- Versie
- Downloaden 43
- Bestandsgrootte 297.66 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
18 mei 2014
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 6,1-7; Ps. 33; 1 Petr. 2,1-10; Joh. 14,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Op eigen benen staan
De lezingen op deze vijfde zondag van Pasen op weg naar Hemelvaart en Pinksteren spreken over de zoektocht van de leerlingen en de eerste gemeenten om de weg van Jezus op eigen benen voort te zetten. We horen en proeven de onzekerheid en de ongerustheid, maar daar tegenover staan de bemoediging en het beroep op vertrouwen om de weg van Christus te gaan. Een kostbare weg, heilzaam en grensoverschrijdend.
Handelingen 6,1-7
In de lezing uit Handelingen horen we over spanningen in de gemeenschap van Jeruzalem na toename van het aantal leerlingen. Het groter worden van de gemeenschap stelt voor nieuwe problemen: groei van de gemeenschap noodzaakt tot aanpassing van de organisatievorm. We komen dat vaker tegen in de Bijbel, onder andere in het verhaal van de doortocht door de woestijn, waar Mozes op advies van zijn schoonvader Jetro leiders aanstelt over kleinere eenheden van het volk. Zij zullen bemiddelen in kleine geschillen, zodat Mozes zelf zich kan richten op zijn kerntaken van geestelijk leider en aanspreekbaar kan zijn voor grote geschillen (Ex. 18,13-27).
In de lezing horen we hoe de Grieks sprekende Joden, degenen die afkomstig zijn uit de diaspora en die zich in Jeruzalem gevestigd hebben, ontevreden zijn over de armenzorg. Hun weduwen worden achtergesteld ten opzichte van de weduwen van de Arameessprekende Joden. Weduwen, ouderen zonder bestaansmiddelen, vormen in de christelijke gemeenschappen een erkende groep waar de gemeenschap zorg voor dient te dragen (vgl. 1 Tim. 5,3-15). Zij zijn aangewezen op de gemeenschappelijke voorzieningen, dankzij de inbreng van meer vermogende leden (Hand. 4,34v) of door de collecteopbrengsten van elders, waartoe Paulus volgens afspraak ook de nieuwe gemeentes zal oproepen (Gal. 2,7-10). Over de verdeling van die voorziening is dus onenigheid ontstaan in de gemeenschap van Jeruzalem.
De leiders van de gemeente, de twaalf, roepen een algemene vergadering bijeen en geven aan dat zij zelf zich vooral willen blijven richten op de dienst van Gods woord (v. 4). De armenzorg, de dienst van de tafels (v. 2) willen zij toevertrouwen aan zeven mannen, die wijs zijn, van goede faam en vervuld van de heilige Geest. Zij laten door de gemeenschap zeven mensen kiezen.
Het valt op dat de zeven genoemden allemaal Griekse namen dragen, terwijl de twaalf zelf Aramese namen hebben. Vervolgens blijkt in het vervolg dat de zeven uitgekozenen zich bezighouden met de dienst van het woord: met name Stefanus (6,8vv) en Filippus (8,4vv). We horen nergens dat zij zich wijden aan de dienst van de tafel (armenzorg).
Achter het geschil over de zorg voor de weduwen zit zeker de bredere discussie in de oergemeente van Jeruzalem over de verkondiging onder de niet-Joden. Het feit dat er zeven mensen worden uitgekozen voor deze dienst is ook een aanduiding daarvoor. Vergelijk de twee spijzigingsverhalen in Matteüs waarbij de eerste keer (Mat. 14,19) twaalf manden met brokken overblijven en de tweede keer (Mat. 15,37) zeven, waarmee respectievelijk heel Israël en alle volken worden aangeduid.
De lezing van vandaag eindigt ermee dat het woord van God meer gehoor vindt en dat ook priesters Christus gaan belijden. De opzet van de apostelen lijkt dus succesvol. Maar in de hoofdstukken daarna horen we hoe het woord van God ook weerklank vindt buiten Joodse kring. Filippus trekt naar Samaria (8,5-13) en we horen hoe een Ethiopiër zich door hem laat dopen (8,26-40). De verkondiging in woord en daad is dus bestemd voor Israël én de volken. En die verkondiging draagt vrucht.
1 Petrus 2,1-10
Deze brief, toegeschreven aan de apostel Petrus, is wellicht rond het jaar 80 geschreven aan christenen in Klein-Azië, om hen te bemoedigen en de onderlinge band te versterken. Er lijkt geen sprake van expliciete vervolgingen, maar de christenen worden wel beproefd door laster, hoon en bespotting van mensen om hen heen. Petrus nodigt de geadresseerden van de brief uit om zich te binden aan Christus, de levende steen (v. 4), ja, de hoeksteen (v. 7) van de geestelijke tempel (v. 5), de geloofsgemeenschap. Hij wil hun zelfbewustzijn opkrikken en hij geeft hen daartoe hoge titels. Hij noemt hen ‘een uitverkoren geslacht, een koninkrijk van priesters, een heilige natie, een volk dat God zich verworven heeft’ (v. 9). Deze hoge titels zouden vrees voor hoogmoed en eigenwaan kunnen oproepen. Maar we moeten niet vergeten dat de feitelijke situatie van de toehoorders er een is van laster en bespotting. En in begin van de lezing wordt het ware kenmerk van het priesterlijke genoemd, namelijk om ‘geestelijke offers te brengen’. Heel concreet betekent dat: in het voetspoor van Christus de lasten en het lijden te dragen.
Christus, de levende steen, wordt in deze brief van Petrus ‘kostbaar’ genoemd (vv. 4 en 6v). Die kostbaarheid heeft twee kanten: Christus is kostbaar, hoeksteen, waar je op kunt bouwen en waarin je heil en redding zult vinden (1 Petr. 2,3). Hij, die ons uit de duisternis roept tot zijn wonderbaar licht (v. 9). Maar tegelijkertijd is hij ook struikelblok, steen des aanstoots (v. 8). Deze steen, Christus, is kostbaar, juist omdat het je veel of zelfs alles kost, om je bij deze steen te voegen (v. 4) en je aan hem toe te vertrouwen (v. 7).
Johannes 14,1-12
De perikoop uit het Johannesevangelie die wij vandaag lezen, maakt deel uit van het grotere geheel van de afscheidsmaaltijd van Jezus (Joh. 13,1–17,26). Na de tafelscène volgt een reeks van kortere gesprekken met afzonderlijke leerlingen: met Petrus (13,36–14,4), met Tomas (14,5-7), met Filippus (14,8-21) en met Judas (14,22-31).
Met het evangelie van deze zondag vallen we midden in het gesprek van Petrus met Jezus. Aansluitend horen we de korte gedachtewisseling tussen Tomas en Jezus en het begin van het gesprek tussen Filippus en Jezus. Het slot van dat laatste gesprek horen we komende zondag (14,15-21).
Bij nadere lezing valt overigens op dat er geen sprake is van echte gesprekken. De korte gesprekken vormen niet bepaald een toonbeeld van luisteren naar elkaar. De leerlingen haken in op woorden en gedachten uit de voorafgaande dialoog, maar zonder direct verband.
En de antwoorden van Jezus zijn van algemenere aard en lijken over de hoofden van de gesprekpartners heen te gaan (met name bij Tomas en Judas).
Binnen het evangelie hebben de gesprekken betekenis voor de leerlingen met het oog op het naderende afscheid van Jezus. Maar Johannes heeft zijn evangelie geschreven voor een bepaalde doelgroep en over de hoofden van de leerlingen heen spreekt Jezus ook hen aan, in hun vragen en zorgen. Degenen voor wie Johannes zijn evangelie schrijft, moeten leven zonder de aanwezigheid van Jezus.
Steeds terugkerende patronen in de gesprekken zijn het weten en de begripvolle houding van Jezus tegenover de onwetendheid en het onbegrip van de leerlingen.
Met de woorden van Jezus ‘Wees niet ongerust, vertrouw op God en op mij’ aan het begin (14,1) en aan het einde van de gesprekken (14,27-28) probeert Jezus zijn leerlingen en over hun hoofden heen de toehoorders, ook wij nu, in het reine te laten komen met zijn (naderende) afwezigheid. Hij doet dat met eindeloos geduld en begrip. Daaruit spreekt een geweldige liefde, die hij daarmee voorhoudt aan zijn leerlingen en de toehoorders. Een liefde die het gesprek open houdt, mensen nooit afwijst en zo angst en verwarring poogt te doen overwinnen.
In het gedeelte van het gesprek met Petrus geeft Jezus aan dat de scheiding tijdelijk zal zijn en dat die gebeurt met het oog op een blijvend samen zijn in de toekomst. Geheel in de stijl van Johannes hebben woorden en beelden in deze gesprekken meerdere betekenissen en ladingen. Dat geldt voor ‘kennen’, ‘de weg’, ‘zien’, ‘doen’.
Het ‘kennen van de weg’ naar waar Jezus heengaat (v. 4) uit het gesprek met Petrus, krijgt een verdieping door de vraag van Tomas. In het antwoord zegt Jezus dat hij zelf de weg is. Het gaat er dus niet om de weg naar Jezus te kennen (v. 4), als wel om Jezus zelf als de weg te erkennen (v. 6).
En in het gesprek met Filippus wordt duidelijk dat het bij die erkenning van Jezus niet alleen gaat om zijn woorden, maar ook om zijn werken, die God in hem en door hem heeft gedaan. Die verdienen aandacht en navolging (vv. 10-12).
In het slotvers van de lezing (v. 12) zegt Jezus dat de leerlingen door zijn heengaan naar de Vader zelfs meer kunnen doen dan Jezus zelf heeft gedaan. Hoe moeten we dat verstaan? Door het heengaan van Jezus naar zijn Vader en de wijze waarop dat gebeurt, zullen de leerlingen in hun verkondiging ook kunnen getuigen van de dood en de verrijzenis van Jezus als de ultieme voltooiing van zijn zending om God en mens met elkaar te verbinden. Tevens zullen het de leerlingen zijn die het evangelie naar de heidenen brengen. Dus zowel de inhoud als de reikwijdte van de verkondiging zullen extra dimensies krijgen door het heengaan van Jezus.
Preekvoorbeeld
‘Ik ben de weg, en de waarheid en het leven’. Dit kernvers uit het evangelieverhaal van vandaag werd eeuwenlang misbruikt om mensen uit andere religies uit te sluiten, ja zelfs om hen te vervolgen. Het is dus uiterst belangrijk om dit vers te lezen binnen de context van de tijd waarin het werd geschreven en ook binnen de context van de hele evangelielezing van vandaag.
De evangelist Johannes schreef deze tekst in een context waarin de christengemeenschappen moesten leven zonder de aanwezigheid van Jezus. Vele van deze gemeenschappen waren bovendien nog vrij jong. Dit bracht soms ook interne spanningen voort. Een voorbeeld hiervan hebben we gezien in de eerste lezing. Hier zien we hoe, enkele decennia voor Johannes zijn evangelie neerschrijft, er spanningen ontstaan tussen de Joodse en de niet-Joodse christenen. Johannes wil met zijn woorden zijn medegelovigen een hart onder de riem steken: twijfel niet! Heb vertrouwen!
De christenen ten tijde van Johannes hadden soms het gevoel dat ze niet meer wisten hoe het nu allemaal verder moest, met hun gemeenschap en met hun persoonlijk geloof. De twijfel sloeg soms toe. Een gegeven dat ook voor ons, christenen in de huidige tijd, heel herkenbaar is. Tomas zegt het letterlijk in de lezing: ‘Heer, we weten niet eens waar u heen gaat; hoe zou ons de weg dan bekend kunnen zijn?’ Maar volgens Jezus is de weg hen bekend.
‘Geloof me toch’, zegt hij, ‘of geloof het anders op grond van de daden.’ Met andere woorden, Jezus zegt aan zijn leerlingen en ook aan ons: ‘Kijk naar hoe ik geleefd heb; of beter nog, kijk naar wat ik gedaan heb. In die daden zal je God herkennen. Telkens wanneer ik mensen een stem heb gegeven; telkens wanneer ik mensen de kracht heb gegeven om overeind te kruipen; telkens wanneer ik mensen heb te eten gegeven, heb getroost of heb gesterkt; telkens heb je God, heb je mijn Vader gezien.’
Wij allen hier zijn mensen van Jezus, mensen van de weg. Stap voor stap vervolgen we als gemeenschap en als gelovige onze tocht. Soms is het moeilijk om niet af te dwalen; soms hebben we het gevoel dat de richting echt niet meer duidelijk is. Soms stoten we tijdens onze tocht op huizenhoge obstakels. We krijgen het gevoel dat onze weg is afgekalfd tot een smal bergpaadje. Dat we helemaal alleen op de weg aan het lopen zijn. Er bestaan geen landkaarten en geen GPS-instelling voor de tocht die we als mens en als gelovige moeten ondernemen.
Gelukkig komen we tijdens onze tocht geregeld medestanders tegen. We vinden deze medestanders en tochtgenoten binnen onze eigen christengemeenschap. Maar als we goed rondkijken zullen we ze ook buiten onze gemeenschap vinden. Het kan zijn dat onze medestanders niet helemaal exact onze route volgen. Dat ze vanuit hun eigen geloof, vanuit hun eigen overtuiging hun weg gaan. Maar ze trekken wel met ons op door in dezelfde richting te lopen. En deze richting wordt gekenmerkt door niet alleen vooruit maar vooral opzij te kijken tijdens de tocht. De medestanders en ook wij moeten kijken naar de mensen om ons heen, vooral naar diegenen die om een of andere reden in de berm langs de kant van de weg zijn terechtkomen. Misschien is het doel van onze tocht zelfs niet het belangrijkste, maar wel de wijze waarop we de tocht hebben ondernomen. Wie gefixeerd, verblind alleen oog heeft voor het doel van zijn tocht, zal dit doel misschien wel nooit bereiken.
Straks, na deze viering, gaan we weer op weg. Deze viering is slechts even een halte op onze tocht. We kunnen even uitrusten en inspiratie opdoen maar straks gaan we weer verder. ‘Ga maar in vol vertrouwen’, zegt Jezus vandaag tegen ons. ‘Jullie kennen de weg.’ Het is de weg van de daden. ‘Wie in mij gelooft’, zo lezen we in de evangelietekst van vandaag, ‘zal de daden die ik verricht, ook zelf verrichten; ja, nog grotere zal hij verrichten.’ Ga heen in vrede. Het zijn de woorden waar de viering mee wordt afgesloten. En na het horen van de woorden van Jezus in de lezing van vandaag, weten we dat het waar is: we kunnen heengaan in vrede, in vertrouwen, want we kennen de weg. We kennen de opdracht die Jezus ons heeft gegeven. En door deze opdracht uit te voeren, zullen we zijn en onze Vader ontmoeten.
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Eric Joris, preekvoorbeeld