- Versie
- Downloaden 41
- Bestandsgrootte 393.19 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
6 april 2014
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ez. 37,12-14; Ps. 130; Rom. 8,8-11; Joh. 11,1(3-7.17.20-27.33b-)-45 (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Ezechiël 37,12-14
De oudtestamentische lezingen van de zondagen in de Veertigdagentijd staan niet in dienst van de evangelielezing, zoals op de gewone zondagen door het jaar, maar vertellen een eigen verhaal. Ze roepen enkele grote etappes van de heilsgeschiedenis op: de schepping, Abraham, Mozes, koning David. Op deze vijfde zondag belicht de eerste lezing de laatste etappe van de oudtestamentische heilsgeschiedenis: het uitzicht op herstel na de Babylonische ballingschap. Daarvoor wordt een tekst uit een van de drie ‘grote profeten’ gekozen, in dit A-jaar uit Ezechiël. Bij de keuze van de tekst hebben de samenstellers van het lectionarium gestreefd naar een thematische eenheid in de gehele woorddienst. De evangelielezing verhaalt de opwekking van Lazarus. In de tweede lezing spreekt Paulus onder meer ook over de verrijzenis. Vandaar een tekst uit Ezechiël waarin sprake is van ‘graven die geopend worden’. Dat zou de indruk kunnen wekken dat de profeet spreekt over een leven na de dood. Maar dat is niet het geval.
De korte passage uit Ezechiël die vandaag gelezen wordt, volgt onmiddellijk op het bekende visioen over de vlakte vol doodsbeenderen (37,1‑10). Het beeld verschuift enigszins. In het visioen ziet de profeet een slagveld waarop de gesneuvelden onbegraven zijn blijven liggen. Zij worden weer tot leven gewekt. In de tekst van de lezing is sprake van de graven van een begraafplaats die geopend worden en waaruit de doden opstaan. In beide gevallen gaat het om beeldspraak. Ezechiël spreekt niet over een letterlijke opstanding van de doden. In vers 11, dat de overgang vormt tussen het visioen en de tekst van de lezing, geeft hij zelf de duiding: ‘Deze beenderen zijn het volk Israël; bij hen leeft de gedachte: onze beenderen zijn verdord, onze hoop is vervlogen, het is met ons gedaan.’ Ezechiël trad op als profeet tijdens de Babylonische ballingschap. Het volk in ballingschap is zwaar ontmoedigd, zij zijn als doden. De profeet spreekt hun moed in. De Eeuwige zal hun zijn geest schenken. Hij zal hen doen herleven en hen terugvoeren naar hun land.
Antwoordpsalm: Psalm 130
Psalm 130 is een bekend boetelied: de psalmist roept ‘uit de diepte’ tot God en bidt om vergiffenis voor zijn zonden. Hij weet dat de Eeuwige genadig is en daarom ziet hij vol verwachting uit naar Gods vergevend woord. In de laatste verzen spoort de psalmist heel het volk aan te vertrouwen op de Ene, die Israël zal verlossen van al zijn zonden.
Tweede lezing: Romeinen 8,8-11
De Geest is het centrale thema in het achtste hoofdstuk van de Romeinenbrief, waaruit deze lezing is genomen. Bemerk hoe in deze passage in één adem gesproken wordt over de Geest van God, de Geest van Christus en Christus zelf (verzen 9-10). In Jezus hebben de leerlingen de kracht van God op tastbare wijze ervaren. Na zijn dood hebben zij gevoeld dat zijn Geest onder hen voortleefde, dat Christus dus de Geest van God die hem bezielde, ook aan de christenen schonk. Bovendien wordt Romeinen 8 beheerst door de antithese geest (pneuma) – vlees (sarx; in het lectionarium vertaald met ‘zelfzucht’, ‘zelfgenoegzaamheid’). In vers 10 komt daar de tegenstelling geest – lichaam bij: als Christus in u is, heeft uw geest het ware leven, ook al blijft uw lichaam sterfelijk, schrijft Paulus. Maar ook het sterfelijke lichaam zal eenmaal levend gemaakt worden door de kracht van Gods Geest (v. 11).
Deze verzen maken in zekere zin de overgang van de eerste naar de derde lezing: God geeft het ware leven aan de geest (Hij bezielt zijn volk met nieuwe levensmoed: eerste lezing) én aan het lichaam (het leven dat God schenkt, overwint de dood: evangelielezing).
Evangelielezing: Johannes 11,1-45
Op de derde, vierde en vijfde zondag van de Veertigdagentijd in het A-jaar worden drie belangrijke verhalen uit het Johannesevangelie gelezen, die in de kerk van oudsher een rol speelden in de doopcatechese. De kandidaten werden daardoor voorbereid op hun doopsel in de Paasnacht. In die drie verhalen gaat het immers over de groei in het geloof. Zoals het verhaal over het ‘levend water’ de geloofsgroei van de Samaritaanse vrouw uitbeeldt, en het verhaal over het ‘licht der wereld’ de weg naar het geloof van de blindgeborene (Joh. 4 en 9, zie de twee vorige zondagen), zo gaat het in het Lazarusverhaal over de geloofsgroei van Marta. De dialoog tussen Jezus en Marta (verzen 21-27) staat immers in het centrum van het evangelieverhaal van deze zondag, niet alleen letterlijk, maar ook naar de betekenis.
Marta heeft vertrouwen in Jezus, daarom gaat zij hem tegemoet: ‘Heer, als Gij hier waart geweest... Maar zelfs nu weet ik, dat wat gij ook aan God vraagt, God het u zal geven’ (vv. 21-22). Jezus beantwoordt dat vertrouwen met een belofte: ‘Uw broer zal verrijzen’ (v. 23). Die uitspraak blijft echter dubbelzinnig: Marta ziet er slechts de bevestiging in van het geloof dat zij met vele joden deelt, namelijk dat de rechtvaardigen zullen verrijzen op het einde der tijden (v. 24). Jezus bedoelt echter veel meer. Dat blijkt uit het vervolg van de dialoog, die tot hiertoe nogal onpersoonlijk was, maar die nu van toon verandert. ‘Ik ben de verrijzenis en het leven’, zegt Jezus; ‘Wie in mij gelooft, leeft, ook al is hij gestorven... Gelooft gij dit?’ En Marta antwoordt: ‘Ja, Heer, ik geloof vast dat gij de Messias zijt, de Zoon Gods, die in de wereld komt’ (vv. 25-27). Daarmee spreekt zij een volledige geloofsbelijdenis uit en ‘verrijst’ zij zelf tot ‘eeuwig leven’ – dat wil zeggen het waarachtige, volle leven. Precies tot dat geloof en tot dat leven wil de auteur van het vierde evangelie ook zijn lezers brengen: ‘Deze (tekenen) zijn opgetekend, opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon Gods, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam’ (Joh. 20,31).
Jezus ontkent de opstanding van de doden niet, integendeel. Maar hij verlegt wel de klemtoon. Het voornaamste is niet het biologische leven of de verrijzenis van het lichaam. Het essentiële is, dat Jezus zelf het ware leven is en dat hij het schenkt aan wie in hem gelooft. Wie in Jezus gelooft, ontvangt – nu al – het ware leven. Aan dat leven kan zelfs de dood geen einde maken. Het feit dat Lazarus, op het woord van Jezus, levend uit zijn graf te voorschijn komt, is niets anders dan een zichtbaar teken van de openbaring van het leven waaraan Marta deel heeft gekregen, en met haar allen die in Jezus geloven. Door dat geloof wordt God verheerlijkt, en die verheerlijking was het doel van heel het gebeuren (zie 11,4.15.40.42).
Het verhaal over Maria, die op haar beurt naar Jezus toekomt, is een beknopte herhaling van de komst van Marta (verzen 28-34; in vers. 32 herhaalt zij letterlijk de woorden van Marta in vers 21). Maria brengt Jezus bij het graf van Lazarus. Zij wordt hier speciaal vermeld, om het volgende hoofdstuk van het Johannesevangelie aan te kondigen: daarin zal Maria Jezus zalven ‘vooruitlopend op de dag van zijn begrafenis’ (Joh. 12,7; zie ook vers 2 van de lezing). Jezus is ‘ontroerd’ (v. 33) zoals hij het steeds meer zal zijn naarmate het uur van zijn dood naderbij komt (zie Joh. 12,27 en 13,21). De nadering van Jezus’ dood is in heel het Lazarus-verhaal nadrukkelijk aanwezig: zie de verzen 7v en 15v. In dit verhaal is Jezus onderweg naar de dood, en meteen wordt reeds duidelijk dat hij die dood voorgoed zal overwinnen.
Preekvoorbeeld
En als ik dood ga, huil maar niet
ik ben niet echt dood moet je weten
…
dood ben ik pas als jij me bent vergeten.
Bram Vermeulen
Een liedje bekend van menige uitvaart. Soms krult dan mijn mond: ‘Niet echt dood? Waarom zijn we hier dan?’ Tegelijkertijd slaat als een boemerang de vraag in: ‘Zeg, jij bent toch een gelovige? Hoe zie jij dat dan, vanuit je geloof?’
Jezus is op weg, zijn laatste weg, naar Jeruzalem, en onverwacht kruist de dood zijn pad. Zijn vriend Lazarus is overleden en Jezus komt te laat. Als iemand al is weggeborgen achter een steen valt er toch niets meer te redden, zou je denken, maar Jezus komt met een wonderlijke uitspraak: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven, wie in mij gelooft leeft, ook al is hij gestorven’. Wat heeft dat te betekenen?
Wie het liedje van Bram Vermeulen helemaal uit luistert, hoort verschillende soorten dood: Als je lichaam het begeeft, maar ook de dood die toeslaat in het hart van je nabestaanden, het heimwee of als diepe somberheid de boventoon voert. De dood kent vele gezichten, veel mensen voelen zich bij leven al dood, onder de doem van een depressie, gevangen in hun verslaving, uitzichtloos in armoede of vastgelopen in liefdeloze relaties.
Laten we niet te lichtvaardig praten over de lichamelijke dood. Het kan inhakken in ons leven, als we een kind, een geliefde, iemand waarmee we verbonden zijn, moeten verliezen. Laten we de dood ook niet verzwijgen. Hij wacht ons allemaal. Al gebruiken we de beste medicijnen, ze kunnen de dood enkel tijdelijk op afstand houden. Onherroepelijk komt de tijd van afscheid. Vervalt daarmee alle zin, alle verbondenheid, alle toekomst? Waarom dan nog leven, liefhebben, werken, opvoeden?
Brams liedje lijkt verder te wijzen. Dood ben ik pas, als jij me bent vergeten. Blijkbaar gaat menselijke verbondenheid een tijdje langer mee dan de sterfdatum. Nu kunnen wij rustig aannemen, dat wij na drie generaties wel vergeten zijn. In dat opzicht is Jezus een uitzondering, zijn naam klinkt nog elke dag, met totaal verschillende lading, maar of de sprekers hem kennen?
Onze Schriftgedeelten gaan over dood en verrijzenis, in een heel eigen taal. Het verhaal van Lazarus is niet het verhaal van een geslaagde reanimatie. Hoezeer je het als een godswonder kunt ervaren als je je kind door een geslaagde reanimatie weer terugkrijgt in het leven.
Paulus spreekt over leven in de Geest maar suggereert daarmee niet dat we zullen ‘doorleven als geesten’ en de profeet Ezechiël spreekt over graven die opengaan, maar doelt daarmee niet op wandelende geraamtes. Wat de verhalen verbindt is niet de discussie ‘Hoe zit dat natuurkundig met de opstanding’, maar is het getuigenis over de kracht van Gods Geest.
Ezechiël spreekt tot de ballingen in Babel. Vol heimwee zingen ze liederen over hun God, hun land, hun tempel. Alles lijkt verloren, ze dreigen onder te gaan, ze zitten als het ware al opgesloten in hun graf. Dan komt de beeldspraak: ‘God doet jullie graven open, hij laat je uittrekken uit het land van dood en duisternis, jullie zullen weer wonen in je land. Zoals God ooit Adam de adem inblies, zo zal zijn Geest nu de ballingen bezielen, ze zullen opstaan en op pad gaan’.
Dat is ook gebeurd, tot verbazing van alle volken is Israël teruggekeerd. Land en tempel zijn herbouwd, een herrijzenis. Een signaal: Blijkbaar was God ze niet vergeten.
Als na Goede Vrijdag en Pasen de leerlingen angstig bij elkaar zitten, ervaren ze diezelfde Geest. Blijkbaar is Jezus’ dood het einde niet, God is hem niet vergeten. Inspirerend staat Jezus zelf in hun midden, blaast de Geest over hen en zij trekken erop uit, doen liefdedaden in naam van Gods komend rijk, zorgen voor armen, zetten gekwetsten op de benen, roepen heidenen erbij. Ze ervaren dat Gods Geest sterker is dan de dood, dat Gods plannen doorgaan, dat zij daar in Jezus’ naam deel aan hebben. Ze geloven dat God Jezus niet vergeten heeft maar hem in eeuwigheidsleven aan zich verbonden heeft, en dan horen ook zij tot die gemeenschap in de Geest. Die Geest is sterker dan de dood, die band met God is niet door de dood kapot te krijgen, ‘zelfs al gaat ons lichaam dood, bij God leven we’.
Bram zingt: Dood ben ik pas als jij me bent vergeten. Misschien moeten we die Jij maar met een hoofdletter gaan schrijven: Dood zouden we zijn, als God ons zou vergeten… maar hij vergeet ons niet. In zijn Geest leven we, dat heeft hij in Jezus laten zien.
En het verhaal van Lazarus dan? Marta en Maria, moeders der kerk, ervaren daar dat God helpt (Lazarus betekent ‘God helpt’).
Lazarus is het beeldverhaal bij de belijdenis van Marta: ‘Ik geloof, dat gij de Messias zijt, de Zoon van God, die in de wereld komt.’ Als God in de wereld komt, is de wereld niet ten dode opgeschreven. De loden last van de zinloosheid wordt opgeheven, de steen wordt weggerold. Dat kan heel wat stank geven, maar daar is God niet bang voor, hij kent de diepte van ellende en hij zal verlossing zenden (Ps. 130).
Onze moderne wereld kent vele vormen van dood.
De arme zonder uitzicht; de verwaarloosde, die nooit liefde heeft gekend; de luxe westerling, die enkel zinloosheid ervaart; de ontevredene, die enkel machteloos kan schelden; de uitgebluste idealist, moe en teleurgesteld van al zijn ploeteren. Niet zelden zit de kerk bij hen, even moedeloos klagend ‘God is ons vergeten, het is met ons gedaan’.
Wellicht kunnen we een voorbeeld nemen aan Lazarus. Uit onverwachte hoek werd de steen afgerold, de stinkende graflucht verdreven: Gods Geest kwam aangewaaid en doden komen op hun benen te staan en lopen Gods toekomst in. Dood zijn we pas, als God ons is vergeten.
We leven toe naar Pasen. De ernst van dood en lijden zal ons niet voorbijgaan, maar op die weg zien we ook Lazarus lopen, door geen dood van God te scheiden. Dat mag ook ons toekomstbeeld zijn: God zal ons niet vergeten.
Paul Kevers, inleiding
Rinske Nijendijk-Cnossen, preekvoorbeeld