 23: Een pastorale Psalm’, in: Franciscaans Leven 2019/6
Preekvoorbeeld
Het beeld van Jezus als de goede herder is een van de allerbekendste die we hebben. Er is zelfs een zondag naar genoemd: zondag van de Goede Herder, vandaag. Jezus is als de herder die voor zijn schapen zorgt. In de psalm die we vandaag lezen, wordt het beeld van de herder ook voor God zelf gebruikt. We voelen ons erbij thuis, erdoor beschermd. Niet voor niets is Psalm 23 een van de meest geliefde psalmen en wordt die in allerlei toonaarden gezongen.
Het beeld van de herder wordt ook door de volgelingen van Jezus opgenomen. U weet dat het woord ‘pastor’ of ‘pastoor’ herder betekent. Wie Jezus wil navolgen, laat zich inspireren door de zorg die hij had voor de mensen om hem heen, als een herder voor zijn schapen. Leiderschap binnen de christelijke gemeenschap is geïnspireerd op dat beeld van de herder. In de lezing van vandaag worden bijna achteloos een paar kenmerken van goed leiderschap gegeven, maar ze zijn de moeite waard om even bij stil te staan.
Allereerst kiest een goede leider de deur om bij zijn schapen te komen. Hij neemt geen omwegen, klimt niet achterbaks over de omheining. De schapen weten wat ze aan hem hebben. Ze herkennen dan ook zijn stem. Daarnaast kent de herder de schapen bij naam. Hij heeft een persoonlijke relatie met degenen voor wie hij verantwoordelijk is. Ze interesseren hem, hij is begaan met hun lief en leed. Niet alleen de schapen herkennen hun herder, de herder ook zijn schapen. Ten slotte trekt de herder voor de schapen uit naar buiten. Hij brengt hen in beweging, maakt de horizon wijder, zoekt met hen nieuwe perspectieven, grazige weiden.
Deze kenmerken van goed leiderschap zijn niet alleen binnen de christelijke gemeenschap van betekenis, maar kunnen ook in iedere andere situatie inspireren.
Maar de lezing van vandaag wil meer aan ons vertellen dan alleen deze nuttige en misschien zelfs inspirerende tips over hoe we in onze organisaties leiding kunnen geven. De tekst is ook eigenlijk wel een beetje raadselachtig. Wat dacht u van dat zinnetje halverwege de lezing: ‘In deze versluierende taal sprak Jezus hen toe, maar ze begrepen niet wat hij hun te zeggen had’? Waarom begrepen de toehoorders niet wat wij in enkele eenvoudige stappen vertalen in waardevolle aanwijzingen voor goed leiderschap? Ook zou je enigszins kunnen schrikken van de wat harde en agressieve bewoordingen die Jezus gebruikt om te spreken over slechte leiders. Dat zijn dieven en rovers die alleen komen om te slachten en te vernietigen. Waarom oordeelt hij zo hard over hen?
Het moet wel betekenen dat dit verhaal over Jezus niet geboren is in een ambiance van trainers, organisatiedeskundigen en cursisten zoals wij die zo goed kennen, maar in een omgeving waarin de conflicten hoog opliepen. Als we aan het verloop van Jezus’ eigen leven denken, kunnen we ons daar wel iets bij voorstellen. En dat geldt zeker ook voor de eerste christelijke gemeenschappen, waar dit evangelieverhaal voor het eerst werd opgeschreven. Er waren leiders die uit waren op de dood van Jezus en, iets later, die de gemeenschappen van de volgelingen van Jezus de nek wilden omdraaien. Het is hard om hard, lijkt het wel.
Nu wordt het nog interessanter om naar Jezus’ aanwijzingen voor goed leiderschap te kijken. Een herder blijft rechtdoorzee. Als zijn tegenstanders vuile tactieken kiezen, over de muur klimmen, blijft de goede leider door de deur komen. Eerlijkheid duurt het langst, is het enige dat overtuigt. Als je je laat meeslepen door het valse spel van de anderen, ga je verloren, dan herkennen de mensen om wie het je gaat je op een gegeven moment niet meer, je verliest je gezag.
Voor een goede leider blijft het gaan om de mensen die aan hem zijn toevertrouwd. Hij kent ze bij de naam. Hij verliest zich niet in ‘de zaak’, in de idealen die verdedigd moeten worden en waaraan de mensen onderschikt gemaakt moeten worden.
En een goede herder blijft naar buiten trekken. Hij verschanst zich niet in de schaapskooi. Hij blijft ook geloven dat het mogelijk is om de groene weiden te bereiken, om die samen met de schapen te zoeken. Het conflict en de tegenstand, ze zijn niet alles bepalend.
Nu is er nog een laatste beeld in het evangelie van vandaag waar we bij stil moeten staan. Misschien is dat wel het meest verrassende. Zijn we gewend aan het beeld van de herder voor Jezus en proberen we ons daar ook door te laten inspireren, dan zegt Jezus opeens: ‘Ik ben de deur voor de schapen.’ Hij blijkt in deze evangelietekst helemaal niet te zeggen dat hij de goede herder is, maar de deur, waardoor ook de herder de schaapskooi in- en uitging.
Laten we eerst vaststellen dat het hier niet om of-of gaat. In een andere lezing, die welke direct op de evangelietekst van vandaag volgt, zegt Jezus wel degelijk: ‘Ik ben de goede herder.’ In ons geloof gaan veel beelden samen op. Het ene sluit het andere niet uit, maar ieder beeld laat weer iets anders zien van het enerverende dat God met ons zoekt in ons bestaan. Laten we eens nadenken over wat het is dat Jezus onze deur wil zijn.
Misschien is het in de eerste plaats een inspiratie voor ieder van ons die leiding wil geven, die als een goede herder de deur zoekt om naar binnen te gaan en niet het raam of de muur. Het is Jezus die ons inspireert om rechtdoorzee te zijn als hijzelf was, maar het is nog meer: die deur is ons oriëntatiepunt. Eerlijkheid en oprechtheid zijn niet alleen hulpmiddelen, het onthult ons Jezus zelf. En wie door die deur heen gaat, het ook volhoudt in situaties van conflict en tegenstand rechtdoorzee te zijn, blijft niet onveranderd, betreedt als het ware een andere ruimte, komt in een andere relatie met Jezus. Je bent door hem heen gegaan.
Maar Jezus zegt niet: ‘Ik ben de deur voor wie herder willen zijn, een goede leider in navolging van mij.’ Hij zegt: ‘Ik ben de deur voor de schapen.’ Ook hier geldt weer dat het een het ander niet uitsluit, maar als Jezus hier ‘schapen’ zegt, bedoelt hij iedereen dus, niet alleen de leiders. Jezus onderschat niemand, beschouwt niemand als alleen maar een mak schaap dat achter de herder aanhobbelt. Hij nodigt iedereen uit om door de deur van eerlijkheid en oprechtheid te gaan, om ons te laten veranderen door die overgang van de ene naar de andere ruimte waarin we door hem geraakt worden. Hij nodigt ons uit om stemmen te onderscheiden, om te herkennen wie ons goed doen en onszelf te behoeden voor wie ons kwaad doen. Hij nodigt ons uit om de vrijheid te nemen in en uit te lopen, te zoeken naar grazige weiden. We zijn herder en schaap tegelijk, zoals Jezus herder en deur tegelijk is. We lijken op hem en we verschillen. We kunnen met hem verbonden blijven, ons leven lang, door dik en dun.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
10 mei 2020
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 6,1-7; Ps. 33; 1 Petr. 2,4-9; Joh. 14,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 6,1-7
Deze lezing begint op dezelfde wijze als Handelingen 1,15: ‘In die dagen…’ Hier neemt Petrus het woord om de leeggevallen plaats van Judas opnieuw te bemannen. Petrus stelt voor iemand aan te wijzen die vanaf het eerste begin met Jezus is opgetrokken om getuige te worden van zijn opstanding. De keuze valt op twee mannen, en na gemeenschappelijk te hebben gebeden valt het lot op Mattias (1,15-26).
Ook vandaag gaat het om de aanstelling van nieuwe mensen, nu met het oog op de diaconie. De jonge kerk groeit en breidt zich uit en natuurlijk gaat zo’n groeiproces gepaard met problemen, al probeert Lucas gewoonlijk een ideaal beeld van die jonge kerk te schetsen: ‘De grote groep gelovigen was één van hart en ziel en er was niemand die iets van zijn bezittingen zijn eigendom noemde; integendeel, alles stond ter beschikking van de gemeenschap’ (4,32; zie ook 2,44v).
Toch komen er nu en dan enkele barstjes in dat beeld aan de oppervlakte, het woord ‘gemor’ is zo’n barstje (zie ook de geschiedenis van Saffira in Hand. 5,1-11). Het is het gemor onder de Hellenisten, Griekstalige Joden uit de diaspora en doet denken aan het mannaverhaal, toen de Joden in de woestijn morden over de barre omstandigheden van hun dagelijkse bestaan en terugverlangden naar de vleespotten in Egypte (Ex. 16).
De Hellenisten voelen zich benadeeld tegenover de Hebreeën, de Aramees sprekende leden van de christelijke gemeenschap, zij menen dat hun weduwen worden achtergesteld bij de bedeling.
De Twaalf nemen hun gemor serieus, zien ook het probleem maar kunnen niet zelf voor de oplossing zorgen. Zij hebben hun handen vol aan de diaconie van de verkondiging van het woord en van het gebed en willen deze niet verwaarlozen. Daarom stellen zij voor Zeven (!) mannen te kiezen die goed bekend staan, vol van de Geest en van wijsheid.
Dit antwoord lijkt op het advies van de priester Jetro, de schoonvader van Mozes, die zag dat Mozes het vele werk niet in zijn eentje aankon. Hij raadde hem aan om zelf het volk bij God te vertegenwoordigen en te onderrichten, maar daarnaast een aantal bekwame, godvrezende, betrouwbare en onomkoopbare mannen uit het volk te kiezen (Ex. 18,13-27).
De hele groep neemt het voorstel over van de Twaalf (allemaal Aramees sprekenden). Zeven mannen (allen met Griekse namen) worden gekozen. De apostelen leggen hun na gebed de handen op. Onder deze namen komen alleen die van Stefanus en Filippus nog verder voor in het boek Handelingen. Stefanus, de eerste martelaar van de kerk, blijkt behalve de diaconie van de ondersteuning ook die van het woord uit te oefenen en dat geldt ook voor Filippus (Hand. 6–8). Er was dus geen duidelijke scheiding in de diaconie van het woord en die van de ondersteuning.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Johannes 14,1-12
Het laatste samenzijn van Jezus en de leerlingen wordt uitgebreid verhaald in Johannes 13-17. Ook hier wordt stilgestaan bij de opdracht en opgave van de gemeente rond Jezus. Het is kort voor het Pesachfeest en tijdens de maaltijd houdt Jezus zijn afscheidsrede, die af en toe onderbroken wordt door dialogen met de leerlingen. Wanneer Jezus nadat hij de voeten van zijn leerlingen heeft gewassen, zegt dat één van hen hem zal verraden, verlaat Judas Iskariot in 13,30 het gezelschap om zijn plan uit te voeren.
Nu begint een nieuwe teksteenheid, waartoe onze lezing behoort. Johannes 13,31-35 vormt de inleiding op de dialoog tussen Jezus en de leerlingen, die in 14,31 eindigt met de woorden van Jezus: ‘Kom, laten we gaan.’
Enkele leerlingen, te weten Simon Petrus (13,36vv), Tomas (14,5), Filippus (14,8) en een zekere Judas – niet Judas Iskariot (14,22) – stellen Jezus vragen. Jezus beantwoordt deze ook, maar je hebt de indruk dat de leerlingen en hun meester regelmatig langs elkaar heen praten. De leerlingen begrijpen de woorden van Jezus niet. Hoewel het aanstaande vertrek van Jezus in de ogen van de leerlingen allesbehalve positief is, is het dat volgens Jezus juist wel, het zal de Mensenzoon verheerlijken, in wie God wordt verheerlijkt (13,31v). De verbondenheid tussen de Vader en Jezus zal zo aan het licht komen.
Niet zo vreemd dat Simon Petrus Jezus vraagt waar hij dan naartoe gaat. Er volgt geen concreet antwoord, alleen maar dat hij Jezus nu nog niet kan volgen. Jezus gaat weg om voor hen een plaats in het huis van zijn Vader gereed te maken. … ‘En waar Ik heen ga – de weg daarheen is jullie bekend.’ Tomas borduurt hierop verder, wanneer hij zegt: ‘Maar Heer, we weten niet eens wáár U heen gaat; hoe zou de weg ons dan bekend kunnen zijn?’ (14,5). Dan het antwoord van Jezus ‘Ik bén de weg,de waarheid en het leven’, de typisch johanneïsche ‘Ik ben …’-uitspraak, beeld voor de verlossende en reddende betekenis van Jezus (6,51; 8,12; 10,7.9.11.14; 11,25; 14,6; 15,1). Dat is een alles omvattende werkelijkheid. ‘Niemand kan bij de Vader komen dan door Mij.’ En later vraagt Filippus heel direct: ‘Laat ons de Vader zien, Heer’.
Ze hebben niet in de gaten dat de waarheid hen door Jezus aankijkt, voor hen staat, dat hij de weg is naar het leven. God als de grote onbekende is ongevaarlijk, maar God als de mens die tegenover ons staat?
Ze zijn allemaal angstig voor wat er zal gebeuren met Jezus en met henzelf, de dood hangt in de lucht. De eerste woorden van Jezus in dit evangelie: ‘Laat je niet verontrusten. Jullie geloven in God; geloof zo ook in Mij!’ nemen de ongerustheid, onzekerheid en verwarring niet weg (14,1). Jezus probeert iets van zijn vertrouwen, zijn geloof in God op de leerlingen over te brengen. Dat geloof is tegelijkertijd beweging, een weg naar God toe (er staan heel wat werk-/woorden van beweging in deze tekst).
Deze tekst weerspiegelt de volkomen eenheid tussen de Vader en Jezus en deze eenheid wordt uiteindelijk alle gelovigen in het vooruitzicht gesteld. Dat betekent dat de dood een nieuw begin is in het huis van de Vader waar vele woningen zijn voor wie de weg van de liefde van Jezus bewandelt. Want die weg wordt vervolgens uitgelegd als de werken die gedaan moeten worden: ‘... wie in Mij gelooft, zal de daden die Ik verricht, ook zelf verrichten, ja nog grotere zal hij verrichten, want Ik ga naar de Vader’ (14,12). Dat is de opdracht voor de achterblijvers. Het werk is het doen van het gebod van de liefde, waarbij de achterblijvers zich gesteund weten door Jezus, de Vader en de gave van de Helper, de Geest van de waarheid (14,15vv).
Preekvoorbeeld
We hebben een probleem. Niemand komt tot de Vader dan door mij – zegt Jezus volgens het Johannesevangelie. Zonder Jezus geen toegang tot God. Je kunt niet om hem heen, nu niet en in de eeuwigheid niet.
Misschien denkt u: maar dat wisten we toch altijd al? Daarom zijn zending en evangelisatie zo belangrijk. Wie Jezus niet kent, mist de toegang tot God, tot de hemel, het heil of hoe je het ook noemt. Buiten Jezus geen behoud – kijk, hij zegt het zelf: niemand komt tot de Vader dan door mij.
Maar hoe moet dat dan met al die mensen die het christelijk geloof hebben losgelaten? Hoe moet het met de miljarden mensen die nooit met het christelijk geloof in aanraking zijn geweest omdat ze in een ander geloof of in een niet-religieuze omgeving zijn opgegroeid?
Geregeld hoor ik kerkgangers vertellen over hun volwassen kinderen – dat ze helaas niet meer naar de kerk gaan, dat ze het geloof hebben losgelaten, maar dat ze wél een groot hart hebben voor hun naasten en een liefdevol leven leiden. Vaak zijn er dan ook schatten van kleinkinderen, maar die zijn niet gedoopt. Hoe moet het daarmee gaan als er buiten Jezus geen toegang tot God is? Kan God zo zijn dat hij onverbiddelijk ieder mens wegstuurt die niet via Jezus is binnengekomen?
Jezus zegt volgens Johannes: ik ben de weg, de waarheid en het leven – en dán pas: niemand komt tot de Vader dan door mij. Het beeld is dat van een weg die je moet gaan om ergens te komen. Let op: een weg die je moet gáán. Je moet hem bewandelen. Dat gaat dus over levenspraktijk. Jezus zegt: ik ben een manier van leven en die manier van leven maakt verbinding met God. Het gaat er niet om dat je de straatnaam weet. Het gaat er niet om dat je precies weet hoe en waar die weg loopt. Het gaat erom dat je hem bewandelt. Sommige mensen zullen hem bewandelen zonder te beseffen dat het de weg van Jezus is. Die mensen zullen God vinden.
In het evangelie van Matteüs zegt Jezus het met zoveel woorden in zijn verhaal over het laatste oordeel: er zijn mensen die hun naaste hebben gevoed of gelaafd, gekleed of bezocht – die hebben dat voor Jezus gedaan ook als ze hem nooit hebben gekend. En er zijn mensen die hem denken te kennen, die zijn naam op de lippen dragen, maar nooit een daad van barmhartigheid hebben gedaan. De eersten zullen thuiskomen bij God, zegt Jezus volgens Matteüs, in tegenstelling tot die laatsten. Want die eersten hebben met hun mensenliefde de weg van Jezus bewandeld, terwijl de laatsten alleen zijn naam in het vaandel hadden.
En toch – ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ klinkt gevulder, intenser, dan ‘Ik ben het grote voorbeeld, het recept’. Het gaat niet puur om dingen die je doet, het gaat om wie je bent, wat er door je heen stroomt, het hart. Jezus is de belichaming van Gods hart. Hij spreekt die woorden over de weg, de waarheid en het leven vlak voordat hij aan het kruis komt. Daar zie ik niet alleen een gemarteld mens die een vreselijke dood sterft, maar na Pasen durf ik er ook de Christushouding in te zien, de houding die Gods hart zichtbaar maakt.
Ja, de Christushouding. Die had Jezus al vóór het kruis en hij zou haar ook na het kruis weer aannemen, de houding met de uitgebreide armen. Op die houding hebben ze hem vastgenageld, maar het was ook wie hij was: Hij blijft zich openen, ook als wij ons voor hem toesluiten. Hij blijft welkom heten, ook als wij hem uit onze wereld stoten. Hij blijft zegenen, ook als we hem vervloeken. Dat is Gods hart, en zó is Jezus de weg, de waarheid en het leven. Als je dat, in hoe je bent, ook maar een heel klein beetje belichaamt, bewandel je de weg die thuiskomt bij God. Dan zit je op de golflengte van Christus, of je dit verhaal er nou bij kunt vertellen of niet.
In Jeruzalem, nadat de opgestane Heer bij hen was weggegaan, vertelden de leerlingen van Jezus dit verhaal elke dag. Dat deden ze terwijl ze brood deelden. De kerk is op die manier begonnen, als een soort gaarkeuken, een plek waar hongerige mensen brood kregen. Het waren geen jaren van overvloed, toen in die eerste eeuw van onze jaartelling – ik las ergens dat gemiddeld elk derde jaar een hongerjaar was in Palestina, en talloze armen hadden zelden de maag echt gevuld. De leerlingen van Jezus zamelden geld en brood in, en ze deelden het al vertellend. Ik denk dat ze dat gebaar van die uitgebreide armen, de Christushouding, er steeds weer bij maakten als ze spraken over Gods hart, zodat ze er zelf steeds meer naar gingen staan, ook innerlijk.
Onze lezing uit het boek Handelingen vertelt over een heel praktisch probleem. Stel je voor, die leerlingen van Jezus spraken allemaal Aramees. Bij hun verhalen stonden de Arameestalige mensen om hen heen en die kregen het brood dat al vertellend werd gebroken. Maar er waren ook veel Griekstalige hongerlijders in Jeruzalem, joden uit de andere delen van het Romeinse rijk. Die misten de communicatie en daarmee ook de communio, die stonden achteraan. De oplossing was dat er ook Griekstalige vertellers en broodbrekers moesten komen, en zo gebeurde het. Ze werden diakenen genoemd, maar ze deden precies hetzelfde als de apostelen: ze belichaamden Jezus al doende, met de Christushouding en met voedzaam brood, alleen nu met Griekse ondertiteling. De weg, de waarheid en het leven.
Lof zij u, Christus, in eeuwigheid.
inleiding dr. Yvonne van den Akker
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen
17 mei 2020
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 8,5-8 en 14-17; Ps. 66; 1 Petr. 3,15-18; Joh. 14,15-21 (A-jaar)
Inleiding
De eerste lezing is voor alle zondagen van Pasen gekozen uit het boek Handelingen, om de gelovige kerkgangers de begintijd van de Kerk in herinnering te brengen. Zo ook deze zondag. Lucas geeft hierin blijk van zijn visie op de organisatie van de kerk. In hoofdstuk 6 van dit boek Handelingen heeft hij de figuur van de diaken geïntroduceerd. Die tekst stond een week eerder op onze liturgische kalender. Het was de eerste lezing van de vijfde zondag in dit jaar. Daar is verteld dat er Zeven diakens worden aangesteld ‘om te zorgen voor de ondersteuning van de weduwen’. De Twaalf blijven zich toeleggen op het gebed en de verkondiging. Opmerkelijk is dan wel dat in het directe vervolg van het verhaal de diaken Stefanus duidelijk als verkondiger optreedt en om die reden ook vervolgd en vermoord wordt. Volgens Lucas heeft dat tot gevolg dat velen uit Jeruzalem verspreid raakten over Judea en Samaria. Waarbij de apostelen wél in Jeruzalem bleven. Alsof die geen gevaar liepen! zou je denken. Maar Lucas wil een ideaal van de begintijd van de Kerk tekenen. De geloofsgemeenschap van Jeruzalem als leiding gevend, eerst met Jakobus als hoofd, en na diens dood met Petrus en Johannes aan het hoofd.
Zo komt de diaken Filippus dus in Samaria terecht, waar hij vooral verkondigt en tekenen verricht. Daarvan geeft Lucas als voorbeelden de uitdrijving van boze geesten en genezing van kreupelen en verlamden. In de liturgische lezing worden dan de verzen 9-13 overgeslagen. Dat is het eerste deel van de episode over Simon Magus. De liturgische lezing vervolgt met te vertellen dat dit bekend wordt bij de apostelen die in Jeruzalem gebleven zijn. De Twaalf vaardigen Petrus en Johannes af om naar Samaria te gaan. Daar aangekomen bidden zij om de heilige Geest over de gelovigen in Samaria, als vervolg op de doop die zij wel al hadden ontvangen. Hun worden de handen opgelegd en zij ontvangen de heilige Geest.
Hier is duidelijk een kerkordening beschreven, als organisatiemodel, dat Lucas voorstaat. De Twaalf – zoals hij sommige van de apostelen noemt – die door Jezus zijn geroepen, met aanvulling van Mattias voor de uitgevallen Judas (Hand. 1,26) hebben vanuit Jeruzalem de leiding. Naast hen zijn er zeven diakenen met een andere taak, als leiders van de Griekssprekenden. Voor het gebed om de heilige Geest zijn dus ook de apostelen nodig. Voor hedendaagse katholieke lezers/hoorders is direct herkenbaar: de institutionele orde van het vormsel als vervolg op de initiatieritus van de doop. In zijn eerste boek, het Evangelie heeft Lucas een woord van Jezus al aangepast: ‘Als jullie dus, zondig als jullie zijn, goede gaven weten te geven aan jullie kinderen, hoeveel te meer zal dan de hemelse Vader de heilige Geest geven aan degenen die er om vragen’ (Luc. 11,13). Daar heeft Matteüs nog overgeleverd: ‘zal jullie Vader in de hemel het goede geven…’ (Mat. 7,11).
Psalm 66
De antwoordpsalm is een selectie uit Psalm 66. De keuze is vooral bepaald door het gegeven dat deze psalm een lofzang is op Gods heilzame aanwezigheid in de geschiedenis van het volk – vers 6 – en van het individu – vers 19. De gave van de heilige Geest, waar de eerste lezing van spreekt en waar de Kerk van leeft, is zo’n signaal van Gods heilzame aanwezigheid, die tot lofprijzing leidt.
1 Petrus 3,15-18
De tweede lezing is de continuering van het lezen uit de eerste brief van Petrus. Deze is alle zondagen van Pasen als een continue lezing in het A-jaar aan de orde. Het is eigenlijk meer een catechese en bemoediging met een oproep tot trouw in de moeilijkheden die de geadresseerden ondervinden. ‘Weest bereid tot verantwoording aan al wie u rekenschap vraagt van de hoop die in u leeft’. Deze zin is een directe verbinding met het begin van de brief. ‘Gezegend is God, de Vader van onze heer Jezus Christus, die ons in zijn grote barmhartigheid herboren liet worden tot een leven van hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de dood tot een onvergankelijke, onbederfelijke en onaantastbare erfenis die voor u is weggelegd in de hemel.’ In dat perspectief is het lijden voor het goede te verdragen. Hoop doet leven.
Zie: P. van Veldhuizen, ‘In de wereld staan. De eerste brief van Petrus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.
Johannes 14,15-21
De lezing uit het Evangelie is een stukje uit de tekst die de vorm heeft van een afscheidsrede van Jezus tijdens het laatste avondmaal. Tijdens die bijeenkomst heeft Jezus als teken van zijn dienstbaar leven de leerlingen de voeten gewassen en daarmee de leerlingen ‘gezuiverd’ . In het gesprek daarna belooft Jezus aan zijn leerlingen ‘een andere helper’. Opmerkelijk is dat deze helper gegeven wordt ‘op mijn gebed’, dat is dat van Jezus.
Het is de biddende Heer die de Vader vraagt de Geest der waarheid te zenden en wel als een andere helper. Met deze formulering geeft de evangelist aan dat Jezus zichzelf ook als een helper beschouwde. In het direct hieraan voorafgaande deel heeft Jezus zichzelf ook bekend gemaakt als ‘de weg, de waarheid en het leven’ (Joh. 14,6). Deze Geest der waarheid zal onafscheidelijk bij de leerlingen zijn, anders dan de aardse Jezus die nu zijn afscheid aankondigt.
Dat wordt nog eens met andere woorden in beeldspraak gezegd. ‘Ik laat jullie niet als wezen achter, ik kom bij jullie terug’. In eerste aanleg is dat voor de leerlingen de ervaring van de paasverschijningen, waarover verderop in het boek verteld wordt (hst. 20). In tweede instantie is dat op een heel bijzondere manier. Zoals Jezus in zijn lijfelijke aardse bestaan – het vlees geworden Woord van God – al met God verbonden was, zo is hij na de paasverschijningen weer intensiever met God als zijn Vader verbonden. Maar ook met zijn leerlingen die zijn geboden onderhouden en Jezus liefhebben. Dit vers 21 formuleert wat vereist is om de paaservaring mee te kunnen maken. Dit bestaat erin Christus te beminnen. Dat is geen sentiment of affectie, maar bestaat in het aanvaarden en zich houden aan de geboden van Jezus (v. 15) Dat is meer dan ethiek, ook wel mystiek. Deze liefde jegens Jezus maakt de leerling open voor de liefde van God. De leerling wórdt bemind door God en door Jezus. Dat zal een hele openbaring zijn van en door de Geest die door Jezus gezonden zal worden.
De – zeg maar historische – paaservaring van de eerste leerlingen, is aldus niet meer beperkt tot die groep en die tijd, maar is mogelijk voor elke gelovige van elke tijd en elke plaats.
Het mag wel duidelijk zijn dat de impliciete auteur van deze tekst van de afscheidsrede, zijn lezers heeft willen bemoedigen en onderrichten. Die lezers zijn waarlijk zijn tijdgenoten, in de eerste eeuw. Met de Geest, de Helper, die hem heeft onderricht en zo getuigenis over Jezus heeft leren afleggen (15,26) is dat mogelijk geworden. Deze impliciete auteur is onbekend, maar wellicht een leidinggevende van de geloofsgemeenschap in Antiochië (?) of Efeze, waar het boek volgens de traditie zijn eindredactie kreeg.
Hier is helemaal geen sprake van organisatie of kerkstructuur, met rangorde van bevoegdheden, zoals Lucas aangeeft in de eerste lezing uit Handelingen. Hier is sprake van de fundamentele houding jegens Jezus als de Verrezen Heer en zijn Vader: de Liefde die wederkerig wordt, tot in de driehoek Jezus – Vader – leerling(en).
Preekvoorbeeld
Pasen is alweer een maand geleden. De Paastijd duurt zeven weken, vijftig dagen lang, en vandaag begint de zesde week. De kerk viert vijftig dagen lang dat Jezus verrezen is, dat hij het kwaad en de dood heeft overwonnen. Vijftig dagen is wel wat lang om iets te vieren. Als wij een dag lang een feest vieren, een huwelijk of een jubileum of een eerste communie, dan lijkt op die dag alles met een gouden randje versierd, dan voelen we ons anders, dan glanst de wereld waarin wij leven. En vaak krijgen de eerste dagen daarna ook nog iets van die feestelijkheid: de herinneringen aan mooie woorden en ontmoetingen komen regelmatig boven, de cadeaus helpen ons bij het nagenieten. Maar na weekje begint het gewone, alledaagse leven toch weer. Hoe gaat dat met Pasen? Kan de vreugde van het Paasfeest blijven of is dat een illusie?
De lezingen en de gezangen van de Paastijd willen ons helpen bij het nagenieten en bij het doorgaan in de vreugde van Pasen. Pasen is een te groot feest om maar een of twee dagen te vieren. Wij hebben zeven weken nodig om alle aspecten van dit feest te kunnen beleven. Natuurlijk, de uitbundige kant gaat er af na een paar dagen, het gewone leven gaat weer verder, maar in de diepte gaat dit feest door en dringen wij er ook steeds meer in door. Pasen mag ons leven steeds meer kleuren, vooral ons innerlijk leven. De paasvreugde gaat steeds meer bepalen hoe we in de wereld staan en hoe we naar de dingen kijken. Dat komt omdat Gods Geest in ons innerlijk werkt en die geeft ons vreugde en kracht. Het feest gaat door. De lezingen vandaag vertellen daarover.
De eerste lezing uit de Handelingen van de Apostelen schetst ons het optreden van Filippus, een van de eerste diakens, medewerkers van de apostelen. Hij verkondigt de boodschap van Jezus en hij doopt velen en er zijn talrijke zieken en verlamden die genezing ervaren. Het feest van Pasen grijpt om zich heen: Jezus is niet meer zichtbaar bij hen maar overal zien de mensen verrijzenis en nieuw leven. ‘Er ontstaat grote vreugde in de stad’, zo hebben we horen voorlezen. De apostelen Petrus en Johannes gaan er naar toe om het te zien en in de vreugde te delen en te bevestigen wat er gebeurt. Als apostelen zijn zij door Christus gezonden om de kerk te leiden en het is dan ook hun taak om speciaal onder handoplegging te bidden om de Heilige Geest. Wij zouden dat nu het sacrament van het Vormsel noemen. Door dit ritueel wordt de Heilige Geest doorgegeven. Deze daalt neer op de nieuw gedoopten, zodat zij volop delen in de paaskracht van de Heer. Zoals met Pinksteren daalt de Geest neer op de gelovigen om hen te inspireren. Pasen en Pinksteren horen bij elkaar, Jezus stuurt zijn Geest om de mensen te helpen paasmensen te zijn, om te getuigen van Gods liefde en heil en genezing te brengen in onze omgeving.
Maar hoe werkt dat dan? Komt die Geest automatisch als we het Vormsel ontvangen of als we erom bidden met Pinksteren? Automatisch gaan deze dingen nooit. Inderdaad, God geeft ons het geschenk van zijn Geest. Jezus spreekt daar ook over in het evangelie: ‘De Vader zal u na mijn afscheid een andere Helper geven, de Geest der Waarheid, die altijd bij u blijft’. Maar het is geen geschenk dat helemaal buiten ons omgaat. Als God ons een gave geeft, vraagt hij tegelijkertijd onze medewerking. Hij doet iets met ons, maar niet zonder ons: Hij schakelt ons in. Het feest van Pasen gaat door dankzij die Geest maar ook dankzij onze eigen inbreng: we moeten actief meedoen. Het evangelie benadrukt dat Jezus aan zijn leerlingen vraagt om zijn geboden te onderhouden en vooral het grote gebod van de liefde. ‘Als je mijn geboden onderhoudt, dan heb je mij lief en dan zal de Vader jou beminnen’. Zo is ons hart ontvankelijk voor dat grote geschenk van Gods Geest, zo kan die Geest in ons hart werken en onze liefde ook weer versterken. Het is een wisselwerking: de Vader werkt door zijn Geest in ons en wij gaat daar gelovig en in liefde op in, en leren God en zijn Geest beter kennen, en ervaren dat Jezus leeft en dat ook hij in ons is. Hij is in de Vader, maar hij is ook in ons. Door de Geest kunnen we dat beleven. We worden als het ware opgenomen in de Heilige Drievuldigheid. De Geest helpt ons om in de Zoon de Vader te beminnen, die door zijn Zoon ons bemint en in ons werkt door zijn Geest. Het feest gaat door en houdt niet meer op.
Tussen Pasen en Pinksteren dringt heel de omvang van het paasmysterie tot ons door. We mogen paasmensen zijn. Het heil en de genezing die Jezus brengt houden niet meer op. Natuurlijk blijven we aardse mensen, inclusief onze sombere momenten, onze teleurstellingen, ons verdriet en onze pijn. We kunnen onze ogen en ons hart niet sluiten voor het harde en moeilijke van ons leven en hoeven dat ook niet. Maar de Geest die in ons hart is uitgestort, herinnert ons aan het grote feest van Pasen en helpt ons om in vertrouwen en hoop te leven. De Geest houdt in ons de hoop levend, een hoop die sterker is dan alle angst. Wees altijd bereid tot verantwoording aan ieder die u rekenschap vraagt van de hoop die in u leeft, zegt de apostel Petrus in zijn brief. Wij hopen en vertrouwen op Gods koninkrijk dat midden onder ons begonnen is en dat onafwendbaar groeit naar voltooiing. Het feest gaat door, op weg naar Pinksteren en het hele jaar. Totdat we binnengaan aan het eeuwige gastmaal waar alle tranen definitief afgewist worden. Ik wens u allen opnieuw een zalig Pasen.
inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld dr. Johan te Velde osb
21 mei 2020
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mat. 28,16-20 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 1,1-11
Het boek Handelingen, waarvan Lucas de auteur is, evenals van zijn evangelie, begint met een globale samenvatting van het evangelie van Lucas, het eerste boek, en gaat bijna naadloos verder met wat door Jezus begonnen is en door de apostelen moet worden voortgezet. Ook dit geschrift is, evenals het evangelie, aan Theofilus gericht, ‘hij die door God is bemind’ of ‘vriend van God’. Misschien mogen we hier denken aan allen die God liefheeft, dus ook aan ons, gelovigen, waarmee de tekst ook direct aan ons is gericht.
De structuur van de tekst
De raamvertelling of doorlopende vertelling: vers 1-2 en vers 10-11. Vers 3 en vers 9 kaderen Jezus’ optreden te midden van zijn apostelen, met de belangrijkste of ‘dragende’ woorden: ‘aan wie hij zich toonde ‘als levende’ (v. 3), en ‘hij werd opgenomen en een wolk onttrok Hem aan hun ogen’ (v. 9). Hiertussen staan enkele korte ‘gesprekken’ of woorden van Jezus met zijn leerlingen:
4 de opdracht niet van Jeruzalem te wijken en te wachten op de belofte van de Vader
5 de belofte van de heilige Geest
6-7 de vraag over het herstel van het Koninkrijk
8a de belofte van de heilige Geest als een kracht
8b de tweede opdracht getuige te zijn van Jezus Christus, te beginnen in Jeruzalem
De verzen 1-3 leggen kort en in meer algemene zin het verband met genoemd evangelie. Dat beschreef alles wat Jezus begonnen was zowel te doen als te leren, tot de dag waarop hij werd opgenomen, nadat hij zijn apostelen, die hij door de heilige Geest had uitgezocht, instructies had gegeven.
Het ‘opgenomen worden’, zowel hier als in vers 11, is een algemene aanduiding voor Jezus’ Hemelvaart. De beide keren waarop Lucas de eigenlijke hemelvaart van Jezus nauwkeuriger beschrijft, in Lucas 24,51 en Handelingen 1,9, spreekt hij over ‘omhoog gedragen worden’ respectievelijk ‘omhoog geheven worden’, passivum divinum (in Luc. 9,51 gaat het over de dagen van zijn ‘opneming’; niet een bepaalde dag maar meerdere dagen blijkbaar.) Dit duidt aan, dat het niet alleen gaat om een voor de ogen zichtbaar verdwijnen van Jezus, maar vooral dat hij, met heel zijn aardse werkelijkheid, vanaf zijn geboorte tot zijn sterven en verrijzenis, inclusief wat hij gedaan en gezegd heeft, in de hemelse werkelijkheid van de Vader werd opgenomen.
De opdrachten in vers 2 verwijzen direct naar Lucas 24,46-49, waar Jezus tegen zijn leerlingen gezegd had, dat de Christus volgens de Schriften moest lijden en op de derde dag uit de dood opstaan én dat in zijn naam bekering en vergeving van de zonden gepredikt moesten worden. De leerlingen zullen daarvan de getuigen zijn. En daarvoor zal Jezus hen, ter bemoediging, de belofte van de Vader, dat is de heilige Geest, zenden en gebiedt hij hen niet te wijken van Jeruzalem, maar te wachten tot de kracht vanuit de hoogte, dat is de heilige Geest, over hen is gekomen. Deze thema’s zullen in vers 4-8 uitgewerkt worden.
In vers 3, een overgangsvers maar beslist geen te veronachtzamen bijzin, verschuift de aandacht naar de leerlingen en wordt gesproken over de centrale rol die de leerlingen spelen omdat Jezus zich na zijn lijden ‘als levende’ aan hen getoond heeft, door zijn vele daden en woorden (tekenen), en met ze gesproken heeft over Gods Koninkrijk gedurende veertig dagen. De veertig dagen duiden op een zekere volheid en omvatten hier niet zozeer veertig dagen maar staan voor het hele leven van Jezus. Ze verwijzen ook naar de veertig dagen van de verzoekingen, Lucas 4,1-13; eveneens een aanduiding voor het hele leven van Jezus. In de tekenen, dat is zijn aardse werkelijkheid zoals hij die ten volle geleefd heeft, is Jezus herkenbaar voor de apostelen. Voor het Koninkrijk, over de dingen die het koninkrijk van God aangaan, zie verder bij vers 6.
De verzen 4-8 vormen een samenvatting van enkele ‘gesprekken’ van Jezus met zijn leerlingen. Vers 4 bericht van het moment waarop Jezus met de apostelen samenkwam en hun de opdracht gaf om niet uit Jeruzalem weg te gaan maar er te blijven wachten op de belofte van de Vader – en hier gaat de zin over in een directe rede van Jezus tot zijn apostelen – ‘die jullie van mij gehoord hebben.’ Zie ook Lucas 24,44-49.
Vers 5 gaat in op de genoemde belofte van de Vader, namelijk dat zij, zoals Jezus bij het begin van zijn optreden door Joannes de Doper werd gedoopt, met de heilige Geest gedoopt zullen worden.
Een andere keer, vers 6-7, vroegen de apostelen, toen ze samengekomen waren, of Jezus voor Israël weer het Koninkrijk (het koningschap, zoals dat bestond ten tijde van de koningen David en Salomon) zou herstellen, een kwaliteit die aan de Messias werd toegedacht. Daarop antwoordde Jezus dat het de apostelen niet toekwam te weten welk tijdstip de Vader daarvoor voor ogen heeft. Maar voor de apostelen geldt iets anders.
In vers 8a verduidelijkt Jezus het eerdere ‘gedoopt worden met de Heilige Geest’. De apostelen zullen namelijk de kracht van de Heilige Geest ontvangen (en daarmee de opdracht en de bemoediging) om getuige van Jezus Christus te zijn.
Hoezo getuige zijn? Vers 8b verduidelijkt: om te gaan verkondigen te beginnen in Jeruzalem (Luc. 24,47), en, wat hier wordt aangevuld, in het omliggende gebied tot het uiteinde van de wereld. Zo is vers 8 een climax binnen deze samenvattende gesprekken.
Vers 9a sluit de ‘gesprekken’ van Jezus met zijn apostelen af. Het vers herhaalt wat Lucas eerder in Lucas 24,51 gezegd heeft, waar het optreden van Jezus op aarde eindigde.
Vers 9b sluit aan op vers 3 (‘hij toonde zich als levende’). Met de wolk wordt het beeld bevestigd, dat Jezus voor het oog verdwijnt. Maar deze wolk duidt op eerste plaats op de aanwezigheid van God; zie Exodus 24,15vv, waar God vanuit de wolk spreekt, en Exodus 24,15-18, waar Mozes bij God verbleef in een wolk. De wolk verbergt weliswaar de fysieke, met de ogen waarneembare Jezus, maar wijst nog meer op zijn aanwezigheid in de heerlijkheid van God de Vader.
In vers 10-11 gaat het verhaal verder met twee mannen in witte kleren, twee getuigen van uit de hemel (vergelijk de twee mannen bij het graf van Jezus, Luc. 24,4), die de aandacht van de apostelen richten op een ander, een nieuw perspectief. Ze spreken de apostelen aan als ‘Galilese mannen’, zie Matteüs 28,16. Enerzijds wijzen deze boodschappers de leerlingen erop dat Jezus niet meer zichtbaar is maar wel aanwezig in de hemel, in de heerlijkheid van de Vader of aan de rechterhand van de Vader. Anderzijds bieden ze het perspectief dat Jezus, die nu voor hun ogen is opgenomen in de hemel, op eenzelfde manier zal terugkomen. In die tussentijd (tijdspanne) moeten de leerlingen getuigen zijn van Jezus, geleid door de heilige Geest, vers 8.
Vers 10-11, met vier keer ‘naar de hemel’ benadrukt heel sterk, dat Jezus, hoewel fysiek afwezig, in de hemel bij de hemelse Vader is.
In deze perikoop wordt in het Hemelvaartgebeuren van Jezus, met de teksten over opdrachten die Jezus aan de apostelen gaf en over de belofte van de heilige Geest, voor de apostelen (en hun opvolgers) het perspectief verlegd van behalve volgeling van Jezus te zijn naar het getuige zijn van Jezus, door de kracht van de heilige Geest, in de hele wereld tot de wederkomst van Jezus.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Efeziërs 1,17-23
Paulus vat hier kort samen, als in een gebed, dat de christenen van Efese van de God van Jezus Christus, de Vader van de heerlijkheid, de heilige Geest ontvangen, de Geest van wijsheid die de kennis van God op een juiste wijze zal openbaren. Anders gezegd: moge God hun verstand verlichten om de hoop van zijn roeping, dat is de verwachting die gewekt is door zijn beloften, te leren kennen. Alsook de rijkdom van zijn heerlijkheid, dat is zijn macht waardoor hij doden ten leven kan wekken.
En tot hoeveel Gods kracht in ons, gelovigen, in staat is. Een kracht die hij heeft laten zien, toen hij Jezus uit de dood opwekte en aan zijn rechterhand zette in de hemel. Daarmee plaatste hij Jezus boven alle macht en kracht in de wereld en de komende wereld. Op die manier heeft hij ook iedereen en alles aan hem (Jezus) onderworpen. Die Jezus heeft hij tot hoofd gegeven aan de gelovige gemeente (de Kerk). De Kerk is het levende lichaam van Christus en bedoeld als de vervulling van hem die alles vervult, die al Gods beloften tot voltooiing brengt.
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Matteüs 28,16-20
De lezing uit het evangelie van Matteüs is het slot van dit evangelie. Het is een bondige tekst waarin de evangelist Jezus voor een laatste keer gezaghebbend laat optreden.
De tekst is een direct vervolg op Matteüs 28,7 waar een engel van de Heer bij het lege graf tegen de vrouwen zegt, dat ze de leerlingen moeten berichten dat hij is opgestaan; dat hij hen zal voorgaan naar Galilea, waar ze hem zullen zien. En op vers 10, waar Jezus zelf hetzelfde zegt tegen deze vrouwen.
De elf leerlingen – pas na Jezus’ hemelvaart (zie Hand. 1,4vv) zal een opvolger gekozen worden voor Judas, die Jezus verraden had – gaan naar Galilea, zoals de vrouwen hen hadden bericht, en gaan naar de berg die Jezus hen opgedragen had.
Galilea staat symbool voor de wereld buiten Jeruzalem. Het is de plek waar Jezus eerder zijn tocht naar Jeruzalem begon (Mat. 4,13vv). Hier begint opnieuw een tocht van de apostelen met Jezus, hoewel Jezus voor het oog afwezig is. De berg duidt de plaats aan van de Bergrede en vooral die van de Verheerlijking (vergelijk Mozes die op de berg Sinaï – Ex. 31,18 – de tien woorden ontving).
De elf leerlingen, hoewel ze een gemankeerde groep vormen, zien Jezus. Dat wil zeggen, ze zien hem als levende, als de Messias. Daarom aanbidden ze hem. Dat wil zeggen: ze geloven in hem. De zin ‘doch sommigen twijfelden’ kan direct verwijzen naar sommigen van deze elf leerlingen. Maar kan ook een uitleg zijn van de gemankeerde groep. Een van de leerlingen, Judas, geloofde niet en heeft hem verraden. Daarnaast kan het verwijzen naar de toekomst wanneer sommige mensen in Jezus geloven en sommige niet. Eveneens kan het verwijzen naar gelovigen die soms ook niet geloven. Het geloven of vertrouwen hebben in de Messias is niet zonder twijfel. Het ‘zien’ van Jezus door de apostelen gaat hier in de tekst vooraf aan zijn komst en ontmoeting met hen.
Wanneer Jezus dan zelf bij de leerlingen komt, spreekt hij ze toe en bemoedigt ze. Hij zegt van zichzelf dat aan hem, door de Vader, alle macht is gegeven, in de hemel en op aarde. Daarna volgt de opdracht van Jezus op de berg: ‘Gaat en onderwijst alle volkeren (dat wil zeggen: verkondigt het evangelie aan alle volkeren) en maakt ze tot mijn leerlingen (zoals Jezus zelf had gedaan met hen, zijn apostelen), en doopt hen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Leert hen alles te onderhouden wat ik geboden heb’. Om te besluiten met: ‘Zie Ik ben met u alle dagen tot de voleinding van de wereld’.
De feitelijke en moeilijke opdracht (v. 19) tot verkondiging van het evangelie aan alle volkeren over de hele wereld en tot de voltooiing van de wereld wordt omsloten door de bemoediging: ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde’, een lokaal aspect (v. 18). En met: ‘Ik ben met u tot de voleinding van de wereld’, een aspect van tijd (v. 20).
Zowel uit de eerste lezing als uit de evangelielezing wordt duidelijk dat Jezus, hoewel voor het oog onzichtbaar, in de heerlijkheid van God de Vader aanwezig is. Aan de apostelen en hun opvolgers heeft hij de opdracht tot verkondiging gegeven, te beginnen in Jeruzalem tot het einde van de aarde. Ter bemoediging zal men de kracht van de heilige Geest, de Geest van wijsheid, ontvangen bij dit werk van verkondiging en doop.
Zoals Jezus zijn leerlingen opdraagt te verkondigen en ze tegelijk daartoe bemoedigt, zo doet hij dat ook ons, gelovigen. In dat perspectief kunnen we op het feest van Pinksteren wachten, waarin ook wij de kracht van de heilige Geest zullen ontvangen.
Preekvoorbeeld
Hemelvaart doet me denken aan een liedje van Stef Bos: ‘Toen ik klein was, was de hemel – Ergens boven in de lucht – En je kon er enkel komen – Met een allerlaatste zucht – Iedereen droeg witte lakens – En je liep langs gouden straten – Over pleinen met fonteinen – Vol met rode limonade.’ Maar het eind van het liedje is: ‘En ik weet niet meer – Waar de hemel is.’ Stef Bos is niet de enige die het niet meer weet. Volgens het opinieonderzoek ‘God in Nederland’ zijn er in Nederland op de 100 katholieken 87 die het niet meer weten.
Het geeft te denken dat zoveel katholieken niets kunnen met bepaalde beelden die in de Bijbel een belangrijke rol spelen. Tegelijk kun je je afvragen hoe erg het is wanneer iemand zich bij ‘de hemel’ weinig kan voorstellen. De laatste gesprekken van Jezus met zijn leerlingen gaan niet over de hemel, maar over de aarde, over leerlingen die gedoopt worden met heilige Geest, zodat ze de nodige kracht en energie krijgen om van Jezus te getuigen ‘tot het einde der aarde.’ Aan het slot van het evangelie van Mattëus, dat we zojuist gelezen hebben, wordt zelfs met geen woord over een hemelvaart gerept. Niet de hemel staat in dit stukje centraal. In de hemel heerst God. Daarover hoeven de leerlingen zich geen zorgen te maken. De vraag is hoe Gods bedoelingen op aarde gestalte krijgen.
Het feest van Hemelvaart zegt ons dat dit gebeurt door mensen die zich laten inspireren door de Geest van Jezus die in de hemel en dus bij God is en aan wie God zijn scheppende en bevrijdende kracht heeft toevertrouwd. Mattëus sluit zijn evangelie dan ook af met de plechtige verklaring van Jezus: God heeft mij alle macht gegeven, niet alleen in de hemel, maar ook op aarde. Maak alle volkeren tot mijn leerlingen, doop alle mensen en leer hun alles in praktijk te brengen wat ik heb bevolen. En weet dat ik bij jullie zal zijn, alle dagen tot aan de voleinding van de wereld.
Jezus bedoelt zijn woorden als bevrijdend en grensverleggend. Hij maakt zijn leerlingen tot ‘missionarissen zonder grenzen’. De Blijde Boodschap is niet alleen voor Joden bestemd, maar voor alle volkeren en de doop is niet bedoeld voor een select gezelschap, maar voor alle mensen. Zijn laatste woorden op aarde zijn een oproep tot vertrouwen. Hij zal bij zijn leerlingen zijn, ‘alle dagen’, ‘tot aan de voleinding van de wereld’, dus niet alleen als ze grote dingen doen, maar juist ook als ze er weinig van terecht brengen.
Indrukwekkend allemaal, maar toch hebben sommige mensen moeite met deze woorden van Jezus. In ons bijbelgroepje zei iemand dat de uitspraken van Jezus hier iets totalitairs hebben. Immers hem is ‘alle’ macht gegeven. Dus geen scheiding der machten. ‘Alle’ volkeren moeten zijn leerlingen worden. Dat klinkt niet zo vriendelijk naar moslims en boeddhisten toe. ‘Alles’ wat hij bevolen heeft, moet in praktijk gebracht worden, dus geen ‘geloof à la carte’, waar ieder bestelt waar hij zin in heeft. En alle zinnen staan in de gebiedende wijs: ‘Ga!’ – ‘Maak alle volken tot leerlingen!’ – ‘Doop hen!’ - ‘Leer hun alles in praktijk te brengen wat ik bevolen heb!’, bepaald niet de non-directieve aanpak die we in onze pastorale opleiding geleerd hebben. Niet voor niets zijn deze woorden van Jezus als zijn ‘missiebevel’ de geschiedenis ingegaan.
Jezus gebruikt inderdaad een gezagvolle taal. Maar hij doet dit niet om een kerk te stichten die gebaseerd is op macht en overheersing, maar omdat hij weet dat alles op het spel staat. Het gaat in zijn evangelie niet om wat vrijblijvende adviezen. Zijn evangelie is een kwestie van leven of dood. Het gaat om niets minder dan het geluk van mensen, van alle mensen. Hem is alle macht gegeven, niet om te heersen over mensen, maar om ze juist te bevrijden van machten die hun geluk bedreigen. Beter dan wie ook weet Jezus dat de groten der aarde misbruik maken van hun macht over mensen. ‘Maar zo mag het bij u niet zijn… ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen’. De macht die Jezus van de Vader krijgt en die hij doorgeeft aan zijn leerlingen, is macht over ziekten en demonische obsessies en verslavingen, die het geluk van mensen aantasten, geen macht die neerdrukt, monddood maakt en kwetst, maar een macht die mensen gelukkig maakt, ze opricht, mondig maakt en geneest.
Paulus heeft het vandaag in de tweede lezing over die macht van Christus, geen macht over mensen, maar in mensen. Dietrich Bonhoeffer, die in 1944 gevangen zat in Berlin-Tegel, moet iets van die macht van Christus hebben uitgestraald. Hij voelde het zelf niet zo, maar hij had zoveel aandacht en respect voor iedereen, zelfs voor zijn cipiers, dat zijn medegevangenen soms het gevoel hadden dat de cipiers de gevangenen waren en hij, Bonhoeffer, hun behoeder. Door de doop is de macht van Christus werkzaam in elke gelovige. Bidden we vandaag met Paulus dat Christus ons innerlijk oog moge verlichten zodat we merken ‘hoe overgroot zijn macht is in ons die geloven.’
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof sm
24 mei 2020
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,12-14; Ps. 27; 1 Petrus 4,13-16; Joh. 17,1-11a (A-jaar)
Inleiding
Op de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren bidt de Kerk om de komst van de heilige Geest. De eerste lezing en het evangelie van de zondag gaan dan ook over bidden; in de tweede lezing wordt de heilige Geest genoemd.
Handelingen 1,12-14
Onmiddellijk na de Hemelvaart (eigenlijk Tenhemelopneming) van Jezus vertelt Lucas dat de elf apostelen met Maria, ‘de vrouwen’ en de broers van Jezus naar ‘de bovenzaal’ gaan om daar te bidden. Lucas veronderstelt dat we op de hoogte zijn van het voorafgaande. ‘De elf’ duidt erop dat Judas er niet meer bij is. Na het verraad in de Hof van Olijven (Luc. 22,47-48) verdwijnt Judas uit beeld. Hij wordt niet meer genoemd. In Handelingen 1,15-26 lezen we hoe zijn plaats wordt ingenomen door Mattias.
Als de vrouwen op de ochtend van Pasen bij het lege graf geweest zijn, vertellen ze aan de elf wat ze meegemaakt hebben (Luc. 24,9). Dan horen we ook wie de vrouwen zijn die het graf hebben bezocht: Het waren Maria van Magdala, Johanna en Maria, de moeder van Jacobus, en de andere vrouwen die bij hen waren (Luc. 24,10; zie ook 8,2v en 23,49). We mogen veronderstellen dat zij samen met Maria de moeder van Jezus de vrouwen zijn in de bovenzaal. Ten slotte horen we over de ‘broers van Jezus’. Deze broers worden ook genoemd in Lucas 8,20 waar ze samen met Maria Jezus komen bezoeken. Verder blijven ze in nevelen gehuld. Het moet op de een of andere wijze gaan over leden uit de familie van Jozef en/of Maria. We zien een groep mensen bij elkaar die door familiebanden en als volgeling nauw met Jezus verbonden zijn geweest. Na de dood van Jezus zijn zij bij elkaar gebleven en hebben net meegemaakt hoe Jezus ten hemel is opgenomen. Daarbij heeft hij hen beloofd dat ze de heilige Geest zullen ontvangen. Ze komen samen in de zogenaamde bovenzaal. Aangezien er de bovenzaal staat, moet het naar een bekende plek verwijzen. Gaat het om hetzelfde vertrek als de zaal waar Jezus met de Twaalf het Laatste Avondmaal gevierd heeft (22,12)? Weliswaar wordt hier een ander woord in het Grieks gebruikt, maar het lijkt toch om dezelfde plek te gaan. Een uiterst betekenisvolle plek voor deze groep getrouwen. De Hemelvaart heeft hen blijkbaar tot intens bidden aangezet. Het gebed wordt omschreven als volhardend en eensgezind. Zo zijn ook de leerlingen in gebed samen met de hemel verbonden. De inhoud van het gebed wordt ons niet meegedeeld. Bidden ze om de komst van de heilige Geest? Volhardend en eensgezind is een kenmerk van de beginnende gemeente. Zo worden ze ook omschreven in Handelingen 2,46v: Dagelijks gingen ze trouw en eensgezind naar de tempel, braken bij iemand aan huis het brood, gebruikten samen hun maaltijden in blijdschap en eenvoud van hart, loofden God en stonden in de gunst bij heel het volk.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Johannes 17,1-11a
Johannes 17 is een bijzonder hoofdstuk in het evangelie, omdat het bestaat uit een lang gebed van Jezus. Meestal richt Jezus zich niet rechtstreeks tot de Vader. Hij spreekt eerder namens de Vader die hem gezonden heeft. En als hij bidt zijn het vrij korte gebeden (zie bijvoorbeeld Joh. 10,41v bij de opwekking van Lazarus). Nu richt hij zich ‘een hoofdstuk lang’ tot de Vader. Het gebeurt tijdens de zogenaamde Tafelrede bij het Laatste Avondmaal. Na de voetwassing en de summier beschreven maaltijd (Joh. 13,1-30) begint Jezus te spreken in monologen met af en toe een korte dialoog met de leerlingen (Joh. 13,31–16,33). Vaak lijken de leerlingen hem niet goed te begrijpen. Zoals in Johannes 16,18: Ze vroegen zich dus af: Wat bedoelt hij toch met die korte tijd? We weten niet waar hij het over heeft. Maar even later zeggen ze plotseling het helemaal te begrijpen: Kijk, nu gebruikt U eens geen versluierende taal, nu spreekt U onomwonden (Joh. 16,29). Begrijpen ze het echt of is het eerder als een soort grootspraak op te vatten?
Zoals vaker speelt Johannes een spel met ons als lezers: begrijpen wij wat Jezus bedoelt? Daarbij hebben wij de voorsprong dat we weten hoe het verder afloopt met Jezus. Is het gebed in aanwezigheid van de leerlingen een laatste middel om hen tot begrip te brengen? De leerlingen worden als deelnemers als het ware meegenomen in de band tussen Vader en Zoon. Het gebed wordt plechtig ingeleid met de vermelding dat Jezus zijn ogen opslaat ten hemel. Het gebed zelf is gedragen en plechtig, maar ook moeilijk te volgen. Telkens worden woorden herhaald, zinnen rollen over elkaar heen. Biddend neemt Jezus zijn leerlingen en ons mee naar de Vader. Bij nader beschouwen lijkt er toch enige structuur aan te ontdekken: Jezus bidt met name voor zichzelf (1-8), voor de aanwezige leerlingen (9-19) en in uitbreiding voor alle gelovigen (20-26).
Jezus spreekt God aan als Vader en benoemt zichzelf als de Zoon. Hij vraagt verheerlijking en wil zelf de Vader verheerlijken. Verheerlijken of eer geven geeft aan dat iemand werkelijk tot zijn recht komt. De Vader verheerlijken is duidelijk maken dat hij inderdaad God is, Heer van hemel en aarde, Vader van Jezus. Als de Vader de Zoon verheerlijkt zal blijken dat Jezus inderdaad van Godswege gezonden is. Nu is zijn opdracht (bijna) voltooid.
Zoals vaker bij Johannes worden nu de kruisdood en verrijzenis al present gesteld. Jezus benoemt zichzelf als degene door wie mensen het eeuwig leven mogen ontvangen. Dit eeuwige leven wordt uitgedrukt in ‘het kennen van de Vader en de Zoon’. Het gaat hier over kennen als daad van liefde. Eeuwig leven is deel krijgen aan het geheim van Gods liefde, de liefde tussen Vader en Zoon.
In vers 9 bidt Jezus nadrukkelijk voor zijn leerlingen en niet voor de wereld. Wereld (kosmos) is hier dat wat niet in volledige verbondenheid met de Vader is, met name de krachten die zich tegen Jezus keren. Biddend verduidelijkt hij dat de leerlingen nog langer in de wereld zullen blijven, maar dat hijzelf nu naar de Vader zal gaan.
1 Petrus 4,13-16
Het korte en moeilijke fragment uit de eerste Petrusbrief vertelt van een situatie van lijden door minachting en bedreigingen. Petrus roept zijn lezers op om hun lijden te zien als onderdeel van het lijden van Christus. Daarmee geeft hij het als het ware zin en uitzicht op verlossing. Het lijden van Christus loopt immers uit op zijn verrijzenis. Wie beschimpt wordt om Jezus’ naam mag daarin een teken zien dat Gods Geest op hem rust. Petrus lijkt hier te verwijzen naar Jesaja 11,1-11. In de Messiaanse tijd – en die is met Jezus aangebroken – zal God zijn Geest uitstorten en zal er een eind komen aan het onrecht. De uitstorting van de heilige Geest is de reden waarom dit fragment is opgenomen op de zondag voor Pinksteren.
Zie: P. van Veldhuizen, ‘In de wereld staan. De eerste brief van Petrus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.
Preekvoorbeeld
In het Johannesevangelie, waaruit wij op de zondagen van Pasen veel hebben horen voorlezen, spreekt Jezus nogal eens verheven en plechtig, en op een manier dat het niet meteen duidelijk is wat hij wil zeggen. Dat is vanmorgen, op deze zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren, niet anders. Op zijn laatste woorden na dan misschien, waar Jezus zegt: Ik blijf niet langer in de wereld, zij echter blijven in de wereld, terwijl Ik naar U toe kom.
Dit is tenminste klare taal. Jezus beschrijft de situatie waarin de leerlingen zich na Hemelvaart bevinden, maar wat Hij zegt heeft ook betrekking op ons. Ook wij zijn in de wereld terwijl Christus in de heerlijkheid van de Vader is. Tegelijk gaat het hier om meer dan een beschrijving van onze feitelijke situatie. Het gaat ook over onze roeping. Wij zijn geroepen in de wereld Christus te volgen. Daar zijn wij geroepen zijn naam te dragen. Dat wij gedoopt zijn, christen, maakt ons niet tot hemelse mensen. Wij mogen wel verlangen te zijn waar Christus is, bij de Vader, maar wij zijn in de wereld en wij moeten er hier iets van maken, van dat wij christen zijn.
De twee andere lezingen van vanmorgen zeggen iets over wat daar bij komt kijken; bij dat ‘van Christus zijn’ terwijl wij in der wereld zijn.
In de eerste lezing horen wij hoe Jezus’ leerlingen, samen met zijn moeder en familie, volharden in het gebed, en in de tweede lezing zegt Petrus, dat wij ons moeten verheugen in de mate dat wij deelhebben aan het lijden van Christus, en dat wie als christen lijdt zich niet moet schamen, maar God moet eren omdat hij de naam van Christus draagt.
Ons christen zijn in de wereld wordt onder andere gekenmerkt door gebed en door lijden. Lijden waarover je je moet verheugen, ook dat nog.
Laten wij eerst maar bij dit lijden stilstaan, want dat is het meest weerbarstig, zeker als daar dan ook nog bij wordt gezegd dat wij ons daarover moeten verheugen.
Petrus heeft het hier niet over het lijden aan het leven, het verdriet van iedere dag, dat wij ziek worden, werkloos, over dat onze zaak failliet gaat, over dat mensen van huis en haard verdreven worden. Ook niet over dat ons onrecht wordt aangedaan, liefde stukloopt, vriendschappen verdampen. Dit lijden hoort wel degelijk bij ons in de wereld zijn, maar hierover hoeven wij ons niet te verheugen. Dat zou al te gek zijn.
Petrus vermaant ons wel om ons te verheugen over ons deelhebben aan het lijden van Christus. Wat daarmee bedoeld is dan? Christus heeft ook aan het leven geleden, net zoals ieder ander, maar hij heeft bovenal er aan geleden dat zijn liefde niet beantwoord is. Jezus heeft alleen maar, voor ieder die hij ontmoette, het goede gewild en het goede gedaan, en hij heeft nooit, nooit, het kwaad dat hem werd aangedaan met kwaad vergolden. Waar kwaad gedaan werd, deed hij goed, en uiteindelijk is dát hem fataal geworden. Zoveel goedheid verdraagt de wereld kennelijk niet.
Deelhebben aan het lijden van Christus gaat hierover. Over als wij in de wereld, die onze plek is en waar wij geroepen zijn als christen te leven, lijden aan het feit dat wij goed doen en goed zijn, zoals Jezus goed was en goed deed. Weet u, wij hebben de navolging van Christus nogal eens verengd tot een vorm van braaf zijn, van een beetje fatsoenlijk leven, zodat niemand zich aan je ergert of iets kwaads over je kan zeggen. Dit is niet niks, maar het is wel wat minnetjes vergeleken bij wat Christus heeft voorgeleefd. Je valt je er geen buil aan en je lijdt er ook niet onder. Maar om kwaad niet met kwaad te vergelden, om goed te doen aan iedereen die op je weg komt, de vluchteling, ook de economische, degene die op het verkeerde pad is geraakt, wie jou onrecht heeft aangedaan, je bestolen heeft, verraden, bedrogen, die je uitlacht wat je geloof betreft, omdat je in je familie zo ongeveer de enige bent ‘die er nog aan doet’ zoals dat heet. Dat is allemaal wat anders. Dat gaat niet alleen niet vanzelf en kost soms echt moeite, het kan je ook in een positie brengen dat je niet wordt begrepen, of, erger nog, aangevallen. Laten wij elkaar niks wijsmaken: kwaad met goed vergelden en goed zijn voor iedereen, ongeacht wat je van haar of hem vindt, raakt nooit in, wordt nooit populair. Daarvoor vraagt het teveel van ons. Het lukt ook vaak niet. De bekoring om braaf te zijn en fatsoenlijk is daarvoor veel te sterk, want dan heb je een veel rustiger leven en hoef je je minder te verdedigen.
Als wij er al iets van terecht brengen, dan dankzij dat andere wat bepalend is voor ons christen zijn in de wereld, en dat is het gebed. Het jezelf er telkens weer van bewust maken dat je om de liefde te kunnen doen zoals Christus die deed, niet zonder Gods hulp kunt, Gods kracht, Gods Geest. Het je er telkens weer bewust van maken dat onze christelijke roeping eigenlijk onze krachten te boven gaat, en dat wij ons moeten laten meenemen door het blazen van de Geest, die ook Christus aangeblazen heeft, en die hem de kracht heeft gegeven om tot stervens toe zichzelf te geven.
Bidden is natuurlijk ook naar de kerk gaan, psalmen zingen, een schietgebedje doen, een kaarsje opsteken bij Maria of je favoriete heilige, een Onzevader of Weesgegroet aan tafel of voor het slapen gaan, naar Lourdes pelgrimeren of naar Compostella, maar ook dat zijn hulpmiddelen om in ons het verlangen te wekken naar de heilige Geest die ons tot mensen kan maken die voor elkaar zo goed als Christus kunnen zijn.
Zoals gezegd, uit onszelf lukt dit meestal maar matig, want het is veel gevraagd, maar als de wereld waarin wij Christus moeten navolgen ons lief is, dan willen wij er het onze aan doen, want die wereld wordt er alleen maar beter van als wij kwaad met goed vergelden en iedereen het goede doen. Als de wereld ons lief is komen wij tot het oprechte gebed dat de Geest van de heerlijkheid op ons rust. Op die manier zegt Petrus het in de tweede Lezing. Hij spreekt over de geest van heerlijkheid, die de Geest van Christus is. Want dit is Christus’ heerlijkheid: dat hij in het goede volhard heeft en het lijden dat dit hem bracht niet heeft geschuwd.
Het is in deze wereld onze heerlijkheid, wanneer wij, net als Christus, het lijden dragen dat de navolging van Christus ons brengt, wanneer wij meer dan brave en fatsoenlijke mensen willen zijn.
En hoe gek het ook klinkt, als de Geest van heerlijkheid ons deel wordt, als wij echt verlangen te doen wat Jezus in de wereld heeft gedaan, dan kan het ook nog iets van vreugde krijgen wanneer wij delen in de moeilijkheden die dat met zich brengt. Die worden dan een bevestiging ervan dat wij navolgers van Christus zijn, en dat wij de wereld serieus nemen als de plaats waar wij dat moeten doen, hem navolgen, en dat wij die plek niet schuwen omdat het ons er soms zo hard valt te doen, en dat wij zijn wat Jezus van ons verwacht.
Maar nogmaals: dan moet de Geest van heerlijkheid ons wel te hulp komen, de Geest van Pinksteren. Zonder die gaat het niet. Benutten wij deze tijd voor Pinksteren dan om ons voor de Geest te openen, erom te bidden. Dit is een van de beste dingen die wij kunnen doen zolang wij in de wereld zijn.
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden ofm
31 mei 2020
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; 1 Kor. 12,3b-7.12-13; Joh. 20,19-23 (A-jaar)
Inleiding
Als Pasen en Pinksteren op één dag vallen
Johannes en Lucas plaatsen Pinksteren op verschillende tijdstippen. De kwestie wanneer het precies geweest is wordt daardoor moeilijk op te lossen. De versie van Lucas, zeven weken na Pasen, heeft zich vastgezet in de christelijke traditie. Johannes stelt Pasen en Pinksteren voor als één enkel feest. De uitdrukking ‘als Pasen en Pinksteren op één dag vallen’, namelijk als: ‘nooit’, gaat in het vierde evangelie dus niet op.
Voor christenen is Pinksteren het feest van de heilige Geest en dat is natuurlijk correct, want in de christelijke traditie wordt op Pinksteren tenslotte de komst van de heilige Geest over de apostelen en over de kerk gevierd. Maar Pinksteren is meer. Achter dit christelijke feest schuilt een eeuwenoude joodse traditie. Kennis van die traditie kan de lezer van het Pinksterverhaal in Handelingen van nut zijn om de bedoeling van de auteur beter te verstaan en de rijke inhoud van dit feest te begrijpen.
Handelingen 2,1-11
Pinksteren, een feest met meerdere namen
‘Toen de dag van Pinksteren aanbrak…’ zo begint Lucas volgens de meeste vertalingen zijn vertelling over het Pinkstergebeuren. De Naardense Bijbel geeft hier ‘de dag van de vijftigste’, een letterlijke vertaling van het Griekse tèn hèmeran tès pentèkostès. Bij deze naam van het feest zal de bijbellezer wel even stil moeten staan om te weten te komen wat hier bedoeld wordt. En dan heeft hij/zij nog slechts één van de namen voor dat joodse feest. Andere titels zijn ‘Wekenfeest’ (Sjavoe’ot), ‘Feest van de oogst’ of ‘Feest van de eerstelingen’. Die twee laatste namen geven aan dat het om een gedenkdag gaat met zijn wortels of verbindingen in de akkerbouw, terwijl ‘Wekenfeest’ of ‘Dag van de vijftigste’ iets schijnt te zeggen over het tijdstip van dat feest. De namen ‘Wekenfeest’ of ‘Dag van de vijftigste’ zijn ontleend aan de telling van de zeven weken of negenenveertig dagen na de eerste dag van het Paasfeest (Pesach), zoals bepaald is in Leviticus 23.
Een traditioneel pelgrimsfeest
Samen met Pesach en Soekkot (Loofhuttenfeest) vormt Sjavoe’ot het drietal ‘vreugdefeesten’, een soort thanksgiving day, pelgrimsfeesten waarbij de Joden opgingen naar de tempel op de Sionsberg (vgl. Ps. 122,1.4). Dat ‘opgaan’ moet naast ‘reizen’ ook letterlijk worden verstaan. Vanuit de kuststreek ligt Jeruzalem op rond de 800 meter boven de zeespiegel, terwijl men vanuit de Jordaanvallei zo’n 1200 meter moest stijgen om de heilige stad te bereiken.
Bedrijft Lucas een woordenspel als hij in 1,13 vertelt dat de apostelen na de hemelvaart op de Olijfberg ‘opgingen’ naar de bovenzaal waar zij gewoonlijk verbleven? De evangelist gebruikt daar het werkwoord anabainein dat een vertaling is van het Hebreeuwse alah, hetgeen het opgaan naar hoger gebied, vooral naar de tempel van de Heer betekent, de alija (eveneens gebruikt als aanduiding van de migratie van elders in de wereld naar Israël) zoals in het pelgrimslied Psalm 122 uitgezongen wordt ‘Hoe verblijd was ik toen zij mij zeiden: “Wij gaan op naar het huis van de Heer…”’ Zo kan de bovenzaal als een verlengde of actualisering van de tempel gezien worden (vgl. Ezech. 42), en dus niet zo maar een verblijfplaats. Dat wordt ook duidelijk in het feit dat de groep zich wijdt aan gebed. In zijn evangelie laat Lucas Jezus over de tempel verklaren ‘Mijn huis moet een huis van gebed zijn’ (Luc. 19,46). Hier vormt zich de eerste christelijke huisgemeente. In Handelingen 2,42–47 zien we dat het gezamenlijk gebed als een van de karakteristieken van de christelijke huisgemeenten beschreven wordt.
Theofanie
Al in het tweede vers beschrijft de auteur het bijzondere karakter van dit apostolisch pelgrimsfeest. Geraas, wind en vuur zijn traditionele beelden van een Godsmanifestatie, hetgeen Lucas nog eens onderstreept door te vertellen dat het ‘plotseling’ gebeurde, en dus niet door mensen voorbereid kon zijn. We mogen hier denken aan een zelfde soort fenomenen als vermeld in de verhalen over de Verbondssluiting in de woestijn, want in de Joodse traditie is Sjavoe’ot ook de herdenking geworden van dat verbond tussen jhwh en zijn volk. En zo wordt die apostolische ervaring een echo van het constitutieve moment van het volk Israël. De auteur gebruikt hier trouwens ook het Griekse èchos.
De traditie leert dat over God slechts in beelden kan worden gesproken, en de auteur laat dat hier ook duidelijk zien als hij schrijft over ‘een soort vlammen’ (nbg/kbs) of ‘vurige tongen’ (Willibrord) die zich verdeelden en op ieder van de aanwezigen in dat huis neerzetten en waarvan het moeilijk is een concrete voorstelling te maken. Bovendien kan het hier gebruikte Griekse woord gloossa zowel ‘tong’, ‘taal’ en zelfs ‘volk’ betekenen. En dat zien we direct in het volgende vers, waar vermeld wordt dat zij ‘andere (of vreemde) talen’ begonnen te spreken zoals de Geest hen ingaf.
Bepaalde kerken of groepen zien hier graag een vermelding van de zogenaamde ‘glossolalie’, de klanktaal waarover Paulus schrijft in 1 Korintiërs 12,10. Daartegen pleit echter dat er hier geen vertolker nodig was, terwijl Paulus schrijft dat in geval er geen vertolker voor handen is men klanktaal moet vermijden in de samenkomst van de gemeente.
Lucas is goed op de hoogte van de joodse tradities en zijn verhaal hier heeft karakteristieken van een overlevering waar verteld wordt dat bij de afkondiging van de Tora op de Sinai elk woord van God zich verdeelde in 70 tongen/talen, waarbij het getal 70 de symbolische aanduiding is van de totaliteit van alle volken.
De toegestroomde menigte
Sprekend over ‘vrome Joden woonachtig in Jeruzalem en afkomstig uit ieder volk op aarde’ weidt de evangelist de hierboven vermelde midrasj over de totaliteit van alle volken nu verder uit. In de verzen 9-11 wordt een aantal volken vermeld, die hoewel er geen sprake is van zeventig, toch als een soort ‘pars pro toto’ voor de hele wereldbevolking gezien kunnen worden. Op deze wijze herneemt Lucas wat hij schreef aan het eind van zijn eerste boek: ‘Er staat geschreven dat de Messias zal lijden en sterven, maar dat hij op de derde dag zal opstaan uit de dood, en dat in zijn naam alle volken opgeroepen zullen worden om tot inkeer te komen, opdat hun zonden worden vergeven. Jullie zullen hiervan getuigenis afleggen, te beginnen in Jeruzalem’ (Luc. 24,46vv).
Spreek- of hoorwonder
Het feit dat de toegestroomde menigte de leerlingen ‘in vreemde talen’ hoorde spreken veroorzaakte onder hen verwarring, verbijstering, ontzetting en verwondering. Door zo de reactie van die toehoorders te tekenen laat de auteur duidelijk blijken dat het hier om een heel bijzondere ervaring en situatie gaat. Godsmanifestaties veroorzaken dat soort reacties.
Maar er is meer. Iedereen, waar hij ook vandaan komt, hoort de leerlingen ook spreken in zijn eigen taal (het Grieks gebruikt hier ‘dialect’). ‘Zij allen werden ontzet en in verlegenheid gebracht en vroegen zich af: Wat heeft dit te betekenen, wij horen hen spreken in onze eigen talen over de grote daden Gods.’ Vanwege deze situatie kwam de vraag op of het hier om een spreek- of een hoorwonder gaat. Bij een spreekwonder zou het gaan om een situatie waarin de leerlingen in vele en verschillende talen blijken te kunnen spreken. In het geval van een hoorwonder zou dat zelfs kunnen betekenen dat de leerlingen misschien slechts één enkele taal spraken die echter door blijkbaar voldoende met de dialecten van al die mensen overeenkwam en door hen allen begrepen kon worden. De discussie over de vraag of het om een spreek- of een hoorwonder gaat laat wel zien dat velen het verhaal van Lucas nog steeds lezen als een historisch verslag of een reportage en willen weten wat er op die Pinkstermorgen nu precies is voor gevallen in Jeruzalem. Maar daar over schrijft de evangelist niet, en wel over de magnalia Dei, de grote daden Gods die met de komst van de heilige Geest verkondigd en verstaan worden.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Johannes 20,19-23
Voor Johannes zijn Pasen en Pinksteren niet twee feesten die op dezelfde dag plaatsvonden en gevierd werden, maar slechts één enkel feest met verschillende kanten. Pasen en Pinksteren horen bij elkaar, dat is ook het geval bij Lucas, maar Johannes laat dat wel heel duidelijk zien door de verrijzenis en de mededeling van de heilige Geest op dezelfde dag plaats te laten hebben. Toch zit er aan de voorstelling van Johannes ook een negatieve kant. De deuren van het huis waar de leerlingen zich bevonden zijn gesloten uit vrees voor de Joden/Judeeërs. De ervaring/verschijning van de verrezen Heer en de mededeling van de heilige Geest hebben deze angst nog niet direct kunnen overwinnen. Een week later zitten de leerlingen nog steeds opgesloten.
Jezus kwam in hun midden staan. Hij immers, is het centrum en de bestaansgrond van de apostolische gemeente. Vragen hoe Jezus door gesloten deuren binnen kon komen gaat voorbij aan de erkenning van die centrale positie van Jezus. Vervolgens wenst hij hun de vrede, sjaloom, een wens die ongetwijfeld ‘alle goeds’ wil uitdrukken, maar die tegelijkertijd ook een bijzonder alternatieve betekenis heeft. In het Hogepriesterlijk gebed (Joh. 17) stelt Jezus zijn gemeenschap tegenover de wereld (de wereld van het Romeinse imperium?). Daar bidt hij voor zijn leerlingen en niet voor de wereld. Hier moeten we eveneens denken aan een tegenstelling tussen de vrede van Jezus en de Romeinse vrede die bevochten wordt met wapengeweld, tot meerde eer en glorie van de ‘goddelijke’ keizer . Vervolgens toont hij hun zijn kruiswonden. Waarom? Om geen twijfel te laten bestaan dat hij het werkelijk is? Eerder als een weg tot geloof, waarmee hij de leerlingen erop wijst dat zij steeds het oog gericht moeten houden op de gewonden die zij tegenkomen. Dat wordt in het vervolg van dit hoofdstuk duidelijk als Jezus een week later zijn wonden toont aan Thomas.
Na voor de tweede maal de vrede toegewenst te hebben, geeft hij hun een opdracht, een zending, naar de wijze waarop hij zelf door de Vader gezonden is, bekrachtigd door de Geest. Daarom ademt hij over hen, maakt hen deelgenoten van zijn eigen levensadem. Als zij zich openstellen voor deze Geest, als zij uit hun geslotenheid naar buiten treden, zullen ook zij vredebrengers kunnen zijn en mensen van vergeving zijn in plaats van problemen te maken van de zonden van anderen. Maar Jezus voegt er tegelijkertijd een waarschuwing aan toe. Als zij niet vergeven, niet in staat zijn over de zonden van anderen heen te stappen, dan zal er geen vergeving, geen vrede zijn, dan zal de Geest niet werken in hen.
1 Korintiërs 12,3b-7.12-13
Het begin van deze lezing maakt een onderscheid tussen datgene wat niet en wat wel voortkomt uit de heilige Geest, namelijk de belijdenis of erkenning van Jezus als de Heer. Dat is voor de apostel de basis. Hiermee gaat hij in tegen een blijkbaar bestaande opvatting in de gemeente dat de charismata het belangrijkste waren en sommige zelfs nog meer dan andere. Niemand kan er zich op voorstaan belangrijker, gezegender te zijn dan de ander, immers er is maar één Geest, één Heer en één God die alles teweegbrengt ten bate van de gemeenschap.
Vervolgens vergelijkt de apostel de gemeente met het menselijk lichaam waarvan alle delen samen dat ene lichaam vormen, niet als de som van een groot aantal delen. De eenheid in de gemeente is werk van de Geest, en overstijgt zo de traditionele grenzen tussen Joden en Grieken, slaven en vrije mensen. Allen gevormd en begeesterd door één en dezelfde Geest.
Preekvoorbeeld
Pinksteren: de vijftigste dag na het verrijzenisfeest van Pasen. Om de rijkdom van dit feest te kunnen vatten, is het goed om eerst even te kijken naar zijn oorsprong. Het is een feest met verschillende historische lagen. Als oudste laag is het een natuurfeest: de Joden vierden hun oogstfeest, waarop ze met hun eerstelingen naar God kwamen om hem te danken en zich ervan bewust te worden dat hij de vruchtbaarheid gaf: een soort thanksgiving day. Later werd het een historisch feest: de Joden herdachten de dag dat God in de woestijn zijn verbond sloot met het volk Israël, vijftig dagen na de uittocht van Egypte. Dat ging toen gepaard met veel geraas, wind en vuur: tekens van een godsopenbaring. En als derde laag is er de christelijke herdenking: vijftig dagen na de verrijzenis ontvingen de apostelen de heilige Geest, die Jezus hun had beloofd. En ook hier is er sprake van hevige wind en vuur als een soort echo van wat ooit in de woestijn gebeurd was. Hiermee ontdekken we hoe Oud en Nieuw Testament, hoe jodendom en christendom met elkaar innig verweven zijn.
Volgens Lucas gebeurde dit vijftig dagen na Pasen. Maar in het evangelie van Johannes gebeurt Pinksteren op de avond van Pasen zelf, waar de verrezen Heer bij zijn apostelen binnenkomt die nog in hun angst zijn opgesloten. Hij blaast over hen, net zoals God in het scheppingsverhaal zijn levensadem in Adam blaast. En Jezus zendt zijn bange apostelen naar buiten om een werk van verzoening te beginnen. Hier is sprake van een nieuw scheppingsverhaal.
Maar er is veel méér aan de hand. In het verhaal van de Handelingen van de Apostelen vertelt Lucas dat iedereen de boodschap van Petrus verstond in zijn eigen taal. Hij vindt het zelfs de moeite waard om de vele landen te vermelden van waaruit de joden naar Jeruzalem gekomen waren. Er is zelfs sprake van ‘vrome mannen die afkomstig waren uit alle volkeren onder de hemel’. Waar het Lucas om te doen is, is duidelijk maken dat Jezus’ boodschap voor de hele wereld bedoeld is: universeel. Ook dit sluit aan bij het nieuwe scheppingsverhaal. De Geest opent hier een heel nieuwe toekomst voor ons: mensen verstaan mekaar opnieuw. Ze spreken dezelfde taal! Het doet me denken aan het verhaal van de spraakverwarring toen mensen de toren van Babel aan het bouwen waren. Niet omdat ze geen Chinees verstonden, maar mensen begrepen mekaar niet meer. Ze waren vervreemd van elkaar, ieder in zijn eigen wereldje. En dat is iets dat we de dag van vandaag overal meemaken: in gezinnen, in huwelijken. ‘Ik versta je echt niet. Ik weet niet wat jij wilt. Ik geef het op.’ Maar ook op nationaal en internationaal gebied, waar mensen liever naar wapens grijpen en geweld dan naar dialoog en verzoening. Pinksteren is een nieuw begin met de schepping. Dat schept nieuwe hoop en toekomst!
Het is ook geen feest dat slechts eenmaal heeft plaats gehad. In het verder verhaal van de Handelingen lezen we dat de Geest regelmatig neerdaalde over mensen die zich openstelden voor de boodschap van Jezus. Dit wil zeggen dat ook vandaag Pinksteren kan gebeuren hier op deze plaats, als wij ervoor kiezen om ons hart te openen voor de Geest die Jezus ons zendt. Het gaat om dezelfde Geest van Jezus, in wie wij allen eens zijn ondergedompeld bij ons doopsel.
Wat me vooral treft in het evangelie: Jezus zendt ons tot verzoening opdat wij in vrede zouden kunnen leven. En dan bedoelt hij niet het soort vrede die alleen door wapens wordt bevochten. Het gaat om vrede met onszelf, vrede met mekaar. Daar moet het beginnen. Vandaar uit kan slechts vrede groeien in onze Kerk en onze wereld. Dat soort vrede is slechts mogelijk dank zij de vergeving die wij mensen aan elkaar kunnen schenken. Als er op dit moment in onze wereld één medicijn nodig is om met elkaar in verbondenheid te kunnen leven dan is het verzoening dank zij vergeving. En die verzoening is ondenkbaar zonder barmhartigheid.
Op een bepaald moment schreef Paulus aan zijn mensen: ‘Blus de Geest niet uit’. Dat gevaar is niet denkbeeldig, zeker in een tijd waarin kerken gesloten worden en het aantal gelovigen gestaag afneemt. Dan heb je de neiging om pessimistisch te gaan denken en spreken. Op die manier scheppen we een sfeer van defaitisme en langzame dood. En dat is nu precies het tegenovergestelde van Pinksteren.
Pinksteren vandaag is de uitdaging om te geloven dat we met onze Wereldkerk in een nieuwe fase zijn terecht gekomen waarin wij niet meer wachten tot de mensen naar onze kerk terugkomen, maar waar wij zelf naar mensen gaan als vreedzame getuigen. Dat kunnen wij niet zonder hun onze vriendschap en achting te tonen. Daar waait de Geest en ontstaat nieuw leven. Laten wij samen bidden dat het vuur in ons mag branden!
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld Bob van Laer ofm
7 juni 2020
Drie-eenheid
Lezingen: Ex. 34,4b-6.8-9; Dan. 3,52-55; 2 Kor. 13,1-13; Joh. 3,16-18 (A-jaar)
Inleiding
Exodus 34,4-9
We zouden het boek Exodus kunnen opvatten als een biografie van Mozes. Toch is de echte hoofdpersoon niet Mozes, maar het volk. Daarmee begint het, met het zuchten van het volk in slavernij. Mozes komt pas later (Ex. 2) en God nóg weer later (Ex. 3), hetgeen gezien de Godsverduistering waarin het volk in Egypte leeft als slaven begrijpelijk is. Het draait dus om het volk en heel de existentie van Mozes, zijn profetische handelen, wordt alleen van daaruit begrijpelijk. Het centrale thema van Mozes’ handelen is de verbondenheid met het volk, de solidariteit. We kunnen dit nederigheid noemen, maar zullen nog zien dat dit begrip een heel specifieke betekenis heeft, niet die van een innerlijk besef niets waard te zijn. Die identificatie met het lot van het volk is zelfs de rode draad voor alle lezingen.
De geboden op de stenen tafelen zijn geen geheime openbaring of mystieke leer, nee, ze zijn gericht op een rechtvaardige samenleving, met het oog op het leven in het land. Mozes is de leider die zijn volk tot eenheid moet smeden. Hij heeft de neiging de mensen te overschatten, ongetwijfeld omdat hijzelf, meer dan Aäron, gegrepen is door Gods openbaring, veertig dagen boven op de berg. Mozes is wel een ideale leider, maar Aäron begrijpt het volk beter! (zie mijn boekje: Mozes de manager, Pardes 2017, en ook de opera van Schönberg: Moses und Aron).
De eerste stenen tafelen leiden niet tot enthousiasme, maar tot catastrofe: Mozes gooit ze stuk. Rabbijnen leggen uit dat Mozes dat deed uit compassie: als het volk rond het gouden kalf de stenen tafelen zou aannemen zouden ze meteen veroordeeld zijn: je zult geen afgoden maken. Dus brak Mozes ze: zonder Wet geen zonde! Kerkvaders mogen graag betogen dat de tweede set tafelen van minder allooi was dan de eerste: allerhande spijswetten en reinheidsvoorschriften zouden er bij zijn gekomen, die dan later weer afgeschaft kunnen worden. Maar de directe boodschap van de bijbeltekst zelf geeft daar eerlijk gezegd geen aanleiding voor, al kan men 34,4 zo lezen dat niet God, maar Mozes de tweede set vervaardigde. Het vastleggen van een verbondstekst (want dat zijn de geboden) op stenen was gebruikelijk, men denke aan de zuil waarop de codex Hammurabi is gebeiteld.
Ook het uitroepen van de Naam van God (34,5) zou zowel door God als door Mozes gedaan kunnen zijn. Dan zou ook de hele lofprijzing van God als barmhartig en genadig door Mozes zijn uitgesproken. Hoe dan ook, in beide gevallen gaat het uiteindelijk om het lot van het volk. Het lijkt dat God het volk wil verlaten: de zonden worden bestraft tot in het derde en vierde geslacht. Een harde formulering; de Bijbel benadert de mens echter niet individualistisch, maar ingebed in familie en generaties. Ook kan dit zo gelezen worden dat daden van mensen doorwerken tot in komende generaties, een gedachte die gezien onze omgang met de aarde steeds logischer wordt. Tevens is er de andere bijbelse visie dat de kinderen géén stroeve tanden krijgen als de ouders zure druiven hebben gegeten!
Mozes als echte profeet treedt voor het volk in het krijt en bepleit het herstel (of het voortgaan) van het verbond. Als Mozes nederig is, gaat het niet om een individuele eigenschap, maar om zijn verbondenheid met het lot van het volk, zonder welk hij niet wil leven (indrukwekkend in 32,32).
Mozes ging niet zozeer op de knieën (v. 8) , maar wierp zich ter aarde, een specifieke gebedshouding die we wel ook van Abraham kennen, maar die in onbruik is geraakt (behalve bij de katholieke priesterwijding of intrede in het klooster). Dat in 34,10 over een verbondssluiting wordt gesproken alsof tevoren dat niet al is gebeurd, is voor historisch-kritische exegese aanleiding om van verschillende bronnen te spreken. Men kan er echter ook de vasthoudende trouw van Mozes aan zijn volk in zien. ‘Trek met ons mee’ (34,9), is wat vlak: trek mee bekirbenoe, ‘te midden van ons’. Een christelijk perspectief zal hierbij ook aan Immanuël denken: God met ons.
Mozes pleit voor zijn ‘hardnekkige’ volk, een kwalificatie die we niet als oordeel van buitenaf over het jodendom mogen zien, zoals kerkvaders stelselmatig hebben gedaan, maar slechts als appel aan onszelf.
2 Korintiërs 13,1-13
Het thema van de nederigheid of zwakte die in werkelijkheid een kracht is, zoals we dat bij Mozes hebben gezien, komt bij Paulus in alle hevigheid terug. Er is een gezagscrisis: de Korintiërs zijn niet overtuigd dat Paulus namens Christus spreekt. Zoals altijd weten we niet precies wat de Korintiërs wilden, omdat we alleen het antwoord van Paulus hebben en dat als brief, niet als theologisch traktaat. Het lijkt erop dat de kwestie van het gezag al in hoofdstuk 10 is begonnen en samenhangt met de klacht dat Paulus als hij aanwezig is niet zo’n krachtige indruk maakt. Wellicht zijn er andere predikers die veel méér van wanten weten en wellicht zowel hun Joodse identiteit (11,22) als hun spreken namens Christus benadrukken. Kennelijk is Paulus vooral in zijn brieven krachtig, maar blijft daarvan niet zoveel over als hij fysiek aanwezig is. Dat is een menselijk trekje, maar Paulus probeert dat nu te corrigeren met behoorlijk dreigende taal (zij het uiteraard wéér per brief). Rondreizende predikers konden een probleem vormen: hoe lang blijven ze en eten ze gratis, op kosten van de plaatselijke gemeente? Veel charisma kan ook leiden tot hoge kosten! Paulus is daarover helder: hij heeft de Korintiërs niets gekost! (11,9; 12,12). Zijn rivalen vergelijkt Paulus met de satan die zich als engel van licht voordoet (11,15): een gewaagde vergelijking die een oplossing niet naderbij zal brengen. Dat Paulus een visioen van de hemelen heeft gehad strekt hem zeker tot eer (12,4), maar zal evenmin de doorslag geven. Uiteindelijk zal Paulus dezelfde legitimatie vinden als Mozes: spreken met het oog op het heil van de mensen, en zo namens God. ‘Het gezag van de Heer is bedoeld om op te bouwen, niet om af te breken’ (13,10).
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68
Johannes 3,16-18
De mysterieuze evangelist Johannes trekt een vergelijking tussen de koperen slang in de woestijn die genezing bracht voor eenieder die ernaar opzag en Christus die aan het kruis werd verheven. Als enige evangelist waagt Johannes het om in het kruis zelf de verborgen glorie te schouwen, in de vernedering de verheerlijking, haast alsof er niet eens meer iets op de kruisdood hoeft te volgen. Het lijden van Christus is uiting van Gods liefde voor de wereld (3,16), een nauwelijks te bevatten gedachte, waarbij in elk geval de toorn van God niet vooropstaat, zoals in de satisfactieleer van Anselmus. ‘God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om een oordeel te vellen’, het zijn lapidaire uitspraken waar gemakkelijk andere bijbelteksten tegenover gesteld kunnen worden die het omgekeerde beweren: ‘meen niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen... maar het zwaard’ (Mat. 10,34-37). Het evangelie van Johannes is echter geen dogmatiek, maar verkondigt vanuit een hoger inzicht en wil de lezer die hogere werkelijkheid ontsluiten. Vandaar telkens die paradoxen, die, net als zenspreuken, óf niets doen óf heel de werkelijkheid in een nieuw licht tonen, zoals het kwartje dat valt: in de vernedering zelf schuilt de verhoging, Christus komt niet om te oordelen, maar de mens oordeelt zichzelf als hij zich afsluit voor de hogere wijsheid van Christus. Wie de duisternis zoekt sluit zich af voor het licht, wie slecht handelt vermeerdert zijn eigen duisternis (3,19).
Typerend voor Johannes is dat deze wijsheidspassages ingebed staan in concrete gebeurtenissen die er niet zoveel mee te maken lijken te hebben. Zo lijkt er een zekere rivaliteit te zijn tussen de leerlingen van Jezus en die van Johannes de Doper. Johannes de Doper zelf raakt er niet door van streek en – daar ligt toch het innerlijke verband met het voorafgaande – toont de ware nederigheid. ‘Wie door God is gezonden spreekt de woorden van God (3,34). We zouden even kunnen denken aan de episode dat mensen Mozes komen waarschuwen dat er ook anderen zich als profeten laten horen. Mozes: ‘Ik wilde wel dat iedereen profeteerde!’ (Num. 11,29).
De overvloed van Gods inspiratie betekent dat velen namens God kunnen spreken! Hier past geen angstvalligheid. En ook getuigt Johannes de Doper hiervan op grootste wijze: ‘Hij moet groter worden, ik kleiner’ (3,30). Dat is de ware geest van bescheidenheid die samengaat met het besef namens God te spreken, tot heil van de mensen, niet voor eigen glorie.
Preekvoorbeeld
Het feest van deze dag nodigt ons uit om heel expliciet stil te staan bij de werkelijkheid die wij aanduiden als wij het woord ‘God’ in de mond nemen. Ik herinner mij hoe op mijn lagere school de juffrouw het geheim van de Drie-eenheid probeerde uit te leggen door drie lucifers in één keer aan te strijken. Het waren drie lucifers en toch één vlam. Uit mijn pastorale praktijk heb ik de indruk gekregen dat het geheim van de drie-ene God voor veel gelovigen helaas een theorie is gebleven. Een speeltje voor geleerde theologen maar zonder veel betekenis voor het geloofsleven hier en nu.
Dat is niet alleen een vergissing maar ook een hoogst ernstige zaak. Want met het spreken over God als Vader, Zoon en Geest raken wij het hart van het klassieke christendom. Het belijden van de drie-ene God behoort tot het fundament van het katholicisme. Het spreken over de Drie- eenheid is allereerst een geloofsbelijdenis. Een belijdenis die ons denken en spreken over het Godsgeheim wil ordenen en richten.
Misschien moeten wij, zo kort na het Pinksterfeest, maar beginnen met de Geest. Wij kunnen de Geest beschouwen als een soort goddelijke zuurstof die ons doet leven. De Geest als grondwater die het geloof mogelijk maakt en doet groeien. De Geest draagt niet alleen ons bestaan maar ook ons geloof en ons gebed. Gods Geest maakt ons tot mensen van vertrouwen. In goede en kwade dagen laat de Geest ons op God vertrouwen. Graag citeer ik in dit kader de prachtige woorden van de dichter Willem Barnard: ‘Gods goedheid is te groot voor het geluk alleen; zij gaat in alle nood door heel het leven heen.’
Gods Geest opent ons de ogen voor Gods werkzaamheid in de geschiedenis, heel bijzonder in de geschiedenis van Israël. In de eerste lezing uit het boek Exodus wordt verhaald hoe Mozes het slavenvolk wegvoert uit Egypte. Op de Sinai sluit God zijn verbond met het Joodse volk en geeft hij de tien geboden als regels die het leven met God en de medemens ordenen en regelen. In de Bijbel is de mens altijd een sociaal wezen, ingebed in familie, volk en tradities.
God toont zich hier geen monoliet; geen onbewogen Beweger. Integendeel, God openbaart zich als een Bevrijder; als een liefdevolle en bevrijdende God. Deze God is als een reisgenoot. Hij honoreert het verzoek van Mozes en trekt met zijn volk mee, op weg naar het land van belofte; het land van melk en honing. Intens is God betrokken op al zijn mensen en hij wil midden onder hen zijn.
In de christelijke traditie heeft deze God een gezicht gekregen in Jezus. Of zoals de evangelist Johannes het vandaag zegt: ‘Zozeer heeft God de wereld liefgehad dat Hij zijn Zoon heeft gegeven.’ De trouw van Jezus aan zijn opdracht tot op het kruis, is de uiting van Gods liefde voor de wereld. De Vader is zichtbaar in de Zoon. Hij is gekomen om ons op te zoeken; om ons te troosten en te redden. Maar hij is ook gekomen opdat wij hem achterna gaan. Hij daagt ons uit om radicaal het evangelie van dienstbare liefde en vergeving gestalte te geven.
Gods Geest opent ons de ogen voor Jezus als de Zoon. En de Zoon brengt ons bij de Vader. Dat is het kostbare hart van ons christelijk geloof. Gods mensenliefde is ondubbelzinnig zichtbaar in Christus. De Vader is zichtbaar in de Zoon, in kracht van de Geest. Zonder de Geest blijft Jezus een historische figuur van vele jaren geleden. Door de Geest kunnen wij hem ontmoeten als de levende Heer.
Deze bewogen God zet mensen in beweging. Vandaag spreken wij veel over de missionaire Kerk. Wij mogen het geloof niet alleen voor onszelf houden. Wij zijn geroepen om de liefde en trouw van God door te geven aan anderen. Gezegende mensen kunnen zelf tot zegen zijn.
Vanuit een biddende houding gaan wij delen in de bevrijding en redding van God. Hij wil ons maken tot instrumenten van zijn troost en vrede. Hij wil ons gebruiken om kleine en kwetsbare mensen te behoeden en geborgenheid te bieden. Hij wil ons maken tot mensen van vergeving die anderen hun fouten niet nadragen maar een tweede kans bieden.
Broeders en zusters, de Drie-ene God, Vader, Zoon en Geest, wil heel dicht bij ons zijn. In kracht van de Geest kunnen wij de Vader eer brengen door consequent de Zoon na te volgen en zijn evangelie te leven, iedere dag die wij uit Gods hand mogen ontvangen.
inleiding prof. dr. Marcel Poorthuis
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte
14 juni 2020
Sacramentsdag
Lezingen: Deut. 8,2-3 en14b-16a; Ps. 147; 1 Kor. 10,16-17; Joh. 6,51-58 (A-jaar)
Inleiding
Gods geboden bewaren en ze doen, dat is wat leven zal geven in het beloofde land (Deut. 8,1). De mens leeft immers niet enkel van brood, maar van alles wat uit Gods mond komt (8,3). Voor de evangelist Johannes is het antwoord op de vraag hoe het volk moet doen wat God wil (Joh. 6,28) nauw verbonden met het geloof dat Jezus door God gezonden is als leven gevend brood voor de wereld.
Deuteronomium 8 Het manna op de weg die men gaat
Mozes roept het volk op om zich actief de weg te herinneren die naar het beloofde land heeft geleid (Deut. 8,2). Gedenken is hierbij méér dan in het geheugen terug oproepen van het verleden: het veronderstelt vervolgens ook dat men vanuit die herinnering in het heden gaat leven en handelen. Het vormt dus ook de geloofsweg die nu opnieuw gegaan wordt.
De weg die het volk door de woestijn ging, is een weg van verootmoediging en beproeving (8,2.15v). Verootmoediging houdt in dat het volk Gods leidende rol in de bevrijdende gebeurtenissen erkent: God heeft hen naar het land geleid, het hun gegeven, hun voor deze weg de kracht gegeven: het is niet louter hun verdienste. Beproeving is zowel in tekort als in welvaart het moment dat het volk laat zien wat in hun hart leeft: bereidheid te leven volgens Gods wil versus het vergeten dat het God is die hen leidt en kracht geeft. Het manna in de woestijn speelt hierbij een belangrijke rol. Tot tweemaal toe geeft de tekst aan dat het manna onbekend was voor het volk (8,3.16). De naam zelf geeft dit ook aan: volgens de volksetymologie in Exodus 16,15 is de naam verwant met de verbaasde vraag ‘wat is dat?’ (ma hoe) waarop het antwoord dan is man hoe (manna is dat). Als onbekend fenomeen is manna het zeker niet de eigen verdienste van het volk. Dit besef leidt tot de erkenning dat de mens niet enkel leeft van brood, maar van al wat uit Gods mond komt (8,3).
Het beloofde land zal een land van welvaart zijn. Zonder enig gebrek brood eten kan leiden tot het zegenen van de God die hen dit land heeft geschonken (8,10). Maar verzadiging met brood kan er ook toe leiden dat men God vergeet omdat men in zijn hart denkt dat deze welvaart uit eigen kracht tot stand is gekomen (8,11.14.17). Het terugdenken aan het geschonken manna kan dan terug op de juiste weg brengen: van erkenning van Gods rol en leiding, en het bewaren van diens geboden.
Johannes 6,16-18 Van levend brood dat uit de hemel is neergedaald
De auteur van Johannes 6 maakt gebruik van de bestaande joodse tradities rond het manna om een boodschap over Jezus mee te geven. Onze passage maakt deel uit van een ruimer geheel (Joh. 6), waarin diverse discussies die gaande zijn binnen de gemeenschap van Johannes aan bod komen. Die geloofsgemeenschap worstelt met voor hen actuele vragen: wat is de betekenis van Jezus voor ons? Hoe is de verhouding tussen christengemeenschappen en de joodse synagogen? Vormen wij een gemeenschap vanuit Jezus ook als dit vervolging kan betekenen?
Binnen het verhaal van Johannes is het wonder van de gedeelde broden (Joh. 6,1-16) kennelijk een onvoldoende teken dat God Jezus gezonden heeft en zij hem kunnen geloven. Het volk verwacht blijkbaar iets spectaculairs, zoals bij Mozes die het manna als brood uit de hemel heeft gegeven (6,31v). Maar in de ogen van Johannes is Jezus zelf het brood dat uit de hemel is neergedaald om leven te geven aan de wereld. Bij de toehoorders leidt Jezus’ uitspraak dat hij uit de hemel is neergedaald tot protest, omdat zij zijn ouders kennen. Waar voor hen bloedverwantschap bepaalt wie iemand is, ziet de geloofsgemeenschap rond Johannes dit heel anders: belangrijker is het om kind van God te zijn, en dit is al wie gelooft en dus uit God geboren is (Joh. 1,12v). Bij dit geloof staat veel op het spel: wie gelooft zal immers eeuwig leven (6,47).
Een gedurfde uitspraak, als men voor ogen houdt dat de christenen een gekruisigde verkondigen als Messias, in tijden waarin de Romeinen niet enkel individuen viseren, maar ook elke joodse opstand hebben neergeslagen en de tempel hebben verwoest. In elke joodse familie zijn er mensen gedood, gekruisigd, als slaaf meegeroofd. In die context schaart de gemeenschap van Johannes zich achter de uitspraak ‘hij zal niet sterven’ (6,50). Veel uitdagender kan het niet.
1 Korintiërs 10,16-17: Brood en lichaam
Tot tweemaal toe contrasteert de tekst het verleden, waarin mensen het manna kregen en uiteindelijk toch stierven, met het heden, waarin Jezus als brood ten leven uit de hemel is neergedaald (6,49v.58). Toch is het grote twistpunt in onze passage niet of geloof in Jezus tot eeuwig leven leidt of niet. Wat de toehoorders in vraag stellen, is de band tussen het brood en het lichaam: het brood dat ik zal geven is mijn lichaam. Voor christenen is het duidelijk hoe Jezus zichzelf geeft tot op het kruis. Hoe kan hij zijn lichaam te eten geven? vragen de joden zich af. Letterlijk genomen lijkt het kannibalisme (zie 2 Kon. 6,27v, in tijden van hongersnood). Wie vertrouwd is met de eucharistie herkent echter in de erop volgende zinnen de verwijzingen naar de symboolhandeling met brood en wijn, die christenen herhalen om Jezus te gedenken.
Het Johannesevangelie heeft geen ‘instellingsverhaal’ rond het delen van brood en wijn zoals de synoptische evangeliën dit kennen, maar vertelt het verhaal van de voetwassing waar de andere evangelisten Jezus’ laatste paasmaal verhalen. Johannes 6 gaat echter uit van een christelijke praktijk waar, in navolging van dat paasmaal, christenen samen komen om brood en wijn te delen. In Johannes 6,52-57 geeft de evangelist aan wat dit inhoudt.
Het delen van brood en wijn creëert een eenheid, een gemeenschap tussen de christenen en Christus (6,56). Deze idee vinden we ook terug, zij het in een totaal andere context, in 1 Korintiërs 10,16v: de beker drinken geeft gemeenschap met het bloed van Christus, het brood breken is gemeenschap met het lichaam van Christus. In die gemeenschap ontstaat ook de christelijke gemeenschap onderling, aldus Paulus, omdat zij deel hebben aan dat ene brood. Voor Paulus functioneert deze reflectie als een waarschuwing om geen deel te hebben aan heidense offermaaltijden. Men moet kiezen bij welke gemeenschap men wil horen: die van de demonen, of deze van God door Christus.
De gevolgtrekking uit de eenheid die ontstaat door het delen van lichaam en bloed van Christus, ligt bij Johannes op een ander vlak. De eenheid tussen Jezus en diens Vader en de eenheid tussen Jezus en zijn volgelingen creëert ook eenheid tussen God en christenen. Zoals Jezus leeft door zijn Vader, zullen de christenen leven door hem. Aangezien Jezus leeft ondanks de kruisdood, betekent dit ook voor de christenen eeuwig leven. Zoals God Jezus heeft opgewekt, zal ook Jezus degene opwekken uit de dood die deel had aan het brood dat leven geeft.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Preekvoorbeeld
Nog afgezien van de eucharistie, in dit evangelie is Christus het brood uit de hemel, hemels manna, het voedsel dat van God komt, hij is ons dagelijks rantsoen.
De aarde is hongerig, de hemel voedt ons. De aarde lijdt onder schaarste, gebrek en tekort, de hemel deelt zich overvloedig uit. Op aarde ontbeert een groot deel van de mensheid de meest elementaire levensbehoeften, maar de hemel geeft haar gulle gaven als een voedseldropping in door hongersnood geteisterd gebied.
Dat is wat het evangelie van Christus verkondigt. Hij is die voedseldropping.
Onze eerste reflex is nu de ethiek. Wij voelen ons aangesproken om ook zelf net zo gul te worden als God. Maar pas op: daar komt nog iets voor. De ethiek is het eerste niet. Wat daar voor komt is de gave. Wij kunnen slechts geven wat wij zelf ontvangen hebben. Wij kunnen pas uitdelen wat ons zelf geschonken is. En nu wel over de eucharistie: wie de maaltijd van de Heer bedienen, hebben het nodig om als eerste zelf te ontvangen, brood en wijn, om te weten dat zij niet uit hun eigen overvloed uitdelen, maar ook zelf genadebrood eten, ook hun dorst naar waarachtig leven moet gelest.
Ja, de ethiek is wel waar dit alles uit blijkt: het geven en delen, maar wat daar vóór komt is de vreugde dat wij niet uit onze eigen schaarste putten, maar uit de overvloed Gods. Wij rekenen niet naar onze tekorten, maar naar de rijkdom, de schatten van de hemel, de gulle en vrijgevige hand van God. Wat aan onze ethiek voorafgaat is vreugde en psalmgezang: ‘Mijn beker vloeit over’.
In het evangelie heet deze overvloed: ‘leven’, ‘eeuwig leven’. Dat is geen kwantiteit: ‘Nog vele jaren!’, maar de kwaliteit van ‘Vrede en alle goeds!’ Want leven en daartegenover de dood zijn in Gods koninkrijk niet biologisch leven en dood. O nee, dat je ademhaalt en er bloed door je aderen stroomt, daaraan lees je niet af dat je leeft, daar zie je alleen aan dat alles nog functioneert, maar ondertussen kan jijzelf morsdood zijn, zoals bij een uitvaart soms de gedachte je overvalt dat de enige die leeft daar begraven ligt in de akker, rustend, wachtend, terwijl de doden al weer in hun volgauto’s zijn gestapt op weg naar hun koffie en het plakje cake.
Leven is geen biologisme, dood ook niet. Het is volgens de bijbel een keuze, een levensstijl, een weg. Dus niet dat aan het einde van de weg het leven ligt of de dood, als een doel: dat die weg ten leven leidt of naar de dood toe.
Nee, die weg zèlf is het leven of de dood, al wandelend ben je een levende of een dode, van dag tot dag ben je een levende of een dode. Zoals Christus in het evangelie zegt: ‘De levende Vader heeft mij gezonden, en ik leef door de Vader; zo zal wie mij eet leven door mij.’ Etend en drinkend hebben wij deel aan hem, aan zijn zending, aan zijn leven, aan zijn vreugde.
Omdat wij zijn woord hebben verstaan, het is door onze oren naar binnen geklommen, kunnen wij brood en wijn in onze mond niet anders ontvangen dan als zijn lichaam en zijn bloed, dat ons geloof – het leven – opbouwt en ons ongeloof – de dood – afbreekt, want hij heeft het gezegd.
En wat Christus zegt zijn één voor één scheppingswoorden: hij roept tot aanzijn wat er nog niet was, hij roept tot aanzien wie werd afgeschreven: uitschot: ook deze, de tollenaar, is een zoon van Abraham, ook deze, de kromgetrokken vrouw, is een dochter van Abraham. Scheppingswoorden!
Ja, zelfs de materie – want die doet wel mee! – gehoorzaamt zijn stem. De dingen, de dode dingen, bewaren diep in zich een trilling waarin de stem van de Schepper nog weerklinkt:
van toen de steen steen werd en het water water en de boom hout.
Ook de dingen herkennen de stem van hun Schepper. Op Jezus’ bevel herinnert het water zich dat het geschapen is tot Gods glorie en op de bruiloft te Kana wordt water wijn. En met Pasen, die steen, die grote zware steen voor het graf, met het eerste halleluja dat al vanuit de hemel klonk, herinnerde de steen zich die trilling in zijn binnenste en liet zich lichtvoetig door de engel wegrollen en het graf kwam wijd open te staan.
En het brood dat maar klein was en zo weinig, toen het in Jezus handen gezegend werd, herinnerde zich de stem van de Schepper en liet zich als een gehoorzaam schepsel breken en delen tot er genoeg was voor iedereen.
Brood en wijn zijn gehoorzame schepselen, die in Christus de stem van de Schepper herkennen en doen wat hun wordt gezegd, zodat wij in, met en onder brood en wijn Christus zelf ontvangen.
Het brood dient als zijn verheerlijkt lichaam, de wijn schenkt zich uit als zijn levenskracht,
degene naast ons in een wereldwijde kring geeft zich te kennen als onze broeder of zuster en zij zijn het ook – op zijn woord, dat altijd een scheppingswoord is, een woord dat vlees wordt, zichtbaar, tastbaar, concreet, hinderlijk is soms, aanstootgevend soms – levend!
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
21 juni 2020
Twaalfde zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 20,10-13; Ps. 69; Rom. 5,12-15; Mat. 10,26-33 (A-jaar)
Inleiding
Jeremia 20,10-13
Een psalm, een protestsong zelfs. Zo kunnen we de woorden van Jeremia in de eerste lezing typeren. Ze maken deel uit van een groter geheel, waarin Jeremia zich richt tot de Heer en zijn lot beklaagt. Hij heeft in opdracht van de Heer gesproken en de ondergang van het volk en de stad aangekondigd omdat ze, zoals Jeremia zegt, hardnekkig weigeren naar de Heer te luisteren. Als hij zijn profetie ook uitspreekt in de tempel pakt de hoofdopzichter en priester van de tempel hem op en zet hem gevangen. Jeremia reageert door deze Paschur (zijn naam betekent mogelijk ‘vrijheid’) te laten weten dat de Heer hem voortaan een andere naam geeft: ‘Ontzetting Overal’ (Statenvertaling: Magor-missabib) en hem dezelfde toekomst aanzegt als heel het volk van Juda: ze worden weggevoerd naar Babel (Jer. 19). Een onheilsprofeet, deze Jeremia. Niet dat hij er zelf voor heeft gekozen zijn volk en de leiders deze onaangename boodschap te brengen. Het begin van dit profetenboek laat zien dat het initiatief voor zijn gedrevenheid geheel en al bij de Heer ligt. Noem het roeping tegen wil en dank. Jeremia verzet zich tegen deze opdracht (‘ik ben veel te jong’ 1,6), maar er is geen ontkomen aan. Wel zegt de Heer hem meermaals alle steun toe, maar in de passage waar we nu beland zijn heeft Jeremia alle vertrouwen daarin verloren. Hij komt nog eens terug op de aanvang van zijn profetenbestaan en verwijt de Heer dat die hem heeft overgehaald tot een heilloze missie, met alle gevolgen van dien (20,7v). Tegelijk zien we dat in Jeremia’s protestsong een kentering optreedt. Zijn verwijten aan de Heer over diens pressie veranderen in een verwoording van Jeremia’s eigen drijfveren: het vuur brandt in hem en hij kan het niet in bedwang houden (20,9). De profeet is van binnen uit spreker voor de Heer geworden, ondanks alles.
Gekwetst, maar met vertrouwen
De lezing van vandaag opent op dit punt. Jeremia signaleert dat de mensen hem ‘Ontzetting Overal’ noemen, de naam die hij juist aan Paschur had gegeven. Zijn boodschap keert zich tegen hem, een diepe vernedering, waar alleman, zelfs zijn vrienden, aan meedoet. Ze willen wraak op hem nemen (20,10). Maar Jeremia heeft zijn vertrouwen hervonden: zijn enige bondgenoot is de Heer zelf, een machtig strijder (20,11). Die zal toch zijn tegenstanders wel overwinnen? Waar vriend en vijand zich op Jeremia wilden wreken, gelooft de profeet dat de Heer, in al zijn rechtvaardigheid, voor hem op zal komen en wraak neemt op deze vijanden (20,12). Reden voor een lofzang, met woorden die thematisch zo uit een psalm kunnen zijn genomen (zie bijvoorbeeld Psalm 9; 102; 109; 140; ook Luc. 1,46-55). Vandaag stopt de lezing hier, maar in het vervolg zien we dat Jeremia zichzelf opnieuw vervloekt en zijn geboorte betreurt. Is het omdat Jeremia’s vijanden niet door de wraak van de Heer worden getroffen? Diens woede blijft gericht op heel het volk, de stad en koning. Tenzij ze de weg naar het leven kiezen, een weg van rechtvaardigheid, zullen niet zegeningen, maar rampen hun deel zijn (21,8vv.12; 22,5).
Romeinen 5,12-15
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 10,26-33
In het evangelie van deze zondag draait het om hetzelfde onderwerp: mensen met een zending, die de nodige obstakels op hun pad tegenkomen. Het is een gedeelte uit de zogeheten Zendingsrede van Matteüs, die begint als er een twaalftal leerlingen gegroepeerd wordt, die de apostelen (Grieks voor ‘gezondenen’) worden genoemd, de enige plaats waar Matteüs deze leerlingen zo noemt (Mat. 10,1). De rede eindigt als Jezus zijn instructies aan deze twaalf leerlingen beëindigt (11,1). Zij krijgen hun opdrachten dus van Jezus, die met de autoriteit van God zelf spreekt. Het woord ‘zenden’ (apostelloo) wordt behalve voor de apostelen zelf opnieuw gebruikt in vers 5,16 en 40. In dat laatste vers blijkt dat Jezus ook zichzelf ziet als iemand die door de Vader is gezonden: ‘Wie jullie ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem die Mij gezonden heeft. Wie een profeet ontvangt omdat het een profeet is, krijgt het loon van een profeet…’ (40-41a). Zo zien we als het ware een stroom die in een delta vertakt: de Vader in de hemel stuurt zijn zoon; en de zoon, op aarde, stuurt zijn twaalf leerlingen. Zij krijgen de macht om reinigend en genezend rond te gaan. Die macht wordt hen gegeven nog voor hun namen worden genoemd. Hun taak is het om het koninkrijk van God aan te kondigen en vrede uit te dragen. Helen en de komst van het koninkrijk aankondigen, vrede uitdragen: het gaat hand in hand. De eerste doelgroep is het volk Israël (5-14). Het lijkt een aangename opdracht, maar Jezus voegt er direct ook een waarschuwing aan toe: er zullen steden en huizen zijn die niet openstaan voor de vrede die ze willen brengen. Is dat allereerst een probleem voor die plaatsen zelf en zal de vrede dan terugkeren naar de boodschappers, later zullen deze ondervinden dat de mensen hen daadwerkelijk naar het leven staan. Want de tegenstanders zijn ‘de mensen’ (17). Ze vervolgen niet zelf, maar slepen de apostelen voor het wereldlijk en geestelijk gerecht en schakelen dus de machthebbers in. In deze beschrijving klinkt hoogstwaarschijnlijk de ervaring mee van de eerste christenen, die tegenstand en vervolging ondergaan. Tegelijk zien we in deze waarschuwing de parallellie met het lot van Jezus zelf: verraden, vervolgd, verloochend en veroordeeld door het volk, zijn leerlingen, de hogepriesters en het Sanhedrin en de Romeinse landvoogd.
De ‘mensen’ en de naasten
Maar evenals Jeremia krijgen de apostelen naast hun opdracht ook steun toegezegd. Deze bemoedigende woorden vormen de evangelielezing vandaag. Alles overkoepelend is de zorg van de Vader. Als zelfs de mussen hem zoveel waard zijn, dan toch zeker de leerlingen? Jezus loopt vooruit op wat in vers 40 staat (zie boven): dat hij door de Vader is gezonden, en hij de leerlingen zendt. Hier is het verloop in omgekeerde volgorde. Als de leerlingen bij ‘de mensen’, dezelfden dus waar ze niet bang voor moeten zijn, kiezen voor Jezus, zal die ook voor hen kiezen bij de Vader. Datzelfde, maar tegengesteld, geldt voor wie Jezus verloochenen bij de mensen. Daar zien we de ononderbroken lijn van Vader in de hemel naar gezondenen op aarde en terug. De tekst preludeert op het thema dat in hoofdstuk 25 van Matteüs prominent aan de orde komt: het oordeel van de Mensenzoon. Dan blijkt dat het koninkrijk gegeven wordt aan de gezegenden van de Vader (Mat. 25,34). Zoals de twaalf primair toegerust worden met macht om daden van genezing te tonen, zo blijkt ook het belijden van Jezus niet zozeer een kwestie van woorden te zijn, maar van daden. Partij kiezen voor hem blijkt erin te bestaan dat je in het leven van iedere dag concreet omziet naar je naaste.
De boodschap waarmee de apostelen naar de mensen worden gezonden is die van genezing en vrede. Ze vraagt om te kiezen voor het koninkrijk der hemelen. Wie dat aankan, die zal het loon niet ontgaan in de hemel (Mat. 10,42). Echter, voor wie het niet verstaat is deze boodschap als een zwaard dat niets ontziend deelt en verdeelt (Mat. 10,34-38).
Preekvoorbeeld
In ons leven kan het er soms heftig aan toe gaan. Als de onrust grote vormen aanneemt en lang gaat duren kan het worden tot een drama met veel wanhoop. Bij Jeremia in de eerste lezing leidt het tot chaos en paniek. De toestand in zijn land is verre van rustig. Als profeet houdt hij een pleidooi voor sociale rechtvaardigheid, voor zorg voor de weduwe en de wezen. Ieder moet tot zijn recht kunnen komen. Maar zijn boodschap en oproep tot verandering worden hem niet in dank afgenomen. Dat raakt hem diep. Vriend en vijand laten hem in de steek. Zijn opdracht wordt hem te machtig. Hij vervloekt zijn bestaan en wil zijn taak opgeven. Ook God krijgt er bij vlagen flink van langs. Toch vindt Jeremia in de eerste lezing het vertrouwen terug. Zijn enige bondgenoot is de Heer. Hij gelooft dat de Heer voor hem zal opkomen. Hij kan weer verder, zij het met gekwetst vertrouwen. Hij heeft nog een lange weg te gaan…
Een gepensioneerde leraar die vrijwilligerswerk doet op een missionair centrum vertelde me onlangs over vertrouwen. Hij heeft daar veel contacten met vluchtelingen en dak- en thuislozen. Hoe verschillend hun achtergrond ook is, ze hebben gemeen dat ze een bewogen en emotionele geschiedenis met zich meedragen. De leraar vertelde dat er heel wat vertrouwen moet zijn gegroeid voordat iemand zijn verhaal gaat vertellen. Niemand loopt zomaar te koop met zijn schaduwkant: de doorstane angst, onzekerheid en eenzaamheid, gemis van eigen land en familie, schaamte, rouw om verloren idealen. Ik vroeg de leraar of er ook iets moois te beleven valt in zijn vrijwilligerswerk. Zijn reactie na een lange stilte was: ‘Het is zo bijzonder om op basis van gegroeid vertrouwen ervaringen te kunnen delen met mensen die je eerst totaal niet kende. Het is iedere keer opnieuw weer een kostbare beleving om het te mógen horen. Het doet mij pijn wat er allemaal gebeurd is. Het maakt me ook mild. Dat voelt rijk. En de man of vrouw die het persoonlijke verhaal kan vertellen is blij dat er iemand luistert. Het brengt ons samen, verbindt ons.’ Wat goed toch dat wij mensen moeilijke dingen met elkaar durven delen. Met ouders, familie, partners, buren, collega’s.
Dat brengt me bij het evangelie van deze zondag. Twaalf leerlingen krijgen van Jezus een zending. Hij waarschuwt zijn apostelen dat hun opdracht niet gemakkelijk zal zijn. Dat geldt evenzeer voor Jezus zelf. Hoe moeilijk is zijn weg wel niet! Het wordt hun taak om het koninkrijk van God te verkondigen. Vrede uit te dragen. Zoals Jezus gezonden is door de Vader, zo zendt hij vandaag de 12 leerlingen. Ga er maar aan staan. Maar Jezus stuurt ze niet op weg met lege handen. Hij geeft hun een kostbaar ‘weten’ mee: voor de Vader in de hemel zijn jullie zeer kostbaar. Hij kent je door en door, heeft weet van je talenten. Weet wat er in je omgaat. Je mag je geborgen weten in zijn liefde. Jullie haren zijn geteld.
Net als in de tijd van Jeremia en in de tijd van Jezus leven ook wij in onrustige tijden. Op vele plekken wordt oorlog gevoerd en vrede bedreigd. Wie het nieuws volgt zou kunnen gaan denken dat in de wereld het kwaad het gaat winnen ondanks de positieve inzet van velen. De berichtgeving waarin het negatieve overheerst kan ons angstig maken, ons vertrouwen aantasten. Mag ik een tegenovergestelde ervaring met u delen?
Een paar jaar geleden liep ik vanuit Nederland de pelgrimsroute naar Santiago in Spanje. De pelgrimstocht duurde bijna vier maanden. Pelgrimeren is vooral lopen, op tijd eten en drinken en een bed zoeken om te slapen. Iedere pelgrim heeft dagelijks te maken met deze basale activiteiten. De fundamentele overlevingszorg confronteert de pelgrim met een nieuwe manier van leven. Je weet ’s morgens nog niet wat deze dag je brengen zal. Onderweg ontmoet je mensen uit alle hoeken van de aarde. Vooral in Frankrijk en Spanje. De ontmoetingen hebben vaak diepgang. Al lopend krijg je dieper contact met jezelf. Pelgrims delen met elkaar waar ze vandaan komen, hoe lang ze al onderweg zijn, hoe ze ertoe zijn gekomen om naar Santiago op weg te gaan. Hoe verschillend deze verhalen ook zijn, er zitten vaak ook veel overeenkomsten in. Deze uitwisseling is een van de verrijkende kanten van de camino. De pelgrimstocht vraagt heel wat. Zowel lichamelijk, fysiek als geestelijk.
Vandaag wil ik graag een aspect met u delen wat een diepe indruk op me heeft gemaakt tijdens de lange wandeling. Dat is de hartelijkheid waarmee ik als pelgrim tegemoet werd getreden. Zoveel mensen die ik nooit eerder ontmoette boden onderdak aan, een bed om te slapen, eten om de honger te stillen. Spontaan werd me gevraagd of ze mijn kleren zouden wassen. Dat alles zonder dat ik iets anders terug kon geven dan dankjewel zeggen. Tijdens de pelgrimstocht leerde ik hoezeer we afhankelijk zijn van anderen. Opnieuw moest ik leren ontvangen. Mijn hand open houden. Gaande de weg durfde ik steeds meer ontvangen. En daarmee erkennen: inderdaad, ik heb je nodig. Wat fijn dat je wilt helpen. Ik telde mijn zegeningen en was zo dankbaar!
De gepensioneerde leraar die daklozen en asielzoekers ziet en hoort. Bij ze stilstaat. De mensen die gastvrijheid aanbieden aan de pelgrim. Het lijken kleine dingen. Ze komen niet op het nieuws. Maar ze bieden ons hoop, liefde en vertrouwen. Ik realiseer me dat er heel veel mensen zijn die anderen helpen en ondersteunen. Aan hen allen: hartelijk dank!
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld Arie van Boekel
28 juni 2020
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 4,8-11.14-16a; Ps. 89; Rom. 6,3-4.8.11; Mat. 10,37-42 (A-jaar)
Inleiding
De oudtestamentische lezing voor vandaag maakt deel uit van een fraai gecomponeerd verhaal van liefst dertig verzen (2 Kon. 4,8-37) dat opgebouwd is uit drie vertelrondes:
- 8-17
- 18-24
- 25-37
Van die dertig verzen zijn vandaag slechts zes en een half vers geselecteerd waarin, alsof dat nog niet erg genoeg is, ook nog eens flink is geknipt, waardoor uitgerekend de climax van de eerste vertelronde (v. 17) buiten beeld blijft.
2 Koningen 4
Terwijl Elisa, als opvolger van zijn meester Elia, op verschillende momenten in zijn verhalencyclus (2 Kon. 2,1–13,21) wordt geportretteerd als degene die werkzaamheden en wonderen van zijn voorganger voortzet, wordt hij in het verhaal van vandaag duidelijk neergezet als evenbeeld van zijn voorganger. Waar Elia bijvoorbeeld te maken krijgt met een zeer voorname vrouw, te weten koningin Izebel van Tyrus – het gelijknamige boek van Guus Kuijer wordt van harte aanbevolen! – die de profeet zelfs naar het leven staat (1 Kon. 19,2), zien we dat Elisa daarentegen een buitengewone ontvangst te wachten staat van een eveneens voorname vrouw met connecties aan het hof (2 Kon. 4,13). De vrouw uit Sunem zal trouwens in 2 Kon 8,1-6 weer ten tonele worden gevoerd.
Het begint met gezamenlijk de maaltijd gebruiken, maar breidt zich al snel verder uit. De profeet krijgt een eigen plek in het huis van de vrouw. Nu was toentertijd het aanbrengen van een extra optrekje op het dak niet ongebruikelijk. Dat kon bestaan uit het opzetten van een tent (2 Sam 16,22) of een hut van takken. Maar bij de dame uit Sunem gaat het om een echt bouwwerk, hetgeen in overeenstemming is met de status van de vrouw, ‘een voornaam iemand’. Dat is ook af te leiden uit de beschrijving hoe het vertrek wordt ingericht. Bed, tafel, stoel en lamp zijn binnen de context van het oude Israël ronduit luxueus. Doorgaans at, zat en sliep men op de grond.
Eveneens in het oog springend is de manier waarop de verteller de conversatie tussen Elisa en de vooraanstaande vrouw gestalte heeft gegeven. Afgezien van de climax (v. 17) waarin de man Gods zich rechtstreeks tot de vrouw richt, verloopt de rest van het gesprek via Gechazi, de knecht van Elisa. Dat wekt nogal bevreemding, want de vrouw is wel naar boven gekomen (v. 12), maar blijft in de vertelling al die tijd buiten de kamer. Deze merkwaardige enscenering is voor sommige exegeten daarom reden om te besluiten dat de verzen 12-15a als een latere invoeging aangemerkt moeten worden, maar daar heeft het huidige verhaal uiteraard geen boodschap aan. Het is namelijk precies die ‘getrapte conversatie’ die vertragend werkt, waardoor de spanning naar die climax wordt opgevoerd. Het is nota bene de knecht Gechazi die Elisa erop wijst dat de vrouw geen zoon heeft (v. 14). En op dat moment herinnert de hoorder of lezer zich natuurlijk onmiddellijk de parallel met Sara (Gen. 18,10).
Romeinen 6,3-4.8.11
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 10,37-42 – Instructies aan de Twaalf
Uit de redactionele mededeling van Matteüs 11,1 kunnen we afleiden dat de evangelielezing voor vandaag het sluitstuk vormt van een lange toespraak door Jezus (10,5-42). Het gedeelte dat daaruit vandaag wordt voorgelezen maakt deel uit van een iets grotere paragraaf (10,34-42). In het eerste deel ervan spreekt Jezus over zijn eigen zending (10,34-36), in het tweede deel over de zending van de Twaalf, waarbij duidelijk wordt aan welke voorwaarden men moet voldoen om een volgeling van Jezus te (kunnen) zijn (10,37-42).
In vergelijking met de andere evangelisten (zie o.a. Luc. 12,51vv; 14,25vv; Joh. 13,20) heeft Matteüs dit gedeelte ontzettend mooi gecomponeerd. Tot vijf keer toe stuiten we op clusters van drietallen. Drie keer horen we ‘ik ben (niet) gekomen’ (v. 34v), de laatste keer gevolgd door een citaat uit Micha 7,6. Het vers maakt daar deel uit van een weeklacht (7,1-7) over het feit dat het overal chaos is en dat vooral de geijkte eerbied voor de ouders totaal met voeten wordt getreden. Matteüs gebruikt dit gegeven en verbindt het met het volgen van Jezus; de zaken worden volkomen op hun kop gezet: geen vrede, maar het zwaard, tweespalt binnen de familie.
Als in een soort zwaluwstaartverbinding herpakt de evangelist het thema ‘familie’ via het woord ‘liefhebben’ en poneert dan drie keer met behulp van de formulering ‘is mij niet waard’ (vv. 37-38) dat het volgeling van Jezus zijn op de allereerste plaats komt. Binnen deze context valt ook voor de eerste keer in dit evangelie de term ‘kruis’, een nogal beladen term wanneer we bedenken dat dit toentertijd de Romeinse methode was om criminelen en politieke tegenstanders uit de weg te ruimen.
Het derde drietal wordt gevormd door de formulering ‘wie … ontvangt’ (vv. 40-42), dat op zijn beurt weer drie keer verbonden is met de formulering ‘omdat hij een … is’, terwijl dat weer driemaal is verbonden met het begrip ‘loon’ Hier raken we aan een kwestie die vanaf de vroege kerk eigenlijk alle tijden door heeft gespeeld: wie zijn nu precies de geadresseerden van deze passage? Het begin is duidelijk: ‘wie jullie opneemt’ (v. 40) is aan het adres van de Twaalf gericht. Maar het vervolg, vanaf vers 41, sluit daar niet echt op aan, want is opeens veel algemener geformuleerd. Tegen wie heeft Jezus het wanneer hij zegt: ‘wie een profeet/een rechtvaardige opneemt’? Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de evangelist zich hier bij monde van Jezus tot elke volgeling richt. Het woordgebruik – ‘een van deze kleinen’ – lijkt daar ook op te wijzen. Of moeten we ook bij ‘een van deze kleinen’ consequent blijven denken aan de Twaalf? Ten eerste omdat het aanwijzend voornaamwoord ‘deze’ wordt gebruikt, wat veronderstelt dat het op personen betrekking heeft die bij deze toespraak van Jezus aanwezig zijn. Ten tweede, vanwege de formulering ‘omdat hij een leerling is’. In de redactionele afsluiting die er onmiddellijk op volgt (11,1) heeft het woord ‘leerlingen’ expliciet betrekking op de Twaalf.
Het is naar mijn mening niet eenvoudig om een duidelijk verband tussen beide lezingen van vandaag in beeld te krijgen. Wie ze niettemin over elkaar heen wil leggen, komt waarschijnlijk niet verder dan ‘het ontvangen van een profeet’ als gemeenschappelijk thema aan te nemen.
Preekvoorbeeld
In het evangelie lezen we vandaag: ‘Wie een profeet opneemt… zal ook het loon van een profeet ontvangen.’ En de eerste lezing is het verhaal over de profeet Elisa die door een vrouw gastvrij ontvangen wordt; hij wil daarvoor zijn dank betuigen, maar hij weet niet hoe. Zijn knecht wijst er op dat de vrouw geen kind heeft en dat daar weinig kans toe is. De profeet belooft dan aan de vrouw: ‘Volgend jaar rond deze tijd zal je een zoon hebben.’
Een simpel, duidelijk verhaal. Maar voor de toehoorders in de bijbelse tijd klonk het emotioneel toch iets anders dan voor ons. Een kinderloze vrouw werd daarop aangekeken. Het was haar tekort, haar schuld dat ze kinderloos was. Dat het aan de man kon liggen, daar dacht niemand aan – zo was het trouwens ook bij ons, nog niet zo lang geleden. De man mocht zijn vrouw daarom wegsturen. Bovendien vermoedde men dat dit wellicht een straf was van God. Kinderloosheid was dus voor een vrouw niet enkel een persoonlijk probleem, maar ook sociaal en religieus. Wanneer Elisa aan zijn gastvrouw belooft dat zij een kind zal krijgen, dan klinkt dat voor de bijbelse luisteraar als ‘God zegent je voor je gastvrijheid’. De profeet maakt haar duidelijk: ‘Jij bent niet schuldig in Gods ogen, integendeel, ik groet je van Godswege.’
Gastvrijheid is een vorm van zorg, zorg van mensen voor elkaar. Die zorg is, zeker vanaf de profeten, een constant thema in de bijbel. Wij moeten aandacht hebben voor ‘de weduwe, de wees, de vreemdeling’, met andere woorden: voor allen die in die nood zijn. Over die gastvrijheid, die zorg voor anderen, spreekt Jezus ook in de tekst van Matteüs die wij vandaag lezen. ‘Wie aan één van deze kleinen een beker koud water geeft…’ De kleinen zijn de kinderen, maar ook al degenen die in onze wereld klein gehouden worden: de armen, de daklozen, de vluchtelingen, de mensen die leven in onzekerheid, in landen waar geen recht heerst, waar oorlog is…
Natuurlijk vertel ik daarover niets nieuws. Wij weten als christenen dat er eigenlijk maar één gebod bestaat: God liefhebben en de naaste. Wij kennen allemaal het verhaal van de barmhartige Samaritaan. Dat is de vlag waaronder wij varen.
Maar dat neemt niet weg dat het moeilijk kan zijn. Omdat die gastvrijheid, die naastenliefde, vecht met een heel andere neiging. Namelijk om eerst en vooral te zorgen voor mezelf. Eventueel mezelf als lid van een familie, een volk. Wat daaronder zit wordt in het evangelie aangeduid als ‘schrik hebben om zijn leven te verliezen’. Wij ervaren ons leven als kort, vluchtig, uitlopend op de dood. Die angst beïnvloedt onbewust ons gedrag. In de Bijbel wordt de mens vergeleken met het gras dat vandaag opschiet, morgen verdroogt en overmorgen verbrand wordt. Wij vechten met andere woorden tegen het gevoel van niet veel te betekenen.
Daarom worden wij aangetrokken door macht, bezit, status. Alles wat mij het gevoel kan geven dat ik iets meer ben dan de ander. Macht, bezit, status brengen verdeeldheid, zetten mensen tegen elkaar op. Ze hebben altijd hiermee te maken: wanneer ik mijzelf meer acht dan de ander, mij boven de ander geplaatst voel, dan bevestigt dat mijn gevoel van eigenwaarde. Dan ben ik iemand!
Wij hebben dan ook schrik om te gaan staan aan de kant van de armen, de verdrukten, de weerlozen, de machtelozen. Degenen waarvan men denkt en zegt dat ze niet veel betekenen. Wij willen niet met hen vereenzelvigd worden. Wij worden niet graag gezien in gezelschap van mensen met een handicap. Wij nemen snel de opinie over dat vreemdelingen en vluchtelingen lui zijn, dom, onbetrouwbaar… Wat ze natuurlijk niet meer zijn dan wij. Goed zijn voor anderen, ‘gastvrij’ zijn vraagt dikwijls dat we een barrière doorbreken.
Niet zonder reden benadrukt het Nieuw Testament (Paulus vooral) dat Jezus gekomen is als een ‘dienaar’. Hij was helemaal niet bang om zich in te laten met die mensen aan wie anderen de rug toekeerden. De mensen die maatschappelijk laag op de ladder stonden. De armen, de bedelaars, de tollenaars, zelfs de niet-Joden, mat andere woorden: de vreemdelingen. In het evangelie vandaag zegt hij nadrukkelijk: God is met hen die gastvrij zijn. Zij ‘zullen hun loon ontvangen.’
Graag wil ik er iets aan toevoegen: wie de moed heeft om zich in te laten met de mensen die aan de kant staan, met degenen die onze maatschappij wegduwt, wie dat doet zal ervaren dat hij een bron van rijkdom heeft ontdekt.
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld Walter Verhelst ofm
Homiletische hulplijnen
Amerikaanse preken
Het Amerikaanse Pew Research Center publiceerde in december 2019 een onderzoek gebaseerd op 49.719 online preken. Daartoe werden 6.431 verschillende websites geraadpleegd. Het onderzoek betreft preken die gehouden zijn in april en mei 2019.
Wat iedereen wel weet, werd daar bewaarheid: rooms-katholieken preken kort. De gemiddelde duur van een Amerikaanse preek beslaat 37 minuten. Black preachers spannen de kroon met gemiddeld 54 minuten. Een mainstream protestantse preek duurt 25 minuten, een rooms-katholieke preek gemiddeld 14 minuten (= 1.847 woorden).
Dat laat zich ook nawijzen in Tijdschrift voor Verkondiging, protestantse auteurs hebben doorgaans meer woorden nodig. Ik ben het echter nagegaan bij de 10 preken in deze aflevering: 8 van de hand van rooms-katholieke predikanten, 2 van protestantse auteurs. Dat geeft een atypisch resultaat: van de 8 rooms-katholieke preken duren de 3 franciscaanse preken het langst: gemiddeld 945 woorden. In onze kolommen zijn de protestantse preken het kortst: gemiddeld 855 woorden. Maar deze steekproef kan nauwelijks algemene geldigheid worden toegeschreven. Wel is duidelijk dat in de Verenigde Staten dubbel zo lang gepreekt wordt als bij ons.
Interessanter is waar de preken over gaan. Het mainstream protestantisme kenmerkt zich volgens het Pew Research Center door cognitie: know en gospel … lesson scoren hoog. Evangelicale preken bespelen een ander register: eternal hell doet het daar goed (voorbeeld: Either allow what he did to pay for your sin, or you are going to pay for your sin in eternity, in hell. That’s the Gospel we have).
Bij de black preachers klinken vele Hallelujah’s en zij spreken graag van de powerful hand van God en sporen hun gehoor aan: Tell your neighbour en lift your hands in praise.
In rooms-katholieke preken is Eucharist het meest onderscheidende woord. Ander karakteristiek vocabulaire: homily, diocese, paschal, parishioner, chalice en holy Gospel.
Evangelicals en black preachers brengen het dikwijlst de naam van een bijbelboek ter sprake:
uit het Nieuwe Testament 93 % respectievelijk 85 %, uit het Oude Testament 66 % respectievelijk 65 %. Hier blijven rooms-katholieke predikanten ver achter: in 68 % van hun preken wordt een nieuwtestamentisch bijbelboek genoemd, slechts 28 % van hun preken noemt een oudtestamentisch bijbelboek. Dat is een achterstelling die niet slechts in de Verenigde Staten wordt aangetroffen.
Tijdschrift voor Verkondiging stelt zich ten doel in het bijzonder ook altijd het Oude Testament te exegetiseren en is attent op hoe het Jodendom ter sprake komt. In het licht van deze cijfers is die missie nog steeds vereist.
drs. Klaas Touwen