- Versie
- Downloaden 38
- Bestandsgrootte 386.28 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 23 januari 2021
5 juni 2011
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,12-14; Ps. 27; 1 Petrus 4,13-16; Joh. 17,1-11a (A-jaar)
Inleiding
De kerkgemeenschap is op weg naar Pinksteren. De drie lezingen geven een beeld van het leven van de eerste christenen: in Handelingen 1,12vv zien wij de leerlingen in gebed wachten op de komst van de heilige Geest; in 1 Petrus 4,13-16 vernemen we hoe de lijdende kerk deel heeft aan het lijden van Christus en hoe ons lijden een teken is van de Geest in ons leven; in Johannes 17,1-11a, vlak voor zijn lijden, bidt Jezus voor de toekomst van zijn leerlingen, die de Vader hem toevertrouwde en aan wie Jezus om zijn werk voort te zetten de zending van de Parakleet, dit is de heilige Geest, beloofde.
Handelingen 1,12-14: Biddend de heilige Geest verwachten
De Handelingen van de Apostelen is het vervolg op het Lucasevangelie en werd door dezelfde auteur geschreven. Het begin van Handelingen herneemt op een eigen wijze het slot van het laatste hoofdstuk van het evangelie. Na de proloog (Hand. 1,1-2; vgl. Luc. 1,1-4) lezen wij achtereenvolgens: een samenvatting van de verschijningen (Hand. 1,3; vgl. Luc. 24,1-49) en een uitvoeriger relaas over de hemelvaart (Hand. 1,4-14; vgl. Luc. 24,50-53). Handelingen 1,4-14 bevat twee delen: de hemelvaart op de Olijfberg (vv. 4-11) met de terugkeer van de apostelen naar Jeruzalem (vv. 12-14). De verzen 12-14 beschrijven in een samenvattend overzicht het leven van de eerste gelovigen (vgl. Hand. 2,41-47; 4,32-35; 5,12-16.42; 6,7; 9,31; 12,24) en geven meteen ook een inleiding op Handelingen 1,15-26 (de aanduiding van Mattias als opvolger van Judas) en Handelingen 2,1-13 (de gave van de heilige Geest op Pinksteren).
Om Handelingen 1,12vv goed te begrijpen, moet men ermee rekening houden dat het tijdstip en de plaats van de hemelvaart in Lucas en Handelingen verschillend zijn. Volgens Lucas 24,50 heeft de hemelvaart plaats op avond van de eerste dag van de week in Betanië, terwijl ze volgens Handelingen 1,3 (vgl. 13,31) veertig dagen later plaatsvindt op de Olijfberg (1,12). Wanneer de leerlingen na de hemelvaart terugkeren, vermeldt de verteller in vers 12 dat de zogeheten Olijfberg ‘op een sabbatreis’ van Jeruzalem ligt; dit is dus op een afstand van 880 meter, die een jood op een sabbat mocht afleggen. In Lucas 24,54 keren de leerlingen na de hemelvaart ‘in grote vreugde’ terug naar Jeruzalem vanuit Betanië (zie v. 50), dat gelegen is ten oosten van Jeruzalem, aan de andere kant van de Olijfberg. Volgens Lucas 24,53 bleven ze voortdurend in de tempel en prezen ze God. In Handelingen 1,13 gaan de elf leerlingen naar de bovenzaal waar zij gewoonlijk verbleven (Luc. 22,12; vgl. 2 Kon. 4,10v). De elf apostelen (vgl. de lijst van de twaalf apostelen in Luc. 6,14vv) bleven allen trouw en ‘eensgezind’ (een lievelingswoord van de auteur: Hand. 2,46; 4,24; 5,12; 7,57; 8,6; 12,20; 15,25; 18,12; 19,29) in gebed (vgl. Hand. 2,42; 6,4), ‘samen met de vrouwen’ (wellicht dezelfde als in Luc. 8,1-3; 23,49.55v; 24,10.22vv.33). Ook Maria, de moeder van Jezus (Luc. 1,27.30.34.38v.41.46.56; 2,5.16.19.34; vgl. Luc. 8,19vv) en zijn broers (vgl. Luc. 8,19) zijn erbij. Het gebed van de eerste christenen kan gezien worden als een voorbereiding op de gave van de heilige Geest en kan worden vergeleken met het gebed van Jezus bij de neerdaling van Geest in de gedaante van een duif op hem bij zijn doopsel door Johannes de Doper (Luc. 3,21v). Johannes doopte echter met water, maar zijn apostelen zullen gedoopt worden in de heilige Geest (Hand. 1,5; 2,3; 11,16; vgl. Luc. 3,16).
1 Petrus 4,13-16: Lijden als teken van de Geest
De onbekende auteur van de eerste brief van Petrus schreef rond het einde van de eerste eeuw onder het pseudoniem van Petrus een brief ‘aan de uitverkorenen die als vreemdelingen in de verstrooiing leven, in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië’, d.w.z. in Romeinse provincies in Klein-Azië (1 Petr. 1,1). De brief is vooral gericht aan christenen uit het heidendom (1,14.18; 2,10; 3,6; 4,3v), die opgeroepen worden trouw te blijven aan hun geloof tijdens uitstoting, laster, verdenking en verdrukking door hun medeburgers (2,12; 3,16; 4,4). Sommige auteurs denken hierbij ook aan de vervolgingen onder keizer Domitianus (81-96). Met 4,12-16 begint het laatste deel van de brief (4,12–5,11). Daarin behandelt de auteur opnieuw de betekenis van het lijden die de gemeenten diep treft (4,12-19; vgl. 1,6v; 3,13–4,6), formuleert enkele vermaningen gericht tot de oudsten en de jongemannen (5,1-5), roept op tot nederigheid, vertrouwen, nuchterheid, waakzaamheid, geloof en solidariteit met het lijden van de broeders over de hele wereld (5,6-9) en besluit met een zegen en een lofprijzing (5,10v). De brief eindigt met een bemoediging stand te houden in hun lijden om de christennaam (zie ook 2,19-25; 3,13-18; 4,12-19), want dit is ‘de ware genade van God’ en groeten aan allen ‘die in Christus’ zijn (5,12-14). Tegen sommige auteurs die aannemen dat de brief oorspronkelijk eindigde met de lofprijzing in 4,11, neemt men best aan dat 4,12–5,11 en 5,12vv geen latere toevoegingen zijn.
In Handelingen 4,12 duidt de aanspreking ‘geliefden’ (vgl. 2,11) het begin van een nieuw deel aan. De leden van de gemeenten worden ertoe aangezet zich niet te verwonderen over ‘de brand’ die in hun midden woedt, omdat dit niet ongewoon is. Met ‘de brand’ bedoelt de auteur ‘het louterende lijden van de vervolging’ (zie aantekening in Willibrordvertaling). De christenen worden beproefd, ze worden belasterd en beschimpt, ze worden vervolgd, maar dit mag hen niet tot verwarring brengen. De beproevingen die de christenen ondergaan werden ook al bij de aanvang van de brief vermeld (1,6), waarbij dan uitdrukkelijk wordt bevestigd dat ‘die dienen om de deugdelijkheid van uw geloof te bewijzen, dat zoveel kostbaarder is dan vergankelijk goud, dat toch ook door het vuur gelouterd wordt. Dan zullen, wanneer Jezus Christus zich openbaart, lof, heerlijkheid en eer uw deel zijn’ (1,7). Dit thema van het lijden komt in de laatste sectie herhaaldelijk ter sprake: het gaat er om het lijden van de christenen (4,12.14.19; 5,8v) en om het lijden van Christus (4,13v; 5,1). Dat de christenen deelgenoot worden aan Jezus’ lijden en Jezus navolgen vinden wij ook in de zaligsprekingen (Mat. 5,10vv; Luc. 6,22v). Het vers 13 benadrukt dat de christenen in hun lijden verbonden zijn met het lijden en de verheerlijking van Christus en dit leidt tot vreugde (vgl. 1,5v; 5,1.4). In het vers 14 wordt een zaligspreking (vgl. Mat. 5,11) uitgesproken over de christenen die gehoond worden om de naam van Christus (‘Prijs u gelukkig, als men u hoont om de naam van Christus’) en daarbij wordt er verwezen naar Jesaja 11,2: ‘het is een teken dat de Geest der heerlijkheid, die de Geest van God is, op u rust’. Tenslotte noteert de schrijver in vers 15 nog een andere vorm van lijden, die moet vermeden worden, namelijk het lijden dat het gevolg is van het verkeerd handelen van de mens. Dit is het geval met een moordenaar, een dief, een boosdoener en ‘iemand die zich mengt in de zaken van anderen’. Met deze laatste beschrijving in de Willibrordvertaling wordt het Griekse woord allotriepiskopos weergegeven, dat alleen hier voorkomt. De letterlijke vertaling luidt ‘naar het vreemde uitkijkend’. Vandaar dat men het woord soms vertaalt door ‘hebzuchtige’, ‘bemoeial’, ‘oproermaker’, ‘onruststoker, ‘lastige indringer’, ‘verklikker’, ‘spion’, ‘heler’ of ‘aanbrenger’.
Johannes 17,1-11a: Jezus’ gebed voor zijn leerlingen aan wie de Geest is beloofd
Sinds David Citraeus (†1600) wordt het gebed van Jezus (Joh. 17,1-25), dat de afscheidsrede afsluit (13,31–17,26), ‘het hogepriesterlijk gebed’ genoemd. Men kan het ook een afscheidsgebed noemen. Het is niet gemakkelijk een precieze structuur van het gebed aan te geven. Met H. Ridderbos kunnen wij de tekst als volgt indelen: Jezus bidt: 1. voor zijn verheerlijking (vv. 1-5); 2. voor zijn leerlingen (vv. 6-10); 3. voor de bewaring en heiliging van zijn leerlingen in de wereld (vv. 11-20); 4. voor de eenheid (vv. 21-23); en 5. voor de toekomstige vereniging van de zijnen met hem (vv. 24-26).
Na de toespraak, waarin Jezus’ laatste woord een zegekreet is (16,33: ‘Ik heb de wereld overwonnen’), bidt Jezus eerst voor zijn verheerlijking, die meteen ook de verheerlijking van zijn Vader is. Jezus sluit zijn ogen en bidt (vgl. 11,41): ‘Vader, het uur is gekomen! Verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon u verheerlijkt’ (17,1). Het ‘uur’ is niet alleen het uur van Jezus’ dood (vgl. 7,30; 8,20) maar ook het uur van Jezus’ verheffing en verheerlijking (vgl. 3,14; 7,39; 8,28; 12,16.32.34), waarbij Jezus terugkeert naar zijn Vader: ‘Jezus wist dat zijn uur gekomen was: nu zou hij de wereld verlaten om naar de Vader te gaan. Voorheen hield hij al van degenen die hem in de wereld toebehoorden, maar nu zou hij hun zijn liefde betonen tot het uiterste’ (13,1).
Dat Jezus zijn liefde betuigt tot het uiterste betekent dat Jezus met zijn dood zijn werk op aarde volbracht waardoor hij redding of met andere woorden eeuwig leven bracht. Dit wordt uitgedrukt in 17,2: ‘Laat hem, krachtens de macht die u hem gegeven hebt over alle mensen, eeuwig leven schenken aan al degenen die u aan hem hebt toevertrouwd’. Dit vers herinnert zeer sterk aan 3,16 waar uitdrukkelijk wordt gezegd waarom Jezus gezonden is naar de wereld. Wat ‘eeuwig leven’ betekent wordt duidelijk gemaakt in een terzijde van de verteller: ‘Eeuwig leven! Dat betekent dat ze u, de enige waarachtige God, leren kennen, en ook degene die u gezonden hebt: Jezus Christus’ (17,3). Het ‘kennen’ waarover hier sprake is niet zozeer het intellectuele kennen, maar wijst veeleer op een diepe, persoonlijke, wederzijdse en liefdevolle relatie tot de dood toe (vgl. 10,14; Jer. 31,34): ‘De grootste liefde die iemand zijn vrienden kan betonen, bestaat hierin dat hij zijn leven voor hen geeft’ (Joh. 15,13).
In 17,4 drukt Jezus duidelijk uit dat zijn werk voltooid is op aarde en dat hij daardoor God, zijn Vader verheerlijkt heeft. Maar deze heerlijkheid is geen andere dan de heerlijkheid, die Jezus bezat voordat de wereld bestond: ‘Verheerlijk mij nu, Vader, aan uw zijde, en bekleed mij met de heerlijkheid die ik bij u bezat voordat de wereld bestond’ (17,5; vgl. 1,1). Noteer hierbij dat het uur van Jezus’ dood niet alleen het uur van zijn verheerlijking is, maar ook het uur waarop Jezus de Geest geeft (19,30.33v). Jezus beloofde immers, dat hij bij zijn heengaan naar de Vader, zijn leerlingen niet verweesd zal achterlaten. In zijn afscheidsrede spreekt hij van de zending van een andere helper of Parakleet (soms door ‘trooster’ weergegeven; zie 14,16v.26; 15,26; 16,7) die de aanwezigheid van Jezus zal voortzetten (voor de zending van de Geest, zie ook 20,22).
Vervolgens bidt Jezus voor zijn leerlingen. Vers 6 verduidelijkt waarin het werk van Jezus (zie v. 4) bestaat: ‘Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen uit de wereld, die u mij had toevertrouwd. Ze waren van u, en u hebt hen aan mij toevertrouwd. Ze hebben uw woord ter harte genomen’. Jezus heeft met andere woorden het wezen van God, zijn liefde geopenbaard. In het vers 7 stelt Jezus vast dat de leerlingen Jezus erkennen als openbaarder van God: ‘Nu erkennen ze dat alles wat u mij gegeven hebt, van u komt’. Waarin die openbaring bestaat, wordt uitgelegd in vers 8, dat als het ware een samenvatting is van de johanneïsche christologie: ‘Want de woorden die u mij gegeven had, heb ik aan hen doorgegeven, en zij hebben die aangenomen: ze hebben naar waarheid erkend dat ik van u ben uitgegaan; ze hebben geloofd dat u mij hebt gezonden’. In de verzen 9v bidt Jezus voor deze gelovigen: ‘Voor hen bid ik. Niet voor de wereld, maar voor hen die u mij hebt toevertrouwd bid ik, omdat ze de uwen zijn – al het mijne is trouwens het uwe en al het uwe is het mijne – en omdat in hen mijn heerlijkheid zichtbaar is geworden’. Omdat de gelovigen Jezus aanvaarden als openbaarder van God, is Jezus’ heerlijkheid, die Gods heerlijkheid impliceert, ook zichtbaar geworden in de geloofsgemeenschap. De lezing van het evangelie wordt afgesloten met het vers 11a, dat volgens onze indeling al bij het derde gedeelte hoort van gebed: ‘Ik ben al niet meer in de wereld, maar zij, zij blijven in de wereld achter, terwijl ik naar u toe kom.’
Preekvoorbeeld
De Chinese boer van vroeger bewerkte zijn veld met een hak. In de schilderkunst en meer nog in de oude Chinese literatuur komt dat beeld dikwijls terug: op en af gaat de hak, naar boven, naar beneden, en opnieuw naar boven en naar beneden. Sommige Chinese schrijvers hebben daar een ritueel in gezien, en meer nog, een beeld van het menselijk bestaan. Naar beneden, dat is naar de aarde, naar alle zorgen van het lichaam en van vandaag. Naar boven, dat is telkens weer een gebaar dat naar de hemel wijst. Zo is het menselijk leven, een bestaan dat aan de aarde gebonden is, maar dat tegelijk met de hemel te maken heeft.
Dat beeld is ouder dan het christendom. Maar religieuze vragen zijn van alle tijden en van alle culturen. In de Griekse cultuur, die ons meer vertrouwd is dan de Chinese, is er bijvoorbeeld de figuur van Plato, uit de vierde eeuw voor Christus. Hij was overtuigd dat wie nadenkt over waarheid, schoonheid en goedheid, aan de grenzen raakt van ons aards bestaan. Meer nog, dat wij over die grenzen heen een glimp opvangen van een hogere wereld; dat ons leven hier verbonden is met een werkelijkheid waarover hij zich slechts aarzelend uitspreekt. Maar zijn overtuiging is duidelijk: de zin van ons bestaan moeten wij elders zoeken, buiten en boven deze wereld.
In de evangelietekst vandaag worden wij met die vraag geconfronteerd. Hier is elke aarzeling verdwenen. Al wat bestaat deelt in Gods’ leven. Bij Johannes heet dat: het eeuwig leven. ‘Eeuwig’ betekent in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst iets dat verwijst naar verborgenheid – wij kunnen het maar vaag zien, ‘alsof we kijken in een wazige spiegel’, zegt Paulus. ‘Eeuwig’ staat ook tegenover beperkt, voorlopig … Het eeuwig leven is iets dat alle grenzen doorbreekt: een leven dat zowel de dood overwint, als ook de onvolmaaktheid, het tekort en het kwaad die deel uitmaken van ons aards bestaan.
Wat Johannes zegt is in zekere zin heel duidelijk. Het eeuwig leven is het leven van God. Hij heeft dat gegeven aan zijn zoon Jezus, die heeft het op zijn beurt gegeven aan de mensen die zich bij hem willen aansluiten. Christen zijn is leven van Gods’ leven.
Aan het einde van de tekst staat wel een belangrijke zin: Jezus is naar God teruggekeerd, maar wij verblijven nog in deze wereld.
Het is alsof Johannes eerst een geweldig panorama schetst, en aan het einde ineens heel nuchter, of ontnuchterend, toevoegt: natuurlijk zijn wij nog hier. Wellicht heeft hij zich gerealiseerd dat hij iets uitspreekt dat van de ene kant fundamenteel is voor ons geloof, maar dat tegelijk moeilijk is om te begrijpen. Wij kennen de toetsbare dingen. Wij kennen de wereld en het leven zoals zich dat aan onze zintuigen voordoet: wat wij zien, horen, tasten… wij kunnen dingen maken, doen. Is er daarbuiten nog iets anders? Sommigen zeggen: neen, dat is het. Wie sterft is verdwenen, voorgoed. God en hemel, dat zijn restanten van vroeger.
Niet toevallig heb ik verwezen naar de oude Chinezen, naar Plato. Altijd hebben mensen zich afgevraagd: wat is de betekenis van het leven? Altijd hebben mensen naar de hemel gekeken, naar de sterren, met de vraag: wat heeft dat wonderbaar heelal ons te zeggen?
Anderen werden bekoord door de muziek. In een gedicht over Bach schrijft Maurits Mok:
Met Bach is er geen sprake van vergaan:
Wie naar hem luistert laat zijn lichaam los
en zweeft over de toppen van de tijd
de hemel in.
(Gedichten van zestig tot zeventig, 1977).
Maar het geloof zelf laat ons in die wazige spiegel die het leven voorhoudt toch voldoende verwijzingen naar dat ‘eeuwig leven’.
Als gelovigen weten we ons verbonden met alle mensen van vandaag, van vroeger, van alle tijden. Wij noemen dat ‘de gemeenschap van de heiligen’. Over alle grenzen heen van de tijd en van de dood zijn wij opgenomen in een verbond dat zijn basis, zijn steunpunt vindt in God. Gelovig zijn is heenstappen over alle tegenstellingen tussen volkeren en godsdiensten. Het ‘Rijk Gods’ is de vraag om ons hart te openen naar alle mensen ter wereld. Het ‘eeuwig leven’ is de kracht en de inspiratie om die weg te gaan. Het is de kracht ook om onze grenzen van zelfzucht te doorbreken. ‘Eeuwig leven’ in ons is de gave om vergiffenis te schenken, om te delen met anderen, om niet enkel voor onszelf te leven.
Telkens wanneer wij voor de eucharistie samenkomen gaat het ook om dat ‘eeuwig leven’. Wij luisteren naar de Bijbel, wij zingen, wij roepen in beelden op wat wij geloven maar nog slechts onduidelijk waarnemen. Maar vooral, wij delen samen het brood dat wij noemen ‘ het brood van eeuwig leven’. Want dit is geen brood voor het aards bestaan, het is voedsel voor dat andere leven dat nu al ons deel is. Dat brood is een bevestiging en een belofte. Om het te zeggen met de woorden van de eerste lezing: ‘De Geest der heerlijkheid, die de Geest van God is, rust op u.’
Gilbert Van Belle, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld