- Versie
- Downloaden 66
- Bestandsgrootte 367.93 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
20 mei 2012
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,15-17.20a.20c-26; Ps. 103; 1 Joh. 4,11-16; Joh. 17,11b-19 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 1,15-17.20a.20c-26
In deze perikoop uit de Handelingen der Apostelen neemt Petrus het initiatief tot het vervangen van de lege plaats van de apostel Judas. De opsomming van de elf namen in het voorafgaande (v. 13) riep de gedachte aan Judas en zijn lege plaats al op. In het tweede deel van het vijftiende vers wordt gezegd hoe groot het aantal aanwezigen is: ongeveer honderdtwintig. Waarschijnlijk is er een relatie te constateren tussen het te herstellen twaalftal en het aantal van de door hen geleide volgelingen. Uit de Regel der Gemeenschap (6,3) van de Dode Zeerollen bijvoorbeeld valt af te leiden dat overal waar tien mannen van de Raad der Gemeenschap zijn, een priester nooit mag ontbreken. En in het rabbijnse geschrift Sanhedrin (1,6) is te lezen dat een stad honderd twintig inwoners moet tellen om een sanhedrin, dat wil zeggen een Hoge Raad, te mogen hebben.
Zowel het einde van Judas als zijn vervanging worden door de auteur gezien als vervullingen van de Schrift, van het Oude Testament. Petrus noemt daarbij twee psalmteksten. De eerste is Psalm 69,26. Een woord uit deze psalm over de vijanden van de lijdende of de belaagde wordt in de regel geduid als betrekking hebbend op Judas. Het tweede citaat is Psalm 109,8. Wat in deze psalm over de belager gezegd wordt, vindt zijn vervulling in dat wat met Judas gaat gebeuren, namelijk dat een ander zijn ambt overneemt, en wel zijn ambt van het apostelschap. De vervanger moet gekozen worden uit de ruime kring van volgelingen, uit hen die met de apostelen meetrokken gedurende de hele tijd dat Jezus bij hen was, van de doop van Johannes de Doper tot de Hemelvaart. Het is hier niet van belang of deze leerlingen ook de Hemelvaart hebben meegemaakt. Nee, het gaat hier uitsluitend om hun betrokkenheid bij heel Jezus’ werkzame leven op aarde.
De aanwezigen stellen in vers 23 twee mannen voor: Josef, die ook Barsabbas genoemd wordt, en Mattias. De mensen stellen voor, maar God kiest. Bij het uitkiezen door God gaat het uiteindelijk om diegene die de dienst en het apostelschap van Judas gaat overnemen. In het daarbij behorende gebed wordt dan ook gezegd dat Judas deze functie heeft verloren (v. 25) en is gegaan naar de plaats die hem toekomt. Met deze plaats wordt waarschijnlijk het gehenna bedoeld, de hel. Na het gebed wordt door loting Mattias aangewezen en aan de elf apostelen toegevoegd. Het aantal apostelen is weer compleet.
In deze perikoop uit de Handelingen gaat het om de aanvulling van de apostelkring tot weer twaalf. Dit was blijkbaar een essentieel getal. Het getal van de apostelen correspondeert met het aantal van de twaalf stammen van Israël. Vermoedelijk is de bedoeling van de aanstelling van de twaalf dat zij naar de twaalf stammen, dus naar heel het nu verstrooide volk Israël gezonden worden. Dit sluit echter een functie van de twaalf ten aanzien van de heidenen, dat wil zeggen de niet-joden, geenszins uit.
1 Johannes 4,11-16
Op het eerste gezicht lijkt de eerste brief van Johannes een eenvoudig bijbelboek. Met grote helderheid worden voor iedere christen een aantal fundamenteel geldende waarheden en leefregels geformuleerd. Zo wordt in de hoofdstukken 3 en 4 dermate eenvoudig en trefzeker over de liefde gesproken, dat deze uitspraken gerekend mogen worden tot een van de kernteksten van het Nieuwe Testament.
In vers 12 van hoofdstuk 4 wordt gezegd dat niemand God ooit heeft gezien, maar wat ‘wij’ dan wel hebben gezien staat te lezen in vers 14. Dit is de bron en inhoud van ‘ons’ getuigen. Opmerkelijk hierbij is dat het ‘zien’ en ‘getuigen’ hetzelfde onderwerp hebben. Voor de auteur is ‘zien’ een ‘gelovig zien’ en op grond daarvan moet de christen getuigen, hij moet getuigen dat de Vader zijn Zoon heeft gezonden als redder van de wereld. Niet iedereen heeft positief gereageerd op dit getuigenis. Sterker nog, ‘de wereld’ heeft hier zelfs afwijzend en vijandig op gereageerd. Slechts een enkeling, een kleine groep, heeft het leven en de boodschap van Jezus begrepen en getuigt daarvan. Dit doet echter niets af aan het feit dat God zijn heil niet alleen aan deze kleine groep geschonken heeft, maar aan alle volkeren.
Het laatste vers van de perikoop, vers 16, bestaat bijna geheel uit herhalingen van wat eerder is gezegd, en vormt een voorlopige afsluiting. De liefde waarom het in dit vers gaat is geen sentimenteel gevoel, maar een bereidheid tot het brengen van concrete offers. Zij is het antwoord op de openbaring van Gods liefde, die bestond in het offer dat door Jezus is gebracht. Wij moeten terug blijven vragen naar wat er toen is gebeurd, om in het nu uit die liefde te kunnen leven. Onze verbondenheid met God in het heden veronderstelt een geloof in wat er in het verleden is gebeurd.
Johannes 17,1b-19
Tijdens het Laatste Avondmaal, vlak voor zijn gevangenneming en dood aan het kruis, heeft Jezus voor zijn leerlingen een groot afscheidsgebed gehouden. Op dat moment konden zij die woorden niet begrijpen. Pas na de verrijzenis en verlicht door de heilige Geest, kwamen de leerlingen tot het begrip van wat Jezus vóór zijn dood gezegd en gedaan had.
In dit afscheidsgebed, ook wel het Hogepriesterlijk gebed genoemd, draagt Jezus achtereenvolgens zijn eigen werk (vv. 1-5), zijn apostelkring (vv. 6-19) en de komende christengemeente (v. 20-23) aan de Vader op, waarna hij het gebed eindigt met enkele smeekbedes voor een definitieve hereniging met zijn leerlingen (vv. 24-26).
Jezus begint zijn gebed met de constatering dat zijn uur gekomen is. Hoe vaak heeft hij in het verleden niet gezegd dat zijn uur nog niet gekomen is. Maar nu is het dan zover. Het uur waarin Vader en Zoon elkaar verheerlijken is aangebroken. Het uur waarin de machtsbeperking van de Zoon overgaat in een machtsuitoefening, hierdoor kan hij aan hen die hem gegeven zijn het eeuwig leven mededelen. Dit eeuwigheidsleven bestaat in kennis, kennis van de enige waarachtige God en Jezus Christus zijn Zoon (v. 3). Het ‘kennen’ mag hier niet opgevat worden als een tegenstelling tot ‘geloven’. Het kennen is hier geen intellectualistisch kennen en evenmin speculatief. Het betekent veeleer: erkennen, op zich laten inwerken, door omgang leren kennen.
In de verzen 6-19 bidt Jezus voor zijn leerlingen, de apostelen. Zij hebben de woorden van Jezus innerlijk aanvaard en hem erkend als diegene die van de Vader is uitgegaan. Maar toch blijft er een zorg, een smart om hen die achterblijven. Jezus is niet meer in de wereld, de apostelen blijven wel in de wereld (v. 11). Zijn lichamelijke aanwezigheid was een macht ter bewaring. Voor hem is de tijd van het in-de-wereld-zijn geëindigd, voor de apostelen echter nog niet. Zolang Jezus bij hen was, bewaarde hij hen ‘in Gods naam’. Deze naam was een kracht tot bewaring. Alleen diegene die de duisternis liever had dan het licht, heeft zich aan deze bewaring onttrokken.
De zegswijze ‘opdat de Schrift in vervulling ging’ (v. 12) betekent niet dat ter wille van de vervulling van het Oude Testament Judas zijn werk heeft gedaan. Nee, veeleer heeft de Schrift in haar profetie de dingen gezegd die gebeuren moesten. Er voltrekt zich een gebeuren dat eerst reeds door de oudtestamentische schrijver op de een of andere manier is beleefd, en dat thans in volle consequentie (‘vervuld’) wordt aanschouwd. Er wordt hier ook geen specifieke bijbelplaats aangehaald. Men zou hierbij wel kunnen denken aan Psalm 69,26 of 109,8 die in Handelingen 1,20 wordt geciteerd.
Preekvoorbeeld
Misschien hoort u ook bij de mensen die tegenstrijdige gevoelens hebben bij ‘de Kerk’. Negatieve gevoelens, zoals schaamte, pijn, ergernis, woede om fouten die kerkleiders of kerkleden gemaakt hebben of nu nog maken. Verdriet om Kerkscheuringen. Zorgen om de toekomst van de Kerk, zeker in onze westerse wereld, waar weinig jongeren zich tot de Kerk aangetrokken voelen. Maar ook positieve gevoelens: dankbaarheid, omdat de Kerk ons de boodschap heeft overgebracht dat we Gods kinderen zijn. Vreugde, omdat we iets van Gods aanwezigheid mogen ervaren, bijvoorbeeld in de Eucharistie. Verbondenheid met vele broeders en zusters dichtbij en veraf. Verbondenheid met initiatieven op het gebied van ontwikkelingswerk, vrede en gerechtigheid die van de Kerk uitgaan. Je zou graag vanuit die positieve gevoelens iets willen doen om de Kerk zoals die is een opknapbeurt te geven, zodat ze beter in staat is Kerk te zijn. Deze zondag is bijzonder geschikt om ons hierover te bezinnen. We bevinden ons tussen Hemelvaart en Pinksteren. We denken terug aan die periode van negen dagen waarin Jezus al weg was en de Heilige Geest nog niet was gekomen. De Kerk moest nog helemaal van de grond komen.
Ik denk wel eens: wat zouden wij gedaan hebben als wij die groep van zo’n honderdtwintig personen waren die daar in Jeruzalem in een bovenzaal bijeen waren? Ik denk: de penningmeester zou gezegd hebben hoeveel we in kas hadden. Een paar aanwezigen zouden plannen ontvouwd hebben. Wij zouden amendementen daarop aangebracht hebben. Na veel discussie zouden we een actieplan goedgekeurd hebben. Wij zouden een commissie benoemd hebben om dat plan uit te voeren. Iemand zou ingebracht hebben: moeten we ook niet bidden? Maar de grote meerderheid zou ervan overtuigd geweest zijn dat we daar geen tijd voor hadden – nou ja, een Onzevadertje dan. Uiteindelijk zouden we de zaal uitgekomen zijn met bezorgde gezichten: er is hoop, maar er zijn veel problemen.
In de bijeenkomst waarover we in de eerste lezing lazen, ging het anders. Lucas schrijft in vers 14, dat is vlak vóór het vers waarmee onze lezing begon: ‘Zij bleven allen trouw en eensgezind in gebed’. De eerste lezing sloot hierop aan. Men voelt kennelijk bij dat eensgezind bidden een pijnlijk gebrek: er zijn maar elf apostelen over. Het getal twaalf – de twaalf stammen van Israël – moet eerst vol gemaakt worden. We hebben gelezen hoe Mattias de nieuwe twaalfde werd.
Negen dagen lang is deze groep van tienmaal twaalf mensen eensgezind in gebed bijeen. Het herinnert ons aan de aanwijzing die Jezus geeft in Lucas 11: ‘Vraag en jullie zal gegeven worden, zoek en je zult vinden, klop en er zal voor je worden opengedaan’. En even verder zegt Jezus dan: ‘…hoeveel te meer zal dan de hemelse Vader de heilige Geest geven aan degenen die hem erom vragen’. Dat zal op de tiende dag geschieden. Geest-driftig komen de twaalf naar buiten en verkondigen Gods grote daden. De Kerk is er. Volgende zondag gaan we dat lezen en vieren. De Kerk is ontstaan doordat een groep mensen, op aanwijzing van Jezus, negen dagen lang trouw en eensgezind baden om de Geest. Ze baden met lege, open handen. Ze hadden alleen eens zijn; dat is ook niet nodig. Verschil van inzicht kan ons juist helpen goede keuzes te maken… als we maar met liefde naar elk ander luisteren, overtuigd dat die ander ook een geliefd kind van God is.
Ze hadden hun voorspreker Jezus, die ten hemel was opgestegen. Vanuit de hemel spreekt Jezus voor zijn navolgers ten beste. Het evangelie van vandaag, uit hoofdstuk 17 van Johannes, is een deel uit een gebed dat Jezus uitspreekt vóór zijn lijden. Het gebed geeft een indruk hoe Jezus voor zijn leerlingen bidt. Hij komt voor hen op, hij pleit voor hen: ‘Ik bid dat Gij hen bewaart voor het kwaad.’ Zo heeft Jezus ook de Vader gevraagd zijn leerlingen de Heilige Geest te geven.
In deze negen dagen – deze noveen – vóór Pinksteren bidden we opnieuw eensgezind en in verbondenheid met Christus: Vader, geef uw Geest. Vernieuw uw Kerk.
Max van de Wiel, inleiding
Jan van Beeck ofm, preekvoorbeeld