- Versie
- Downloaden 55
- Bestandsgrootte 116.69 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 december 2022
- Laatst geüpdatet 2 december 2022
6e zondag dhj, A jaar, 12-2-2023
12 februari 2023
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 15,15-20; Ps. 119; 1 Kor. 2,6-10; Mat. 5,17-(20-22a.27-28.33-34a)37 (A-jaar)
Inleiding
Jezus Sirach 15,11-20
Het boek Wijsheid van Jezus Sirach, ook wel aangeduid als Ben Sira of Ecclesiasticus, is in de tweede eeuw voor Christus geschreven, waarschijnlijk in Jeruzalem. De Hebreeuwse tekst werd in Egypte ruim 50 jaar later in het Grieks vertaald door de kleinzoon van Jezus Sirach.
Het boek werd niet in de Hebreeuwse Bijbel opgenomen, maar wel in de Septuagint, omdat in een vroeg stadium enkel nog de Griekse versie in omloop was. De Hebreeuwse oorsprong van dit boek was wel bekend en werd bevestigd door de vondst van een deel van de Hebreeuwse tekst in de Dode Zeerollen. Wijsheid van Jezus Sirach heeft een plaats gevonden binnen de zogeheten deuterocanonieke boeken.
Wijsheidsteksten ontstaan als mensen gaan nadenken over de zin van het bestaan, over de grenzen en de mogelijkheden ervan. Vooral het zoeken naar onderlinge verbanden in termen van oorzaak en gevolg, speelt daarbij een belangrijke rol. Dat blijkt ook uit de eerste lezing van vandaag. Een vraag die kennelijk speelde bij de tijdgenoten van Jezus Sirach, betreft de herkomst van het kwaad. Is het kwaad te wijten aan God of aan de mens zelf (vgl. Jak. 1,13-15). Is de mens wel in staat om het goede te doen? Dit alles houdt verband met de vraag hoe je je leven kunt vormgeven overeenkomstig de geboden van God (Ps. 119).
Het antwoord van Jezus Sirach is duidelijk:
God is niet de oorzaak van het kwaad, want God haat het kwaad. En geheel in lijn met het slot van de afscheidsrede van Mozes (Deut. 30,11-20) schrijft hij: je hebt zelf de keuze om de geboden te onderhouden en Gods wil te doen, het is een keuze tussen leven en dood.
Zij die ontzag hebben voor God, en daarmee kiezen voor het leven, hebben het kwaad niet lief; zíj worden gezien door God die elke daad van de mens kent.
De conclusie op bovenstaande vraag is dan ook kort en bondig: ‘God heeft niemand opgedragen goddeloos te zijn en hij heeft niemand toestemming gegeven om te zondigen’ (v. 20).
1 Korintiërs 2,6-10
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Matteüs 5,17-37
Ook in het evangelie, een gedeelte uit de Bergrede, gaat het om de vraag, hoe te leven overeenkomstig de wil van God die in de geboden vervat en in de Tora opgetekend is. Leven volgens de Tora betekent gerechtigheid doen of ook, zoals in het Onze Vader wordt gevraagd, de Naam van God heiligen, het koninkrijk van God verwachten en Gods wil doen (6,9b-13).
Jezus laat geen enkel misverstand bestaan over zijn bedoelingen, hij is gekomen om de Tora en de profeten te vervullen (5,17; vgl. 3,15): ‘Want ik verzeker jullie: eer hemel en aarde vergaan, zal er niet één punt of komma van de Wet afgaan voor het allemaal gebeurd zal zijn’ (5,18).
Het onderricht van Jezus, zijn interpretatie van het koninkrijk der hemelen en zijn gerechtigheid, zijn diep geworteld in de traditie. Zelfs het kleinste gebod moet in acht worden genomen. Die overtuiging vinden we terug in Matteüs 5,21-48, de zogeheten antithesen, een debat over internjoodse halachische kwesties. Deze polemiek wordt al aangekondigd in 5,20: ‘Als jullie gerechtigheid niet méér betekent dan die van de schriftgeleerden en Farizeeën, zul je het koninkrijk der hemelen zeker niet binnengaan’. Een schokkende uitspraak, want de uitleg van de Tora door de schriftgeleerden werd geacht bindend te zijn (Mat. 23,3). De partij van de Farizeeën was zeer invloedrijk en verbond in tegenstelling tot de hier niet genoemde Sadduceeën de schriftelijke uitleg van de Tora met de mondelinge traditie.
De verzen 17-20 vormen de inleiding op de verzen 21-48, die zes voorbeelden bevatten van Jezus’ interpretatie van de Tora en de Profeten; tegelijkertijd zijn deze eerste verzen nauw verbonden met geheel hoofdstuk 5. De woorden gerechtigheid en het koninkrijk der hemelen in Matteüs 5,20 vormen de verbinding met de zogeheten zaligsprekingen (5,1-16), het majestueuze begin van de Bergrede. Verder vormt de uitdrukking ‘Want ik verzeker jullie’ (5,18) de verbinding met 5,21-48, zij komt hier negenmaal in min of meer dezelfde bewoordingen voor.
De zes zogeheten antithesen (5,21-26.27-30.31-32.33-37.38-42 en 43-48) zijn steeds op dezelfde wijze opgebouwd. Zij beginnen in Matteüs 5,21 met de vaststelling: ‘Jullie hebben gehoord dat tot de ouden gezegd is’, gevolgd door een verbod of gebod. Daarop leiden de woorden ‘En nu zeg ik jullie’ de veel verdergaande interpretatie in, die Jezus zelf geeft aan het genoemde verbod of gebod. Het hier gebruikte Griekse voegwoord de geeft juist vanwege de context (5,17-20) niet zozeer een tegenstelling aan (maar), het is juist een verbindend element (en). De term antithesen is naar mijn mening dan ook niet juist. Jezus is het immers fundamenteel eens met de Tora. Ook staat zijn interpretatie van de diverse verboden en geboden niet haaks op de traditie, hij continueert deze juist. Wel is zijn interpretatie uiterst radicaal.
Tegelijkertijd wil Matteüs door zijn presentatie van Jezus als de leraar bij uitstek en als de nieuwe Mozes duidelijk maken dat de uitleg van Jezus beantwoordt aan de eigenlijke en diepste bedoelingen van de Tora en dat zijn uitleg de enig juiste is (vgl. 13,52; 28,20).
Wie werkelijk leerling wil zijn van Jezus, het koninkrijk der hemelen wil binnentreden, gaat verder en dat heeft alles met liefde te maken. Dat maakt Jezus duidelijk aan de hand van zes voorbeelden die eindigen in een climax: ‘Jullie zullen dus onverdeeld goed zijn, zoals jullie hemelse Vader onverdeeld goed is’ (5,48).
Als eerste noemt hij het verbod uit de door Mozes doorgegeven Tien Geboden om te doden, om een moord te begaan (5,21-26; Ex. 20,13; vgl. Deut. 5,17). Volgens de interpretatie van Jezus omvat dit verbod in feite alles wat een goede intermenselijke relatie in de weg staat. De verstoorde relatie tot je broeder/zuster leidt tot sancties: gerecht – sanhedrin – hellevuur. Het hellevuur is de tegenpool van het koninkrijk der hemelen (5,22).
Vervolgens valt het gebruik van de tweede persoon enkelvoud op, de toehoorder of lezer wordt direct aangesproken (5,23v). De persoonlijke relatie tot God staat niet los van de relatie van broeders onder elkaar. Zelfs wanneer die relatie slechts eenzijdig verstoord is (‘je broeder heeft iets tegen jou’), betekent dit een verstoorde relatie tot God. Of je broeder terecht of onterecht iets tegen jou heeft, of jij dader of slachtoffer bent, is niet van belang. Waar het om gaat, is dat de onderlinge relatie eerst hersteld moet worden voordat je God een offergave mag brengen.
Tot slot is er nog het advies hoe je je het beste kunt gedragen tegenover de tegenpartij: maak het in orde ter voorkoming van erger (5,25v). Net als in het begin (5,22) wordt dit ‘erger’ in drie stappen en in stijgende lijn beschreven: rechter – gerechtsdienaar – gevangenis.
De kern van deze ‘antithese’ ligt in het middelste deel: vergeving. De weg naar God gaat via de broeder. God wil geen gaven wanneer er onderlinge strijd is, vandaar het gebod om tot verzoening te komen. Pas als dat gebeurd is en de onderlinge eenheid is hersteld, mag je offeren. Het begrip broeder komt hier viermaal voor en verwijst naar kinderen van één vader. Bedoeld is de gemeenschappelijke Vader in de hemelen. Vanuit 5,21-26 valt dus een bepaald licht op de aanduiding van God als Vader. God is de Vader van mensen die zich met elkaar verzoenen.
Het volgende voorbeeld in Matteüs 5,27-30 is het verbod op echtbreuk, zoals eveneens verwoord in de Tien Geboden (Ex. 20,14; Deut. 5,18). Deze tweede ‘antithese’ hangt samen met de derde (5,31v) vanwege het gemeenschappelijke werkwoord ‘echtbreken’. In de tweede ‘antithese’ gaat het om een verbod, in de derde om een gebod, waarbij de persoonlijke toespitsing ontbreekt.
Natuurlijk is echtbreuk geen goede zaak, dat is duidelijk, maar waar het hier om gaat is dat je behoedzaam te werk moet gaan, je niet begeven op een weg die uiteindelijk tot echtbreuk zal leiden.
De vierde ‘antithese’ (5,33-37) betreft het verbod op meineed. Dit verbod gaat terug op Leviticus 19,12: ‘U zult bij mijn Naam niet vals zweren en zo de Naam van uw God ontheiligen: Ik ben de Heer’. Je moet zo leven dat er geen eden nodig zijn om je woorden te staven.
In dit verband is de beschrijving van de Essenen door Flavius Josephus interessant: ‘Zij tonen alleen oprechte verontwaardiging, hebben hun emoties onder controle, houden vast aan het eenmaal gegeven woord en dienen de zaak van de vrede. Ieder woord dat zij spreken, heeft meer waarde dan een eed. Zij weigeren een eed te zweren, omdat zij dat nog erger achten dan een meineed; zij zeggen namelijk dat iemand die niet wordt geloofd tenzij hij God heeft aangeroepen, al veroordeeld is’ (boek 2,135).
Literatuur
Panc Beentjes, De wijsheid van Jezus Sirach, Budel 2006
Flavius Josephus, De Joodse Oorlog & Uit mijn leven, vertaald en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes, Baarn 19922
Peter Schmidt, Ongehoord. Christen zijn volgens de Bergrede, Leuven 2011
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: een meerstemmig gebed?, Zoetermeer 2004, 123-131
Preekvoorbeeld
In ons vrijwilligersteam van de merendero, de plek waar we voor kinderen van arme gezinnen uit onze wijk na schooltijd broodjes en melk klaarmaken, zit een vrouw die Carmen heet. Ze is de hartelijkheid zelve, maar niet alleen dat. Als ze voor een dienst komt, informeert ze niet alleen uitgebreid naar hoe het met je gaat, ze maakt ook direct een doekje vochtig om het aanrecht in onze afgeschotte keuken af te nemen. Daarna pakt ze de bezem en begint het plaatsje aan te vegen, waar zo meteen de tafels neergezet gaan worden. Alles moet er piekfijn uitzien vindt ze. En onder haar bezigheden vertelt ze over haar werk of informeert ze naar de vorderingen van mijn dochter. Gisteren, toen ze tot mijn verbazing zelfs hoekjes schoonveegde waar ik nooit aan gedacht zou hebben, zei ik bij mezelf ik: wat stimulerend is deze vrouw toch, ze is een voorbeeld voor ons allemaal. Zoals zij het doet, lijkt het helemaal niet moeilijk om goed te zorgen voor onze plek, zelfs al is daar alles een beetje sleets en wrak.
We horen vandaag een stukje van de Bergrede, een lange toespraak van Jezus in het Evangelie van Matteüs. ‘Doe er nog een schepje bovenop’, zegt hij steeds. ‘In de Wet staat: ‘Je zult niet doden’, en ik zeg je nu: ‘scheld ook niemand uit en draag niemand een kwaad hart toe’.
Jezus zegt ook dingen die voor ons, levend in een zo andere tijd, niet gemakkelijk klinken: Je moet niet alleen geen overspel plegen, maar ook je begeerten beheersen. Bij een scheiding moeten volgens de Wet de scheidingspapieren in orde zijn, maar Jezus vindt dat een man een vrouw helemaal niet mag wegsturen. En je mag volgens hem niet alleen je woord niet breken, maar zelfs geen eed afleggen. Je ‘ja’ moet simpelweg ‘ja’ zijn en je ‘nee’ ‘nee’. Er staat nog veel meer in de Bergrede dat we vandaag niet lezen, maar de gedachte is duidelijk. Jezus legt de lat hoog. ‘Wees volmaakt, zoals jullie hemelse Vader volmaakt is’, zo eindigt hij.
Ga er maar aanstaan, zou ik zeggen. We weten wat ons te doen staat als we navolgers van Jezus willen zijn. Misschien zijn er sommigen onder ons die nu enthousiast voor zichzelf nagaan hoe ze deze woorden in de praktijk kunnen brengen. Maar ik vermoed dat er ook zijn die eerder denken: dit is wel erg moeilijk. Zo zou je eerder ontmoedigd dan aangemoedigd raken.
Hier zit wel een probleem. Als wij mensen elkaar op ons gedrag aanspreken, dan luistert dat heel nauw. Je kunt een ander overvragen en je kunt ook dingen vragen die je misschien zelf niet waarmaakt. We kunnen moralistisch worden. En toch is het goed en zelfs belangrijk dat we nadenken en ook met elkaar spreken over wat we doen en laten, wat we zeggen en verzwijgen. Het is in elk geval goed om die dingen voor onszelf steeds onder de loep te nemen en te proberen om ze een volgende keer nog weer iets beter te doen. Hierom staat de Bergrede ook in het evangelie.
Om niet ontmoedigd te raken moeten we wel beseffen dat in de Bergrede niet zomaar een medemens ons toespreekt, maar God zelf in de persoon van Jezus. God is niet moralistisch, overvraagt ons niet, en schiet zeker niet zelf tekort bij wat hij van ons vraagt. De manier waarop God iets van ons vraagt, lijkt misschien wel wat op de manier waarop Carmen, die vrouw uit ons vrijwilligersteam, ons een manier van werken voorleeft. Zij vraagt ons niet eens wat, zij doet gewoon, en daarmee nodigt ze wie daarvoor open wil staan uit een betere vrijwilliger te worden. God nodigt uit met stille kracht, dwingt niets af, legt niets op, maar maakt dat in ons de moed en het zelfvertrouwen groeien om iets te doen wat we nog niet eerder deden. Wat we deden, was misschien al heel goed, bij wijze van spreken vervulden we de Wet al, de Wet waar Jezus steeds naar verwijst. Maar waarom zouden we het nog niet iets beter doen als ons al voorgedaan wordt hoe dat kan? Carmen laat mij met haar vegen van gisteren al de hoekjes zien die ik nu ook mee kan nemen als het mijn beurt is om de bezem te hanteren.
Zoals Carmen zijn er velen om ons heen die inspireren met hun daadkracht of hun wijsheid. We kunnen dit opvatten alsof het God zelf is die ons via hen voorstelt om het de volgende keer iets anders aan te pakken. Steeds zijn er nieuwe wegen om te gaan. Dat we ons daartoe uitgenodigd voelen.
inleiding dr. Yvonne van den Akker- Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post