- Versie
- Downloaden 78
- Bestandsgrootte 105.85 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 april 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
10 mei 2020
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 6,1-7; Ps. 33; 1 Petr. 2,4-9; Joh. 14,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 6,1-7
Deze lezing begint op dezelfde wijze als Handelingen 1,15: ‘In die dagen…’ Hier neemt Petrus het woord om de leeggevallen plaats van Judas opnieuw te bemannen. Petrus stelt voor iemand aan te wijzen die vanaf het eerste begin met Jezus is opgetrokken om getuige te worden van zijn opstanding. De keuze valt op twee mannen, en na gemeenschappelijk te hebben gebeden valt het lot op Mattias (1,15-26).
Ook vandaag gaat het om de aanstelling van nieuwe mensen, nu met het oog op de diaconie. De jonge kerk groeit en breidt zich uit en natuurlijk gaat zo’n groeiproces gepaard met problemen, al probeert Lucas gewoonlijk een ideaal beeld van die jonge kerk te schetsen: ‘De grote groep gelovigen was één van hart en ziel en er was niemand die iets van zijn bezittingen zijn eigendom noemde; integendeel, alles stond ter beschikking van de gemeenschap’ (4,32; zie ook 2,44v).
Toch komen er nu en dan enkele barstjes in dat beeld aan de oppervlakte, het woord ‘gemor’ is zo’n barstje (zie ook de geschiedenis van Saffira in Hand. 5,1-11). Het is het gemor onder de Hellenisten, Griekstalige Joden uit de diaspora en doet denken aan het mannaverhaal, toen de Joden in de woestijn morden over de barre omstandigheden van hun dagelijkse bestaan en terugverlangden naar de vleespotten in Egypte (Ex. 16).
De Hellenisten voelen zich benadeeld tegenover de Hebreeën, de Aramees sprekende leden van de christelijke gemeenschap, zij menen dat hun weduwen worden achtergesteld bij de bedeling.
De Twaalf nemen hun gemor serieus, zien ook het probleem maar kunnen niet zelf voor de oplossing zorgen. Zij hebben hun handen vol aan de diaconie van de verkondiging van het woord en van het gebed en willen deze niet verwaarlozen. Daarom stellen zij voor Zeven (!) mannen te kiezen die goed bekend staan, vol van de Geest en van wijsheid.
Dit antwoord lijkt op het advies van de priester Jetro, de schoonvader van Mozes, die zag dat Mozes het vele werk niet in zijn eentje aankon. Hij raadde hem aan om zelf het volk bij God te vertegenwoordigen en te onderrichten, maar daarnaast een aantal bekwame, godvrezende, betrouwbare en onomkoopbare mannen uit het volk te kiezen (Ex. 18,13-27).
De hele groep neemt het voorstel over van de Twaalf (allemaal Aramees sprekenden). Zeven mannen (allen met Griekse namen) worden gekozen. De apostelen leggen hun na gebed de handen op. Onder deze namen komen alleen die van Stefanus en Filippus nog verder voor in het boek Handelingen. Stefanus, de eerste martelaar van de kerk, blijkt behalve de diaconie van de ondersteuning ook die van het woord uit te oefenen en dat geldt ook voor Filippus (Hand. 6–8). Er was dus geen duidelijke scheiding in de diaconie van het woord en die van de ondersteuning.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Johannes 14,1-12
Het laatste samenzijn van Jezus en de leerlingen wordt uitgebreid verhaald in Johannes 13-17. Ook hier wordt stilgestaan bij de opdracht en opgave van de gemeente rond Jezus. Het is kort voor het Pesachfeest en tijdens de maaltijd houdt Jezus zijn afscheidsrede, die af en toe onderbroken wordt door dialogen met de leerlingen. Wanneer Jezus nadat hij de voeten van zijn leerlingen heeft gewassen, zegt dat één van hen hem zal verraden, verlaat Judas Iskariot in 13,30 het gezelschap om zijn plan uit te voeren.
Nu begint een nieuwe teksteenheid, waartoe onze lezing behoort. Johannes 13,31-35 vormt de inleiding op de dialoog tussen Jezus en de leerlingen, die in 14,31 eindigt met de woorden van Jezus: ‘Kom, laten we gaan.’
Enkele leerlingen, te weten Simon Petrus (13,36vv), Tomas (14,5), Filippus (14,8) en een zekere Judas – niet Judas Iskariot (14,22) – stellen Jezus vragen. Jezus beantwoordt deze ook, maar je hebt de indruk dat de leerlingen en hun meester regelmatig langs elkaar heen praten. De leerlingen begrijpen de woorden van Jezus niet. Hoewel het aanstaande vertrek van Jezus in de ogen van de leerlingen allesbehalve positief is, is het dat volgens Jezus juist wel, het zal de Mensenzoon verheerlijken, in wie God wordt verheerlijkt (13,31v). De verbondenheid tussen de Vader en Jezus zal zo aan het licht komen.
Niet zo vreemd dat Simon Petrus Jezus vraagt waar hij dan naartoe gaat. Er volgt geen concreet antwoord, alleen maar dat hij Jezus nu nog niet kan volgen. Jezus gaat weg om voor hen een plaats in het huis van zijn Vader gereed te maken. … ‘En waar Ik heen ga – de weg daarheen is jullie bekend.’ Tomas borduurt hierop verder, wanneer hij zegt: ‘Maar Heer, we weten niet eens wáár U heen gaat; hoe zou de weg ons dan bekend kunnen zijn?’ (14,5). Dan het antwoord van Jezus ‘Ik bén de weg,de waarheid en het leven’, de typisch johanneïsche ‘Ik ben …’-uitspraak, beeld voor de verlossende en reddende betekenis van Jezus (6,51; 8,12; 10,7.9.11.14; 11,25; 14,6; 15,1). Dat is een alles omvattende werkelijkheid. ‘Niemand kan bij de Vader komen dan door Mij.’ En later vraagt Filippus heel direct: ‘Laat ons de Vader zien, Heer’.
Ze hebben niet in de gaten dat de waarheid hen door Jezus aankijkt, voor hen staat, dat hij de weg is naar het leven. God als de grote onbekende is ongevaarlijk, maar God als de mens die tegenover ons staat?
Ze zijn allemaal angstig voor wat er zal gebeuren met Jezus en met henzelf, de dood hangt in de lucht. De eerste woorden van Jezus in dit evangelie: ‘Laat je niet verontrusten. Jullie geloven in God; geloof zo ook in Mij!’ nemen de ongerustheid, onzekerheid en verwarring niet weg (14,1). Jezus probeert iets van zijn vertrouwen, zijn geloof in God op de leerlingen over te brengen. Dat geloof is tegelijkertijd beweging, een weg naar God toe (er staan heel wat werk-/woorden van beweging in deze tekst).
Deze tekst weerspiegelt de volkomen eenheid tussen de Vader en Jezus en deze eenheid wordt uiteindelijk alle gelovigen in het vooruitzicht gesteld. Dat betekent dat de dood een nieuw begin is in het huis van de Vader waar vele woningen zijn voor wie de weg van de liefde van Jezus bewandelt. Want die weg wordt vervolgens uitgelegd als de werken die gedaan moeten worden: ‘... wie in Mij gelooft, zal de daden die Ik verricht, ook zelf verrichten, ja nog grotere zal hij verrichten, want Ik ga naar de Vader’ (14,12). Dat is de opdracht voor de achterblijvers. Het werk is het doen van het gebod van de liefde, waarbij de achterblijvers zich gesteund weten door Jezus, de Vader en de gave van de Helper, de Geest van de waarheid (14,15vv).
Preekvoorbeeld
We hebben een probleem. Niemand komt tot de Vader dan door mij – zegt Jezus volgens het Johannesevangelie. Zonder Jezus geen toegang tot God. Je kunt niet om hem heen, nu niet en in de eeuwigheid niet.
Misschien denkt u: maar dat wisten we toch altijd al? Daarom zijn zending en evangelisatie zo belangrijk. Wie Jezus niet kent, mist de toegang tot God, tot de hemel, het heil of hoe je het ook noemt. Buiten Jezus geen behoud – kijk, hij zegt het zelf: niemand komt tot de Vader dan door mij.
Maar hoe moet dat dan met al die mensen die het christelijk geloof hebben losgelaten? Hoe moet het met de miljarden mensen die nooit met het christelijk geloof in aanraking zijn geweest omdat ze in een ander geloof of in een niet-religieuze omgeving zijn opgegroeid?
Geregeld hoor ik kerkgangers vertellen over hun volwassen kinderen – dat ze helaas niet meer naar de kerk gaan, dat ze het geloof hebben losgelaten, maar dat ze wél een groot hart hebben voor hun naasten en een liefdevol leven leiden. Vaak zijn er dan ook schatten van kleinkinderen, maar die zijn niet gedoopt. Hoe moet het daarmee gaan als er buiten Jezus geen toegang tot God is? Kan God zo zijn dat hij onverbiddelijk ieder mens wegstuurt die niet via Jezus is binnengekomen?
Jezus zegt volgens Johannes: ik ben de weg, de waarheid en het leven – en dán pas: niemand komt tot de Vader dan door mij. Het beeld is dat van een weg die je moet gaan om ergens te komen. Let op: een weg die je moet gáán. Je moet hem bewandelen. Dat gaat dus over levenspraktijk. Jezus zegt: ik ben een manier van leven en die manier van leven maakt verbinding met God. Het gaat er niet om dat je de straatnaam weet. Het gaat er niet om dat je precies weet hoe en waar die weg loopt. Het gaat erom dat je hem bewandelt. Sommige mensen zullen hem bewandelen zonder te beseffen dat het de weg van Jezus is. Die mensen zullen God vinden.
In het evangelie van Matteüs zegt Jezus het met zoveel woorden in zijn verhaal over het laatste oordeel: er zijn mensen die hun naaste hebben gevoed of gelaafd, gekleed of bezocht – die hebben dat voor Jezus gedaan ook als ze hem nooit hebben gekend. En er zijn mensen die hem denken te kennen, die zijn naam op de lippen dragen, maar nooit een daad van barmhartigheid hebben gedaan. De eersten zullen thuiskomen bij God, zegt Jezus volgens Matteüs, in tegenstelling tot die laatsten. Want die eersten hebben met hun mensenliefde de weg van Jezus bewandeld, terwijl de laatsten alleen zijn naam in het vaandel hadden.
En toch – ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ klinkt gevulder, intenser, dan ‘Ik ben het grote voorbeeld, het recept’. Het gaat niet puur om dingen die je doet, het gaat om wie je bent, wat er door je heen stroomt, het hart. Jezus is de belichaming van Gods hart. Hij spreekt die woorden over de weg, de waarheid en het leven vlak voordat hij aan het kruis komt. Daar zie ik niet alleen een gemarteld mens die een vreselijke dood sterft, maar na Pasen durf ik er ook de Christushouding in te zien, de houding die Gods hart zichtbaar maakt.
Ja, de Christushouding. Die had Jezus al vóór het kruis en hij zou haar ook na het kruis weer aannemen, de houding met de uitgebreide armen. Op die houding hebben ze hem vastgenageld, maar het was ook wie hij was: Hij blijft zich openen, ook als wij ons voor hem toesluiten. Hij blijft welkom heten, ook als wij hem uit onze wereld stoten. Hij blijft zegenen, ook als we hem vervloeken. Dat is Gods hart, en zó is Jezus de weg, de waarheid en het leven. Als je dat, in hoe je bent, ook maar een heel klein beetje belichaamt, bewandel je de weg die thuiskomt bij God. Dan zit je op de golflengte van Christus, of je dit verhaal er nou bij kunt vertellen of niet.
In Jeruzalem, nadat de opgestane Heer bij hen was weggegaan, vertelden de leerlingen van Jezus dit verhaal elke dag. Dat deden ze terwijl ze brood deelden. De kerk is op die manier begonnen, als een soort gaarkeuken, een plek waar hongerige mensen brood kregen. Het waren geen jaren van overvloed, toen in die eerste eeuw van onze jaartelling – ik las ergens dat gemiddeld elk derde jaar een hongerjaar was in Palestina, en talloze armen hadden zelden de maag echt gevuld. De leerlingen van Jezus zamelden geld en brood in, en ze deelden het al vertellend. Ik denk dat ze dat gebaar van die uitgebreide armen, de Christushouding, er steeds weer bij maakten als ze spraken over Gods hart, zodat ze er zelf steeds meer naar gingen staan, ook innerlijk.
Onze lezing uit het boek Handelingen vertelt over een heel praktisch probleem. Stel je voor, die leerlingen van Jezus spraken allemaal Aramees. Bij hun verhalen stonden de Arameestalige mensen om hen heen en die kregen het brood dat al vertellend werd gebroken. Maar er waren ook veel Griekstalige hongerlijders in Jeruzalem, joden uit de andere delen van het Romeinse rijk. Die misten de communicatie en daarmee ook de communio, die stonden achteraan. De oplossing was dat er ook Griekstalige vertellers en broodbrekers moesten komen, en zo gebeurde het. Ze werden diakenen genoemd, maar ze deden precies hetzelfde als de apostelen: ze belichaamden Jezus al doende, met de Christushouding en met voedzaam brood, alleen nu met Griekse ondertiteling. De weg, de waarheid en het leven.
Lof zij u, Christus, in eeuwigheid.
inleiding dr. Yvonne van den Akker
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen