- Versie
- Downloaden 113
- Bestandsgrootte 418.29 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 5 december 2020
- Laatst geüpdatet 5 december 2020
14 februari 2021
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Lev. 13.1-2.44-46; Ps. 32; 1 Kor. 10,31–11,1; Mar. 1,40-45 (B-jaar)
Inleiding
Niemand kon in het vroege voorjaar van 2020 vermoeden dat de uitbraak en de verspreiding van het covid-19 virus wel eens zou kunnen leiden tot een wereldwijde crisis met immense gevolgen. Toch is dat precies wat er gebeurde. Op het moment van schrijven van deze bijdrage, bij het aanbreken van de herfst, is de pandemie door het coronavirus zeker nog niet tot staan gebracht. Oudtestamentische tijden lijken te herleven met de overal aanwezige vrees voor besmetting, het belang van de anderhalve meter afstand die je in acht moet nemen en het in quarantaine gaan bij een positieve testuitslag.
De woorden uit het bijbelboek Leviticus (‘Als onreine moet hij apart wonen en buiten het kamp verblijven’ – 13,46b) worden in deze omstandigheden geheel onverwachts weer actueel. Velen hebben dat als onwerkelijk ervaren. Tal van beperkende maatregelen hebben een immense invloed op het maatschappelijk leven. In de kerk – maar niet alleen daar!– mag door de gelovigen voor een langere tijd niet meer gezongen worden, want dat is véél te riskant. Hoe raar is dat? Zingen werkt dan niet meer aanstekelijk maar is getransformeerd (bijna zoals een virus kan muteren!) in iets besmettelijks…
Er komt ook een rem op spontaniteit in de ontmoeting met een ander. Van eenieder wordt discipline en zelfbeheersing gevraagd, omwille van de gezondheid en het welzijn van de mensen om je heen. Misschien mag je in dit verband wel denken aan de woorden van Paulus voor deze dag: ‘Ik wil iedereen ter wille zijn, in welk opzicht dan ook; ik zoek niet mijn eigen voordeel, maar dat van alle anderen, opdat ze worden gered’ (1 Kor. 10,33b)
Leviticus 13,1-2.44-46 – ‘Vraat’ als aandoening
Het is zonneklaar dat de verzen uit Leviticus gekozen werden met het oog op de evangelielezing (vgl. Lev. 13,2 met Marc. 1,44). In de hoofdstukken 11 t/m 16 van het boek gaat het in hoofdzaak over kwesties met betrekking tot ‘rein en onrein’ (vgl. Lev. 13,44a). Daarbinnen vertonen de hoofdstukken 13 en 14 duidelijk een zekere samenhang waar het gaat over ‘voorschriften omtrent vraat’ (opschrift over beide hoofdstukken in de nbv). Het gaat hierbij niet enkel om een besmettelijke huidziekte bij mensen (Hebreeuws: tsara’at, veelal vertaald met ‘melaatsheid’; in de Septuaginta weergegeven met lepra) maar ook om de aantasting van textiel, leer (13,47-59) of zelfs de muren van een woning (14,33-48). Bij tsara’at gaat het waarschijnlijk om een verzamelterm voor uiteenlopende aandoeningen. De Naardense Bijbel geeft het Hebreeuws vanuit de etymologie weer met de ‘Egyptische Ziekte’ (Egypte = Mitsrajim), waarbij een verband gelegd kan worden met de plagen van Egypte (Ex. 15,26) en ook met bepaalde verschijnselen tijdens de tocht door de woestijn. De problemen met de verschillende aandoeningen die hier als ‘vraat’ aangeduid worden, waren echter niet voorbij na het zwervend bestaan in de woestijn en de vestiging van het volk in Kanaän (14,34).
De gekozen verzen voor de eerste lezing leggen de nadruk op het stellen van de juiste diagnose door een priester en het inzetten op afzondering van degene die door huidvraat getroffen werd als remedie om de ziekte te bestrijden of om deze in te dammen. Bij huidvraat ging het duidelijk om meer dan een ziekte, omdat de gevolgen niet uitsluitend medisch van aard waren. Zo wordt in Numeri 12,12 Mirjam om haar huidziekte vergeleken met een ‘doodgeboren kind’. Een melaatse gold als ‘levend dood’. In veel gevallen ligt er ook een associatie met zondebesef (vgl. in dit verband Ps. 32). De huidvraatlijder dient zich op een wijze te manifesteren en te gedragen die in de Bijbel veelal doet denken aan vasten en boetedoening (13,45). De priester is de enige autoriteit die bevoegd is om te bepalen of iemand die aan huidvraat lijdt wel of niet mag deelnemen aan het maatschappelijk leven en aan de eredienst. En vanzelfsprekend had het sociaal isolement vanwege de opgelegde quarantaine grote gevolgen voor degene die het betrof. Dat alles vormt minstens een ‘driedubbel stigma’...
1 Korintiërs 10,31–11,1
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Marcus 1,40-45 – Door ontferming bewogen...
Er kwam iemand naar Jezus toe die aan huidvraat leed die hem smeekte. Er staat niet bij vermeld of hij daarbij de voorgeschreven woorden ‘Onrein, onrein!’ bezigde. Jezus liet het zomaar gebeuren. Hij had natuurlijk ook kunnen roepen: ‘Maak dat je wegkomt!’ Had Jezus dan geen angst om besmet te worden en om het lot te moeten ondergaan van alle geïnfecteerden: uitstoting, sociaal isolement, discriminatie en vereenzaming? Blijkbaar niet. In tegendeel bijna, er staat in vertaling: ‘Jezus kreeg medelijden met hem’. Dat is precies het tegenovergestelde van de angstreflex ‘Scheer je weg!’
Misschien is de vertaling ‘Hij werd met ontferming bewogen’ als reactie van Jezus wel veelzeggender want dát is precies de emotie van Jezus die hier tot uitdrukking gebracht wordt. Dat hij diep van binnen geraakt wordt door het tragische lot van deze getroffene en dat hij de deplorabele toestand van dit mensenkind in ogenschouw neemt. En meer: dat hij er zich niet voor kan en wil afsluiten.
Zeker, het raakt hem diep van binnen. Heel precies vertaald moeten we hier zelfs lezen: Jezus werd tot in zijn ingewanden beroerd. Een soort ontstekingsreactie van de darmen is het eigenlijk. Jezus werd er zelf niet goed van! Die reactie wordt verklaard vanuit zijn gevoel voor compassie. Barmhartigheid in bijbelse zin heeft alles met de staat van de ingewanden te maken, met de toestand van je buik en niet zozeer met je hart, zoals wij in onze taal zeggen. Zoals een vrouw het prille leven voelt in de moederschoot, zo kan een mens door een situatie tot in zijn ingewanden geráákt worden. Die innerlijke bewogenheid dóet wat met Jezus: Hij blijft er niet onbewogen onder, het doet wat met Hem.
Barmhartigheid is echter niet zomaar een begrip. Bijbels gezien hoort het wezenlijk bij wie God is. Hij wordt immers genoemd: de Barmhartige. God die zich ontfermt over mensen, die zich niet afzijdig houdt. Dat lezen we al in Exodus en Mozes heeft het God zelf ook horen verklaren (Ex. 34,6). God zág de ellende van het volk Israël, Hij werd met ontferming bewogen en daalde af om te bevrijden. Het is exact dezelfde beweging van barmhartigheid die Jezus in dit verhaal maakt: hij zág de melaatse (joeg hem in het geheel niet weg), hij werd met ontferming bewogen en bevrijdde hem uit zijn isolement door hem te genezen. Ook hierin lijkt de Zoon sprekend én handelend op de Vader...
Een heftige reactie
Die innerlijke bewogenheid van Jezus, zijn gevoel van medelijden, is niet de enige emotie die in dit evangelieverhaal zit. Er is nog iets anders dat om onze aandacht vraagt, wat in de vertaling wat onderbelicht raakt. Na de genezing van die mens met huidvraat staat er: ‘Jezus stuurde hem weg met de ernstige waarschuwing…’ Maar iets preciezer weergegeven zou je moeten vertalen: hij snauwde hem toe, hij voer tegen hem uit, bars wees hij hem terug…
Opmerkelijk toch. Waar komt die heftige emotie van Jezus nu ineens vandaan? Vanwaar toch dat gesnauw? Misschien is Jezus wel van zichzelf geschrokken. De melaatse heeft hij bijna als in een opwelling spontaan genezen omdat hij zo door zijn situatie geraakt werd. Bij eerdere genezingen zoals die in dit evangelie verhaald worden, bleef Jezus nog binnen de bepalingen van de joodse wet, maar nú engageert hij zich zonder enige reserve met iemand op wie een smet ligt, met iemand die als onrein beschouwd moet worden. Voelt Jezus intuïtief aan dat hij hier toch een grens overschreden heeft? En zou hij daarom de opdracht aan de man geven zich aan de priester te laten zien en de voorgeschreven offers te brengen – om zo toch zijn grensoverschrijding te nuanceren, om zijn handeling daarmee toch binnen de wet te plaatsen? Het zich realiseren van die grens, maar ook de ontdekking dat zijn roeping over die grens heen voert, kan de heftige emotie goed opgeroepen hebben. Jezus zal zich mogelijk ook gerealiseerd hebben dat zijn spontane handelswijze hem op den duur in gevaar kan brengen.
Omgekeerd?
Maar er is ook een andere uitleg mogelijk die de vraag stelt: Waarom windt Jezus zich hier zo enorm op? Niet om iets dat reeds voorgevallen is. In tegendeel, de boosheid van Jezus lijkt vooruit te lopen op wat daarna gebeurt. Alsof Jezus dat hier al voorvoelt! De man slaat Jezus’ dringende verbod om ruchtbaarheid te geven aan wat hem overkomen is immers in de wind en meldt niet alleen luidruchtig maar ook nog overal waar hij voorbij komt, wat er voorgevallen is en wat hem in de ontmoeting met Jezus overkomen is. Het gevolg daarvan is dat Jezus zich bijna nergens meer kan vertonen. Hij moet voortaan op eenzame plaatsen buiten de steden verblijf houden – als een soort paria, een verstotene, zo lijkt het wel. Dan zijn de rollen ineens omgekeerd…
Woord vooraf
Tijdens de lockdown hebben de geloofsgemeenschappen niet stil gezeten en tal van vieringen gingen virtueel. Uit navraag bleek dat als een viering te lang duurde, als een preek niet pakkend was dan haakten mensen thuis heel snel af. Ook bleek dat velen die het begin van de Eucharistie op de televisie met eerbied volgden na de preek iets anders gingen doen.
Op een aantal plekken is geëxperimenteerd rond de vraag: hoe houd je mensen thuis betrokken. Een model dat succes had was om de verkondiging te spreiden over de viering, een paar keer kort en krachtig. Vandaar dat ik het preekvoorbeeld heb opgeknipt in twee gedeelten. Het eerste gedeelte is een overweging voorafgaand aan de eerste lezing en het tweede gedeelte na het evangelie en een pakkend verhaal voor de zegen.
Preekvoorbeeld
Overweging ter voorbereiding op het luisteren naar Leviticus 13,1-2.44-46
Iedere regering heeft de plicht om de bevolking te beschermen tegen onheil. Onheil kan van alles zijn: dreiging en misdaad, natuurrampen, onveilige situaties, besmettelijke ziekten. Sinds corona weten we wat het betekent als je een besmettelijke ziekt oploopt. De plicht om de samenleving te beschermen is van alle tijden.
In de eerste lezing wordt beschreven wat je moet doen als iemand getroffen wordt door een besmettelijke ziekte. In dit geval melaatsheid of ruimer gezegd huidvraat. Het antwoord is: isoleren en in quarantaine. Wij zouden er aan toevoegen: mondkapje voor, anderen niet aanraken en anderhalve meter afstand houden. Dat zijn de maatregelen.
Vervolgens komt de vraag: Waarom treft het ons, wat is de oorzaak van deze uitbraak of nog indringender: wie is de schuld van dit alles? In tijden van de eerste lezing was men heel stellig in het antwoord: ziekte is een straf van God. Men vroeg zich wel af waarom het kwaad ook goede mensen treft. En ook daar had men een antwoord op gevonden: Als mensen zelf geen schuld hadden dan zullen de ouders wel kwaad gedaan hebben. Het kwaad wordt doorgegeven van ouders op kinderen. Het zit in de genen zouden we zeggen.
Wij kunnen in onze tijd niet veel met die straffende God. Als we daarover in gesprek raken, komen we hopeloos in de problemen, maar de vraag wie de schuld heeft blijft wel staan. Onveilig voedsel, globalisering, klimaatverandering zijn zomaar antwoorden die je hoort.
Ook het zondebesef komt in onze tijd soms zo maar om de hoek kijken, als bijvoorbeeld iemand door onveilig gedrag een ander heeft aangestoken. Het kan je je leven lang achtervolgen, ook zonder dat we het woord God gebruiken.
In de lezing waar we nu naar gaan luisteren gaat het alleen maar om concrete maatregelen om ziekte te bestrijden. Het betekende dat je totaal buitengesloten werd. In het evangelie gaan we er straks verder op door, wat het met je doet als je wordt buitengesloten en niet mag worden aangeraakt.
Lezen: Leviticus 13,1-2.44-46, gevolgd door een moment van stilte, muziek of een passend lied
We gaan luisteren naar het evangelie waar een melaatse, een uitgestotene, bij Jezus komt en smeekt om genezing… Jezus raakt hem aan… Luisteren we naar dit bijzondere verhaal.
Marcus 1,40-45
Overweging
Marcus heeft dit verhaal van Jezus mogelijk in Rome opgeschreven. Op de zondagmorgen werd het in een huiskamerviering voorgelezen of verteld. Het verhaal werkte als een spiegel. De aanwezigen wisten meteen: die melaatse, die uitgestotene, dat ben ik, dat zijn wij. Wij worden gemeden als de pest.
Wat gebeurde er? Marcus leefde in de tijd dat Nero keizer van Rome was. Een verschrikkelijk heerser. Hij liet Rome in brand steken en gaf de christenen de schuld. Het gevolg was een heksenjacht op christenen.
Die eerste christengemeenschap die bestond voornamelijk uit mensen zonder aanzien. Slaven vonden er gehoor en werden aangeraakt, niet alleen lichamelijk maar ook emotioneel.
In die melaatse uit het evangelie herkenden ze zichzelf. Ze hoorden er niet bij, ze werden gemeden als de pest, en ze konden het vuile tot zeer vuile werk doen. In hun nood vonden ze onderdak bij die huisgemeente van Marcus.
Niet alleen raakten ze elkaar met liefde aan, maar ze werden ook geraakt door Jezus zelf.
Ze werden er andere mensen van.
Er was wel een onderlinge afspraak om niet te veel ruchtbaarheid te geven aan de bijeenkomsten.
Maar, houd je mond maar eens wanneer je gelukkig bent, als je gezien en gekend wordt.
Er was echter ook angst, want die Nero en zijn trawanten, die Schriftgeleerden in het verhaal, die zagen het met lede ogen aan dat die huisgemeente groeide en groeide en je kon op je klompen aanvoelen dat er maatregelen zouden volgen. En zo gebeurde het. Nero stak de stad in brand en gaf de christenen de schuld. Het gevolg was dat ze ondergronds moesten gaan.
En dan staat er geschreven dat, ondanks dat Jezus zich terugtrok op een eenzame plaats, er van alle kanten mensen naar hem toe kwamen. Wonderlijk, het zaad, het woord, de liefde met genezende aanraking groeit tegen de verdrukking in.
Zo werkte het verhaal van de melaatse als een spiegel voor het eigen leven en werd het een teken van hoop. De ongeziene voelde in de heilige woorden een diepe blijdschap: Ik mag er zijn, ik word gezien, ik word aangeraakt, ik word geraakt. Hij/ zij werd door God aangeraakt.
De vraag is nu: Waar zien wij in onze tijd, in onszelf of om ons heen dit verhaal gebeuren? Waar vinden we fragmenten van dit verhaal terug in ons eigen leven?
Ik geef u een tweetal voorbeelden waar ik zelf fragmenten van het verhaal zag gebeuren. Ik vertel ze in de hoop dat ze u, dat ze ons op het spoor brengen van eigen verhalen.
Ik vroeg aan een dame: ‘Wat vindt u het ergste van deze tijd waarin het virus rondwaart? Ze zei spontaan: ‘Dat ik niet meer aangeraakt word, dat ik mijn kleinkind alleen van achter een raam mag zien. Dat ik haar niet even in de armen mag houden, dat ik soms angstig voorzichtig ben.’ Het kwam er achter elkaar uit alsof het opgekropt in haar keel zat. Alleen het vertellen werkt soms al als bevrijding. We raakten elkaar voorzichtig aan.
Ik vroeg een Palestijnse moeder gevlucht uit Aleppo of ze haar weg al een beetje gevonden had in onze samenleving. Ze vertelde dat ze vrijwilligerswerk was gaan doen in een zorgcentrum. Ze zou een ommetje maken met iemand in een rolstoel. Toen ze op weg zouden gaan, draaide de vrouw in de rolstoel zich om en riep hard zodat iedereen het kon horen: ‘Ik mot die hoofddoek niet!’ Het was een mokerslag in haar gezicht. Ze is na die tijd nooit meer in het zorgcentrum geweest.
Later zei ze tegen mij: ‘Paradijs is relatie, geen relatie, geen paradijs’.
Zo hebben we allemaal verhalen van verdriet van niet gezien worden, van aangeraakt worden van geraakt worden.
Zijn we even stil en vragen we ons af: is er een woord, is er een gebaar, is er een teken dat ons in deze tijd diep geraakt heeft?
Stilte en muziek
Slotverhaal
Er was iemand die een grote misdaad had begaan. Hij werd veroordeeld tot een lange gevangenisstraf. Toen hij in zijn cel belande en de isolatie en de eenzaamheid hem bij de keel grepen, zag hij op de muur met hanenpoten geschreven de tekst: Ook dit gaat voorbij….
Hij zei: Deze woorden heb ik in al die lange jaren vele malen herhaald. Ook dit gaat voorbij. Ze werkten als een mantra als ik me eenzaam voelde, als de muren op me af kwamen, als ik het gevoel had dat ik gemeden werd als de pest: Dit gaat voorbij…
Mag er een woord zijn dat ons raakt, dat ons tot zegen is
Mag er een hand zijn die ons vasthoudt
Mogen er ogen zijn die ons zoeken
Mag de Levende ons zo tot zegen zijn.
Literatuur
Th J.M. Naastepad, Menswording. Uitleg van het evangelie naar Marcus. Baarn 2000
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld Hans Boerkamp