- Versie
- Downloaden 57
- Bestandsgrootte 105.67 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 april 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
24 mei 2020
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,12-14; Ps. 27; 1 Petrus 4,13-16; Joh. 17,1-11a (A-jaar)
Inleiding
Op de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren bidt de Kerk om de komst van de heilige Geest. De eerste lezing en het evangelie van de zondag gaan dan ook over bidden; in de tweede lezing wordt de heilige Geest genoemd.
Handelingen 1,12-14
Onmiddellijk na de Hemelvaart (eigenlijk Tenhemelopneming) van Jezus vertelt Lucas dat de elf apostelen met Maria, ‘de vrouwen’ en de broers van Jezus naar ‘de bovenzaal’ gaan om daar te bidden. Lucas veronderstelt dat we op de hoogte zijn van het voorafgaande. ‘De elf’ duidt erop dat Judas er niet meer bij is. Na het verraad in de Hof van Olijven (Luc. 22,47-48) verdwijnt Judas uit beeld. Hij wordt niet meer genoemd. In Handelingen 1,15-26 lezen we hoe zijn plaats wordt ingenomen door Mattias.
Als de vrouwen op de ochtend van Pasen bij het lege graf geweest zijn, vertellen ze aan de elf wat ze meegemaakt hebben (Luc. 24,9). Dan horen we ook wie de vrouwen zijn die het graf hebben bezocht: Het waren Maria van Magdala, Johanna en Maria, de moeder van Jacobus, en de andere vrouwen die bij hen waren (Luc. 24,10; zie ook 8,2v en 23,49). We mogen veronderstellen dat zij samen met Maria de moeder van Jezus de vrouwen zijn in de bovenzaal. Ten slotte horen we over de ‘broers van Jezus’. Deze broers worden ook genoemd in Lucas 8,20 waar ze samen met Maria Jezus komen bezoeken. Verder blijven ze in nevelen gehuld. Het moet op de een of andere wijze gaan over leden uit de familie van Jozef en/of Maria. We zien een groep mensen bij elkaar die door familiebanden en als volgeling nauw met Jezus verbonden zijn geweest. Na de dood van Jezus zijn zij bij elkaar gebleven en hebben net meegemaakt hoe Jezus ten hemel is opgenomen. Daarbij heeft hij hen beloofd dat ze de heilige Geest zullen ontvangen. Ze komen samen in de zogenaamde bovenzaal. Aangezien er de bovenzaal staat, moet het naar een bekende plek verwijzen. Gaat het om hetzelfde vertrek als de zaal waar Jezus met de Twaalf het Laatste Avondmaal gevierd heeft (22,12)? Weliswaar wordt hier een ander woord in het Grieks gebruikt, maar het lijkt toch om dezelfde plek te gaan. Een uiterst betekenisvolle plek voor deze groep getrouwen. De Hemelvaart heeft hen blijkbaar tot intens bidden aangezet. Het gebed wordt omschreven als volhardend en eensgezind. Zo zijn ook de leerlingen in gebed samen met de hemel verbonden. De inhoud van het gebed wordt ons niet meegedeeld. Bidden ze om de komst van de heilige Geest? Volhardend en eensgezind is een kenmerk van de beginnende gemeente. Zo worden ze ook omschreven in Handelingen 2,46v: Dagelijks gingen ze trouw en eensgezind naar de tempel, braken bij iemand aan huis het brood, gebruikten samen hun maaltijden in blijdschap en eenvoud van hart, loofden God en stonden in de gunst bij heel het volk.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Johannes 17,1-11a
Johannes 17 is een bijzonder hoofdstuk in het evangelie, omdat het bestaat uit een lang gebed van Jezus. Meestal richt Jezus zich niet rechtstreeks tot de Vader. Hij spreekt eerder namens de Vader die hem gezonden heeft. En als hij bidt zijn het vrij korte gebeden (zie bijvoorbeeld Joh. 10,41v bij de opwekking van Lazarus). Nu richt hij zich ‘een hoofdstuk lang’ tot de Vader. Het gebeurt tijdens de zogenaamde Tafelrede bij het Laatste Avondmaal. Na de voetwassing en de summier beschreven maaltijd (Joh. 13,1-30) begint Jezus te spreken in monologen met af en toe een korte dialoog met de leerlingen (Joh. 13,31–16,33). Vaak lijken de leerlingen hem niet goed te begrijpen. Zoals in Johannes 16,18: Ze vroegen zich dus af: Wat bedoelt hij toch met die korte tijd? We weten niet waar hij het over heeft. Maar even later zeggen ze plotseling het helemaal te begrijpen: Kijk, nu gebruikt U eens geen versluierende taal, nu spreekt U onomwonden (Joh. 16,29). Begrijpen ze het echt of is het eerder als een soort grootspraak op te vatten?
Zoals vaker speelt Johannes een spel met ons als lezers: begrijpen wij wat Jezus bedoelt? Daarbij hebben wij de voorsprong dat we weten hoe het verder afloopt met Jezus. Is het gebed in aanwezigheid van de leerlingen een laatste middel om hen tot begrip te brengen? De leerlingen worden als deelnemers als het ware meegenomen in de band tussen Vader en Zoon. Het gebed wordt plechtig ingeleid met de vermelding dat Jezus zijn ogen opslaat ten hemel. Het gebed zelf is gedragen en plechtig, maar ook moeilijk te volgen. Telkens worden woorden herhaald, zinnen rollen over elkaar heen. Biddend neemt Jezus zijn leerlingen en ons mee naar de Vader. Bij nader beschouwen lijkt er toch enige structuur aan te ontdekken: Jezus bidt met name voor zichzelf (1-8), voor de aanwezige leerlingen (9-19) en in uitbreiding voor alle gelovigen (20-26).
Jezus spreekt God aan als Vader en benoemt zichzelf als de Zoon. Hij vraagt verheerlijking en wil zelf de Vader verheerlijken. Verheerlijken of eer geven geeft aan dat iemand werkelijk tot zijn recht komt. De Vader verheerlijken is duidelijk maken dat hij inderdaad God is, Heer van hemel en aarde, Vader van Jezus. Als de Vader de Zoon verheerlijkt zal blijken dat Jezus inderdaad van Godswege gezonden is. Nu is zijn opdracht (bijna) voltooid.
Zoals vaker bij Johannes worden nu de kruisdood en verrijzenis al present gesteld. Jezus benoemt zichzelf als degene door wie mensen het eeuwig leven mogen ontvangen. Dit eeuwige leven wordt uitgedrukt in ‘het kennen van de Vader en de Zoon’. Het gaat hier over kennen als daad van liefde. Eeuwig leven is deel krijgen aan het geheim van Gods liefde, de liefde tussen Vader en Zoon.
In vers 9 bidt Jezus nadrukkelijk voor zijn leerlingen en niet voor de wereld. Wereld (kosmos) is hier dat wat niet in volledige verbondenheid met de Vader is, met name de krachten die zich tegen Jezus keren. Biddend verduidelijkt hij dat de leerlingen nog langer in de wereld zullen blijven, maar dat hijzelf nu naar de Vader zal gaan.
1 Petrus 4,13-16
Het korte en moeilijke fragment uit de eerste Petrusbrief vertelt van een situatie van lijden door minachting en bedreigingen. Petrus roept zijn lezers op om hun lijden te zien als onderdeel van het lijden van Christus. Daarmee geeft hij het als het ware zin en uitzicht op verlossing. Het lijden van Christus loopt immers uit op zijn verrijzenis. Wie beschimpt wordt om Jezus’ naam mag daarin een teken zien dat Gods Geest op hem rust. Petrus lijkt hier te verwijzen naar Jesaja 11,1-11. In de Messiaanse tijd – en die is met Jezus aangebroken – zal God zijn Geest uitstorten en zal er een eind komen aan het onrecht. De uitstorting van de heilige Geest is de reden waarom dit fragment is opgenomen op de zondag voor Pinksteren.
Zie: P. van Veldhuizen, ‘In de wereld staan. De eerste brief van Petrus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.
Preekvoorbeeld
In het Johannesevangelie, waaruit wij op de zondagen van Pasen veel hebben horen voorlezen, spreekt Jezus nogal eens verheven en plechtig, en op een manier dat het niet meteen duidelijk is wat hij wil zeggen. Dat is vanmorgen, op deze zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren, niet anders. Op zijn laatste woorden na dan misschien, waar Jezus zegt: Ik blijf niet langer in de wereld, zij echter blijven in de wereld, terwijl Ik naar U toe kom.
Dit is tenminste klare taal. Jezus beschrijft de situatie waarin de leerlingen zich na Hemelvaart bevinden, maar wat Hij zegt heeft ook betrekking op ons. Ook wij zijn in de wereld terwijl Christus in de heerlijkheid van de Vader is. Tegelijk gaat het hier om meer dan een beschrijving van onze feitelijke situatie. Het gaat ook over onze roeping. Wij zijn geroepen in de wereld Christus te volgen. Daar zijn wij geroepen zijn naam te dragen. Dat wij gedoopt zijn, christen, maakt ons niet tot hemelse mensen. Wij mogen wel verlangen te zijn waar Christus is, bij de Vader, maar wij zijn in de wereld en wij moeten er hier iets van maken, van dat wij christen zijn.
De twee andere lezingen van vanmorgen zeggen iets over wat daar bij komt kijken; bij dat ‘van Christus zijn’ terwijl wij in der wereld zijn.
In de eerste lezing horen wij hoe Jezus’ leerlingen, samen met zijn moeder en familie, volharden in het gebed, en in de tweede lezing zegt Petrus, dat wij ons moeten verheugen in de mate dat wij deelhebben aan het lijden van Christus, en dat wie als christen lijdt zich niet moet schamen, maar God moet eren omdat hij de naam van Christus draagt.
Ons christen zijn in de wereld wordt onder andere gekenmerkt door gebed en door lijden. Lijden waarover je je moet verheugen, ook dat nog.
Laten wij eerst maar bij dit lijden stilstaan, want dat is het meest weerbarstig, zeker als daar dan ook nog bij wordt gezegd dat wij ons daarover moeten verheugen.
Petrus heeft het hier niet over het lijden aan het leven, het verdriet van iedere dag, dat wij ziek worden, werkloos, over dat onze zaak failliet gaat, over dat mensen van huis en haard verdreven worden. Ook niet over dat ons onrecht wordt aangedaan, liefde stukloopt, vriendschappen verdampen. Dit lijden hoort wel degelijk bij ons in de wereld zijn, maar hierover hoeven wij ons niet te verheugen. Dat zou al te gek zijn.
Petrus vermaant ons wel om ons te verheugen over ons deelhebben aan het lijden van Christus. Wat daarmee bedoeld is dan? Christus heeft ook aan het leven geleden, net zoals ieder ander, maar hij heeft bovenal er aan geleden dat zijn liefde niet beantwoord is. Jezus heeft alleen maar, voor ieder die hij ontmoette, het goede gewild en het goede gedaan, en hij heeft nooit, nooit, het kwaad dat hem werd aangedaan met kwaad vergolden. Waar kwaad gedaan werd, deed hij goed, en uiteindelijk is dát hem fataal geworden. Zoveel goedheid verdraagt de wereld kennelijk niet.
Deelhebben aan het lijden van Christus gaat hierover. Over als wij in de wereld, die onze plek is en waar wij geroepen zijn als christen te leven, lijden aan het feit dat wij goed doen en goed zijn, zoals Jezus goed was en goed deed. Weet u, wij hebben de navolging van Christus nogal eens verengd tot een vorm van braaf zijn, van een beetje fatsoenlijk leven, zodat niemand zich aan je ergert of iets kwaads over je kan zeggen. Dit is niet niks, maar het is wel wat minnetjes vergeleken bij wat Christus heeft voorgeleefd. Je valt je er geen buil aan en je lijdt er ook niet onder. Maar om kwaad niet met kwaad te vergelden, om goed te doen aan iedereen die op je weg komt, de vluchteling, ook de economische, degene die op het verkeerde pad is geraakt, wie jou onrecht heeft aangedaan, je bestolen heeft, verraden, bedrogen, die je uitlacht wat je geloof betreft, omdat je in je familie zo ongeveer de enige bent ‘die er nog aan doet’ zoals dat heet. Dat is allemaal wat anders. Dat gaat niet alleen niet vanzelf en kost soms echt moeite, het kan je ook in een positie brengen dat je niet wordt begrepen, of, erger nog, aangevallen. Laten wij elkaar niks wijsmaken: kwaad met goed vergelden en goed zijn voor iedereen, ongeacht wat je van haar of hem vindt, raakt nooit in, wordt nooit populair. Daarvoor vraagt het teveel van ons. Het lukt ook vaak niet. De bekoring om braaf te zijn en fatsoenlijk is daarvoor veel te sterk, want dan heb je een veel rustiger leven en hoef je je minder te verdedigen.
Als wij er al iets van terecht brengen, dan dankzij dat andere wat bepalend is voor ons christen zijn in de wereld, en dat is het gebed. Het jezelf er telkens weer van bewust maken dat je om de liefde te kunnen doen zoals Christus die deed, niet zonder Gods hulp kunt, Gods kracht, Gods Geest. Het je er telkens weer bewust van maken dat onze christelijke roeping eigenlijk onze krachten te boven gaat, en dat wij ons moeten laten meenemen door het blazen van de Geest, die ook Christus aangeblazen heeft, en die hem de kracht heeft gegeven om tot stervens toe zichzelf te geven.
Bidden is natuurlijk ook naar de kerk gaan, psalmen zingen, een schietgebedje doen, een kaarsje opsteken bij Maria of je favoriete heilige, een Onzevader of Weesgegroet aan tafel of voor het slapen gaan, naar Lourdes pelgrimeren of naar Compostella, maar ook dat zijn hulpmiddelen om in ons het verlangen te wekken naar de heilige Geest die ons tot mensen kan maken die voor elkaar zo goed als Christus kunnen zijn.
Zoals gezegd, uit onszelf lukt dit meestal maar matig, want het is veel gevraagd, maar als de wereld waarin wij Christus moeten navolgen ons lief is, dan willen wij er het onze aan doen, want die wereld wordt er alleen maar beter van als wij kwaad met goed vergelden en iedereen het goede doen. Als de wereld ons lief is komen wij tot het oprechte gebed dat de Geest van de heerlijkheid op ons rust. Op die manier zegt Petrus het in de tweede Lezing. Hij spreekt over de geest van heerlijkheid, die de Geest van Christus is. Want dit is Christus’ heerlijkheid: dat hij in het goede volhard heeft en het lijden dat dit hem bracht niet heeft geschuwd.
Het is in deze wereld onze heerlijkheid, wanneer wij, net als Christus, het lijden dragen dat de navolging van Christus ons brengt, wanneer wij meer dan brave en fatsoenlijke mensen willen zijn.
En hoe gek het ook klinkt, als de Geest van heerlijkheid ons deel wordt, als wij echt verlangen te doen wat Jezus in de wereld heeft gedaan, dan kan het ook nog iets van vreugde krijgen wanneer wij delen in de moeilijkheden die dat met zich brengt. Die worden dan een bevestiging ervan dat wij navolgers van Christus zijn, en dat wij de wereld serieus nemen als de plaats waar wij dat moeten doen, hem navolgen, en dat wij die plek niet schuwen omdat het ons er soms zo hard valt te doen, en dat wij zijn wat Jezus van ons verwacht.
Maar nogmaals: dan moet de Geest van heerlijkheid ons wel te hulp komen, de Geest van Pinksteren. Zonder die gaat het niet. Benutten wij deze tijd voor Pinksteren dan om ons voor de Geest te openen, erom te bidden. Dit is een van de beste dingen die wij kunnen doen zolang wij in de wereld zijn.
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden ofm