- Versie
- Downloaden 41
- Bestandsgrootte 384.44 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
1 juni 2014
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,12-14; Ps. 27; 1 Petrus 4,13-16; Joh. 17,1-11a (A-jaar)
Inleiding
Dit is de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren, een gegeven dat zeker bepalend is geweest voor de keuze van de lezingen. Als centraal thema kan ‘gebed’ genoemd worden. Nu de Zoon teruggekeerd is naar zijn Vader in de hemel en de leerlingen in de wereld achter zullen blijven, verenigen zij zich met anderen in gebed. Zij wachten op wat volgt, het komen van de Geest, maar het is een wachten dat vervuld is van een diepe overtuiging en van intens verlangen. De dichter van de psalm drukt het met een finale aansporing fraai uit: ‘Wacht op de Heer, wees dapper en vastberaden, ja wacht op de Heer’ (27,14).
Allemaal bij elkaar...
Direct na Jezus‘ hemelvaart (Hand. 1,4-11) keren de apostelen terug naar Jeruzalem om samen te zijn in het ‘bovenvertrek waar ze verblijf hielden’. De traditie wil dat dit ook de zaal was waar Jezus met zijn leerlingen het Laatste Avondmaal gehouden heeft (Cenakel) én dat deze plek zich bevond direct boven het graf van koning David (1 Kon. 2,10). De traditie wil óók nog dat dit de plek is waar allen bij elkaar waren op de dag van Pinksteren (2,1). Geen neutrale plaats dus...
Bij de opsomming van de namen van de elf apostelen – Judas is immers weggevallen en voor hem wordt direct hierna een opvolger aangewezen – valt op dat de namen van Petrus, Johannes en Jakobus als eerste genoemd worden, naar alle waarschijnlijkheid vanwege hun vooraanstaande positie binnen het college van apostelen (vgl. bijv. Luc. 9,28). Belangrijk is de houding van allen die daar bij elkaar waren: ‘eensgezind volhardend in het bidden en smeken’. Nu Jezus niet meer lijfelijk in hun midden aanwezig is, verenigen zij zich in gebed als een concrete uiting van saamhorigheid en eenheid. Deze eensgezindheid gold als een kenmerk van de jonge kerk (zie bijv. 2,46).
Wat er ook gebeurt...
Psalm 27 is een lied van vertrouwen waarin echter ook andere motieven als klacht, smeekgebed en belijdenis doorklinken. De retorische vraag waarmee de Psalm opent maakt direct duidelijk dat de dichter elk dreigend gevaar het hoofd kan bieden omdat hij zich altijd veilig en geborgen voelt bij God. Het eerste gedeelte van de Psalm (verzen 1-6) spreekt over God, het tweede gedeelte (verzen 7-12) spreekt tot God, uitgezonderd vers 10. De afsluitende verzen 13 en 14 spreken opnieuw over God.
Schaam u niet...
In 1 Petrus 4,7-19 treffen we, met het oog op de wederkomst van Christus, eerst enkele vermaningen aan in verband met het gebedsleven en het onderlinge gedrag. Vervolgens komt vanaf vers 12 opnieuw het lijdensmotief ter sprake (zie eerder: 1,6; 2,18 en 3,13). Petrus noemt het lijden in algemene zin ‘de vuurproef van de beproeving’. Belangrijk is de gedachte dat het lijden niet los gezien kan worden van het leven als volgeling van Christus. Daar past geen gevoel van schaamte bij, in tegendeel: ‘... draag die naam tot eer van God’ (4,16). Daardoor kan God verheerlijkt worden zoals ook bij Jezus gebeurd is.
Rekenschap geven
De tekst van Johannes 17 staat sinds lang bekend als het Hogepriesterlijk Gebed – een geladen en compacte tekst – en sluit direct aan op de afscheidsgesprekken van Jezus met zijn leerlingen in Johannes 13–16. Het geheel speelt zich af onder de maaltijd (13,4), de johanneïsche versie van het Laatste Avondmaal met het verhaal van de voetwassing aan het begin. De naam van het gebed houdt verband met de rol van de hogepriester als middelaar tussen God en mensen. Dit is de rol die Jezus in dit evangelie vervult en die met zijn dood door de verheerlijking op het kruis tot een hoogtepunt komt. Het uitvoerige gebed heeft het karakter van een verantwoording van Jezus. Tegenover God en ten overstaan van zijn leerlingen legt Jezus rekenschap af over zijn zending en opdracht. Binnen het evangelie als geheel is het gebed een hoogtepunt waarin tal van echo’s doorklinken van wat al eerder gezegd werd of aan de orde kwam. Zo kunnen we bij 17,5b terugdenken aan de proloog van dit evangelie.
We herkennen in de tekst als geheel duidelijk drie ‘gebedsrichtingen’: Jezus bidt voor zichzelf (afwisselend in de derde en in de eerste persoon), voor de leerlingen (‘de mensen die U mij uit de wereld gegeven hebt’) en ten slotte voor hen die op de verkondiging van de leerlingen tot geloof komen.
De lezing is als volgt onder te verdelen. In de verzen 1-5 reflecteert Jezus op zijn heilstaak en daarmee op het eigenlijke doel van zijn komst. Op de vooravond van zijn lijden en dood (het uur van de verheerlijking; vergelijk o.a. 2,4 en 13,1) is nu voor Jezus het moment aangebroken om dit met zoveel woorden te verklaren. ‘Verheerlijken’ is een erg belangrijk woord in dit verband, het heeft bij Johannes de specifieke betekenis van: voltooien, tot glorie verheffen. Voor Johannes is de dood van Jezus aan het kruis geen dieptepunt van godverlatenheid, maar juist de climax van de opdracht en zending die hij ontvangen heeft om God te verheerlijken en hem eer te brengen. Bij ‘verheerlijking’ mogen we denken aan het Hebreeuwse begrip als kavod Adonai, de glorie (‘zwaarte’) van God (bijv. Ex. 16,7.10). Jezus is gekomen om mensen eeuwig leven te schenken (17,2v). Dit kernbegrip bij Johannes duidt op een bijzondere kwaliteit van leven, verband houdend met ‘kennen’ in de bijbelse betekenis van ‘liefhebben’. Geloven heeft voor Johannes vooral te maken met een liefdevolle verhouding met de Vader en de Zoon.
In de verzen 6-10 gaat de tekst over in een voorbede ‘voor de mensen uit de wereld die u mij hebt gegeven’ en aan wie Jezus de Naam van God geopenbaard heeft (17,6; de Naam ‘Ik-zal-er-zijn’ – denk aan de zeven ‘Ego eimi-woorden’). Hier wordt gedoeld op allen die in Jezus zijn gaan geloven, zowel de leerlingen als andere volgelingen. Zij zijn wel ‘uit de wereld’ maar niet ‘van de wereld’. Het is een duidelijke tegenstelling die hier aan de orde is, want ‘de wereld’ (kosmos) verwijst bij Johannes naar allen die op de verkondiging van Jezus afwijzend of vijandig reageren. De wereld is een manifestatie van tegenkrachten die in verzet zijn zoals weldra zal blijken bij arrestatie en veroordeling. Jezus bidt nu in het bijzonder voor hen die geloven omdat zij na zijn heengaan echter wel ‘in de wereld’ blijven en dus de invloed en de krachten van de wereld blijven ondergaan (17,11a). In de verzen 6-8 ontstaat overigens wel de indruk van een grote toewijding bij allen die tot geloof zijn gekomen, wat toch enigszins op gespannen voet staat met eerdere kritische opmerkingen van Jezus waaruit het tegendeel spreekt (zie 16,31). Mogelijk probeert Jezus in zijn gebed het laatste restje twijfel en ongeloof bij de leerlingen weg te nemen. Het gebed dus als een aansporing: zij die achterblijven moeten aangemoedigd en gesterkt worden door de beleving van de inhoud.
Preekvoorbeeld
De lezingen van vandaag spelen zich af rond het spanningsveld tussen hemel en aarde. Daar is in de loop van de tijd al veel over gezongen. Zowel in het religieuze als in het populaire repertoire is daar het nodige over verschenen. Bijvoorbeeld het lied van Edislia Rombley,
‘Hemel en aarde gaan open als jij mij aanraakt; Ik wilde nooit geloven maar er is meer…’
Ook al heeft de Kerk zes weken geleden het feest van Pasen gevierd, toch keert vandaag in de lezingen de herinnering aan het lijden en sterven van Jezus terug. Reeds in de eerste zin van de eerste lezing valt de naam van de Olijfberg. Bij het horen van die naam denken velen eerder aan de uren van beproeving van Jezus dan aan de plaats van zijn hemelvaart, de gebeurtenis die we enkele dagen geleden feestelijk vierden.Op één en dezelfde plaats spelen deze twee uitersten in Jezus’ leven zich af, raken hemel en aarde aan elkaar. Hier, op dit kruispunt van ‘boven en beneden’, groeit het woord van God, dat als zaad in de aarde werd gezaaid, de hemel binnen. Deze radicale keer ten goede spoort ons aan erop te vertrouwen dat Jezus ons vóórgaat naar het hemelse huis van de voltooiing. De eerste lezing verhaalt ons dat de leerlingen na de hemelvaart van Jezus terugkeerden naar de bovenzaal, waar zij ‘gewoonlijk’ verbleven. Gewoonte kan ‘een hand van ijzer’ zijn...
De groep rond Jezus houdt zich blijkbaar nog altijd aan de voorschriften van de joodse wet; het is nog de thuisbasis. Zij zijn de mensen die op het kruispunt staan, op wie straks, op Pinkstermorgen, de Geest als storm en vuur vanuit de hoge neerdaalt. Dan verandert hun thuisbasis in een uitvalsbasis. Ging de beweging op Hemelvaart van de aarde naar de hemel, op Pinkstermorgen is de richting omgedraaid en reist het verhoopte antwoord juist van de hemel naar de aarde. De wereld van God en de mensen gaan open en raken aan elkaar.
Les extrèmes se touchent. Dat is eerder gebeurd. Ook bij de Exodus van het Joodse volk uit Egypte zien we dit contact tussen beide werelden; hier ging de Heer zijn volk vooruit als een wolkkolom overdag en als een vuurzuil in de nacht. Tussen hemel en aarde, tussen mensen en God, ligt weliswaar een grens, maar zij is niet hermetisch. Ook toen al werd deze overbrugd, en liep er een spoor van het land van de dood naar het land van belofte. Deze weg is geladen met spanning. Het is de spanning van een niemandsland, waarin wij in onze angst naar God roepen om ontferming en hem, in de woorden van de Psalm 27, vragen: ‘Laat mij wonen onder uw dak Heer, leer mij omgaan met u, (v. 4.11). ‘Hemel en aarde gaan open als jij mij aanraakt; ik wilde nooit geloven, maar er is meer…’, zingt het lied. Ja, er ís meer, hier groeit het vertrouwen, het geloof, dat de afstand tussen God en mensen wordt overbrugd door liefde en trouw. Hierdoor aangeraakt kunnen wij leren omgaan met elkaar, en gaan wij niet langer als vijanden, maar als tochtgenoten verder op weg naar de tent van de Heer.
In ditzelfde spanningsveld van leven en dood staat Jezus. Hij overbrugt die grens tussen God en mens. Wij mogen van hem leren open te staan voor de vreugde die in ons bestaan te vinden is, en die te delen met elkaar. Wij mogen ook leren openstaan voor een groeiend inzicht dat het onze eigen angsten zijn die ons ‘vele doden’ doen sterven. Wij zijn door God aan Jezus toevertrouwd, om te ontsnappen uit het land van chaos en dood en om aan te komen in het beloofde land, waar hemel en aarde elkaar raken en Gods liefde ons voltooit.
Met het antwoord van zijn leven vormt Jezus de weg door de wildernis van ons bestaan. Hij is de wolkkolom overdag en de vuurzuil in de nacht. Hij heeft opnieuw Gods Naam aan de wereld geopenbaard: ‘Ik ben er voor jou, dat zal mijn Naam voor altijd zijn’ (Ex. 3,13vv).
Waar wij een ander mens te hulp komen, daar delen wij, met de woorden van Petrus, in het lijden van Christus. Daar delen wij ook in de Naam van God: Ik ben er voor jou. Waar wij dat voorbeeld volgen en elkaar in liefde en respect aanraken, daar openen hemel en aarde zich en loopt de hemel óver in de aarde. Op die plek is het woord van God in de vore gevallen, groeit het de hemel binnen en brengt het ons thuis bij de Vader. Moge het zo zijn.
Harry Tacken, inleiding
Frank van der Knaap, M.A., preekvoorbeeld