- Versie
- Downloaden 40
- Bestandsgrootte 393.22 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
8 februari 2015
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 7,1-4.6-7; Ps. 147; 1 Kor. 9,16-19.22-23; Mar. 1,29-39 (B-jaar)
Inleiding
De teksten uit het boek Job en het evangelie volgens Marcus komen uit heel verschillende werelden, zowel literair als theologisch. Wanneer ze op deze zondag met elkaar in verband worden gebracht, is het niet helemaal denkbeeldig dat de een de ander gaat overvleugelen. Gezien vanuit het Marcusverhaal, waarin Jezus alle mensen die het te kwaad hebben, geneest, kan de klacht van Job zijn scherpte verliezen. Lezend vanuit Job bestaat het gevaar dat de eigen pointe van Marcus minder uit de verf komt. Dietrich Bonhoeffer heeft in een van zijn gevangenisbrieven (tweede zondag Advent 1943) opgemerkt dat we als christenen niet te snel en te direct nieuwtestamentisch moeten willen zijn. We kunnen en mogen het laatste woord niet spreken voor het voorlaatste woord. En we leven in het voorlaatste, voegde hij er nog aan toe, maar we geloven in het laatste. Dat lijkt me een goede raad bij de voorbereiding van de verkondiging.
Job – Onschuldig lijden
Het boek Job, genoemd naar de hoofdpersoon, is een raamvertelling. Begin (1,1–2,13) en einde (42,7-17), zijn geschreven in proza. Daarbinnen voltrekt zich een drama in voor de Bijbel ongekende poëtische en expressieve taal. Een groot deel ervan verloopt via alleenspraken en gesprekken met vrienden van Job (vgl. 2,11vv). Zij zijn naar hem toe gekomen om hem bij te staan in zijn ellende. Alles raakte Job immers kwijt: zijn bezit, zijn kinderen en zijn gezondheid. De vriend die als eerste aan het woord komt is Elifaz (4,1–5,27). Uit de reactie van Job op diens woorden (6,1–7,21) is de oudtestamentische lezing van deze zondag genomen (7,1-7). Elifaz had Job aangeraden de verschrikkingen die hem overkomen waren, te accepten als een berisping van Godswege. ‘Gelukkig de sterveling die door God wordt gekastijd’ (5,17), aldus Elifaz, want God pijnigt niet alleen, maar geneest en redt evenzeer. Maar deze ‘pedagogie van de ellende’ is wel het laatste wat Job kan aanvaarden. Hij is ontgoocheld over zijn ‘broeders’ die zijn onschuldig lijden niet ernstig nemen.
Zonder hiernamaals, maar met God
Job 7,1-7 vormt de overgang naar een passage waarin God rechtstreeks door Job wordt aangesproken, ja ironisch aangeklaagd. Mogelijk begint dat al in vers 7 met het woord ‘Gedenk’ of ‘Bedenk’ (enkelvoud na het eerdere meervoud in 6,21 gericht tot de vrienden, al zou dit enkelvoud hier ook op Elifaz kunnen slaan). In het geval dat met dit memento God wordt aangesproken, ware het beter om door te lezen tot en met vers 10 of zelfs tot vers 21 voor een goed begrip van het geheel. In vers 8 is in ieder geval God de geadresseerde: ‘Uw ogen zijn naar mij, maar ik zal er niet zijn’ (want dood). Dezelfde gedachte wordt nog eens herhaald aan het slot van deze rede: ‘Ge zult naar mij zoeken, maar ik zal er niet meer zijn’ (v. 21). De ongekende hardheid van het leven en de afwezigheid van een voortleven na de dood bepalen de eerste verzen van dit hoofdstuk. Over dat ontbreken van een hiernamaalsgeloof heeft K.H. Miskotte terecht ooit geschreven: ‘Men moet niet zeggen: Israël was er nog niet aan toe, maar Israëls geestelijke, kritische Godskennis beurde het heen over het puur-naturalistisch geloof aan de kringloop van sterven en herleven.’ God blijft Job zoeken. En Job kan hem, zelfs met de dood voor ogen, niet vergeten.
Spreken uit de leegte
In vers 1-2 wordt de zwaarte van het leven door Job als een algemene ervaring weergegeven. Krijgsdienst en slavenwerk kenmerken volgens hem het menselijk bestaan. Daarna (v. 2-6) wordt dit algemene besef met zijn eigen beleving gestaafd en geïntensiveerd. Niet dagen, maar maanden vol leegte zijn hem toebedeeld. Nachtmerries houden hem wakker zodat hij ligt te woelen tot de morgen daagt. Wat een verschil met Elifaz, die in de nacht Gods stem en stilte mocht vernemen (4,12-17; vgl. 1 Kon. 19,12v)! Zijn vlees is bedekt met maden en korsten, zijn huid rot weg (vgl. v. 5, in het missaal weggelaten). Zijn dagen schieten razendsnel af op een einde zonder verwachting. Zijn oog zal dan het goede (‘geluk’ volgens de vertaling van het missaal) nooit meer zien. Maar spreken blijft hij, tot zijn vrienden die hem niet begrijpen en tot God die hem nog zal missen.
1 Korintiërs 9,16-19.22-23
Zie Paulus zelf, blz. 41-43 en 50.
Een evangelie in volle vaart
De episode uit het Marcusevangelie (1,29-39) doet op het eerste gezicht bijna huiselijk aan in vergelijking met de dramatiek van Job. We zijn in het huis van Simon waar de schoonmoeder van Simon met koorts ligt. Jezus is rechtstreeks vanuit de synagoge daar naar toe gekomen en heeft de moeder van de vrouw van Simon van haar koorts verlost. Alles gebeurt met grote vaart. De drie verzen waarin het voorval beschreven wordt, bevatten meerdere keren het woord ‘rechtstreeks’ of ‘dadelijk’ (Gr. euthus), een woord dat voor dit evangelie karakteristiek is (44 maal komt het voor, in het eerste hoofdstuk alleen al 11 maal). De synagoge van vers 29 slaat de brug met de voorafgaande perikoop (1,21-28). Daarin wordt verteld hoe Jezus in de synagoge van Kafarnaüm in Galilea leerde met gezag en een onreine geest uitdreef. Zo huiselijk is het allemaal niet.
Dienen (scène 1, v. 29-31)
De hiervoor gememoreerde vaart komt ook nog eens tot uitdrukking in de wijze waarop Jezus de vrouw geneest. ‘Hij ging naar haar toe, vatte haar hand en richtte haar op’. Het heeft een hoog veni-vidi-vici-gehalte. Geen woord komt er aan te pas. Zijn onderricht met gezag verschuilt zich geheel in de praktische toepassing en vormt de pendant van het exorcisme uit de voorafgaande perikoop. Maar het belangrijkste staat misschien wel aan het einde: ‘Zij diende hen’. Daarmee wordt niet droogjes geconstateerd dat de genezing gelijk geslaagd was, zoals de heilige Hieronymus dacht (‘wanneer de Heer geneest, volgt herstel altijd onmiddellijk’). Er klinkt iets anders mee. Het dienen (Gr. diakonein) van de vrouw is een vorm van navolging van Jezus en zijn pas verworven volgelingen en contrasteert met de onreine geest die Jezus toeriep ‘wat hebben wij met U te maken’ (1,24). Het verwijst bovendien naar de vrouwen bij het graf van wie gezegd wordt dat zij Jezus in Galilea volgden en dienden. (15,41)
Demonen (scène 2, v. 32-34)
Het is sabbat. Pas na zonsondergang komt alles weer op gang en gaat men de straat op. Het ene exorcisme en de ene genezing vermenigvuldigen zich nu voor de deur van het huis van Simon. Marcus tekent Jezus als degene die zorg draag voor allen (vgl. ‘heel de stad’, ‘velen die Hij genas’, ‘vele demonen die hij uitdreef’). Jezus is vol compassie voor schapen die geen herder hebben (vgl. 6,34). Maar het meest bijzondere zinnetje in deze scène is die over het zwijggebod voor de demonen. Zij mogen niet aan het woord komen, omdat zij hem kennen. Eerder (1,24) had een onreine geest Jezus de ‘heilige Gods’ genoemd. Op die wijze wil Jezus zich hier niet afficheren. Pas door heel zijn leven en sterven zal hij zich openbaren. Alleen wie hem op die weg volgt, zal hem verstaan.
Vervolgen of navolgen?(scène 3, v. 35-39)
Het is vroeg in de morgen na de sabbat. Het is nog donker. De zon is nog niet opgegaan (Dat gebeurt pas in 16,2 wanneer de vrouwen naar het graf gaan). Jezus staat op en gaat naar een eenzame plaats. Daar bidt hij. ‘Eer het schemert verheft zich mijn roepen,’ zegt de Psalm (119,45; vgl. Ps. 5, 4). Dan komen Simon en de zijnen naar hem toe. Marcus vertelt dat met gefronste wenkbrauwen. Hij schrijft: ze ‘vervolgden’ of ‘achtervolgden’ hem. De navolging lijkt ineens ver weg. Bovendien zeggen ze tegen Jezus, dat allen hem zoeken. Ze verbeelden zich de representanten te zijn van iedereen (een bekend kerkelijk fenomeen…). Maar dat is allemaal niet de bedoeling. Het gaat niet om Jezus als de zoveelste medicijnman, maar om de verkondiging van het Koninkrijk Gods. ‘Daartoe ben ik uitgegaan,’ zegt hij zelf. Het is een van de weinige keren dat Jezus in dit evangelie de ik-vorm gebruikt.
Literatuur
Karl Heinen, Der unverfügbare Gott. Das Buch Ijob, Stuttgart: Verlag Katholische Bibelwerk, 1979
B. Hemelsoet, Marcus. Verklaring van een Bijbelgedeelte, Kampen: J.H. Kok, 1977
Preekvoorbeeld
Marcus 1,29-39
Vandaag, broeders en zusters, vragen meerdere stemmen uit de Heilige Schrift onze aandacht.
Allereerst hebben wij geluisterd naar de donkere stem van Job. Job kent de zwaarte van het bestaan als geen ander. Door het leven is hij flink gewond geraakt. Bijna alles heeft hij immers verloren: zijn kinderen, zijn gezondheid en zijn bezittingen. Zo is Job in het Oude Testament de lijdende mens bij uitstek.
In de korte en indringende lezing van vandaag ligt het accent op de eentonigheid en de hardheid van het leven maar ook op de kwetsbaarheid en vergankelijkheid. Uiteindelijk, zo weten wij, houdt Job, ondanks alles, vast aan de God van Israël. Zijn bidden is rauw en vol klagen. Job kan immers Gods beleid over zijn bestaan volstrekt niet begrijpen. Aan het einde van het boek Job is er nog steeds geen begrip maar wel overgave. Job blijft trouw aan God ondanks alle onbegrip. Hij beseft dat wij God als onze Schepper niet ter verantwoording kunnen roepen. In al zijn lijden en verdriet blijft hij verbonden met God. God blijft Job zoeken en Job kan zijn Heer, in alle ellende, niet vergeten.
Als christenen uit de volkeren mogen ook wij bij deze God steeds weer kracht en oriëntatie vinden. Juist als het leven zwaar is geworden door een ziekte die chronisch is geworden, door de dood van een dierbare, door werkeloosheid of ander onheil. In Christus komt deze God ieder van ons tegemoet om ons te dragen en ons bij te staan met zijn genezende liefde, juist als wij door het bestaan flinke kwetsuren hebben opgelopen.
Marcus geeft in het evangelie van deze dag daarvan een prachtig getuigenis. Vanuit de biddende omgang met God is Jezus, zo getuigt de evangelist, genezend werkzaam. Het is dan ook goed om vandaag eerst nader stil te staan bij het gebed van Jezus als de bron van zijn genezend optreden.
Regelmatig lezen wij in het evangelie dat Jezus tijd vrijmaakt voor gebed. Hij doet dat soms, zoals vandaag, op een eenzame plaats. In de stilte van de natuur zoekt hij het gelaat van degene die hij zijn Vader noemt. Maar Jezus bidt ook in de joodse gebedshuizen, de synagogen, en bij gelegenheid van de joodse feesten reist hij naar de tempel van Jeruzalem. Voor een joodse mens was God in heel de schepping te ontmoeten, denkt u maar aan Psalm 139. Maar tegelijkertijd zijn er plaatsen waar God bij uitstek te vinden is, zoals de grote tempel in Jeruzalem. Daar zoekt en vindt de Heer zijn Vader.
Zo vormt het gebed de onderstroom van en de voedingsbron voor het openbaar leven van Jezus. Alles wat hij zegt en doet wordt gedragen door de biddende omgang met God. De relatie met zijn Vader vormt het kader waarbinnen het leven van de Heer zich voltrekt.
Vandaag is overigens ook opvallend dat Jezus niet alleen op een stille plek bidt, maar ook diep in de nacht. Je kunt zeggen dat een mens juist in het duister helemaal op zichzelf wordt teruggeworpen. In het donker zoekt Christus het gelaat van God als bron van licht.
Het gebed van Jezus vormt de dragende grond voor zijn verkondiging en zijn genezingen. Het gebed stempelt het spreken van Jezus en vormt tegelijkertijd de bron van zijn werk als arts naar lichaam en ziel. Beide zaken, verkondiging en genezing, zijn in het evangelie van deze dag aan de orde. Jezus geneest allereerst de schoonmoeder van Simon. Over het hoe van de genezing wordt niets verteld. Alles gebeurt in volle vaart. Marcus vertelt alleen dat de Heer de vrouw bij de hand pakt en haar doet opstaan. Een zieke mens is, zeker naar Bijbelse opvatting, in het gebied van de dood. Als iemand wordt genezen krijgt hij weer voluit leven. Tegen die achtergrond kunnen wij alle genezingen van Jezus verbinden met het geheim van de Paasmorgen. Zieke, aan de dood gewijde mensen, mogen opstaan tot nieuw leven. Tegen die achtergrond kun je zeggen dat iedere genezing die Jezus verricht een ‘klein Pasen’ vormt. Mensen mogen opstaan en een nieuwe start maken. In de geschiedenis van de Kerk is het thema van Christus medicus een geliefd thema geworden. Menige kerkvader spreekt over de Heer als geneesheer. En dan gaat het niet alleen om het wegnemen van koorts, zoals in het evangelie van vandaag, maar om de genezende liefde van Christus in de brede zin van het woord. Een genezende liefde die mensen doet opademen en hen nieuwe kracht en moed geeft. Zo breekt het licht van het Koninkrijk van God met kracht door in onze vaak duistere wereld.
Ons bestaan kan lijken op dat van Job, de schoonmoeder van Petrus of die andere zieken die in het evangelie worden genoemd. Juist dan kan God ver weg lijken en wordt ons gebedsleven vaak schraal. Gelukkig is dan de mens die met God verbonden blijft, desnoods worstelend zoals Job. Hoe arm wordt ons bestaan immers als wij de biddende omgang met God niet op gang houden. Juist in situaties van ziekte en nood moeten wij de band met de bron van ons leven niet verbreken. Het gebed blijft onontbeerlijk als voeding voor onze vriendschap met de Heer. Christen zijn, zo zei eens de grote katholieke theoloog Karl Rahner, is je, samen met Jezus Christus, laten vallen in de onbegrijpelijkheid van God. Ook als wij Gods beleid over ons leven niet kunnen volgen is het goed om God niet te vergeten. God bleef Job zoeken. Hij zoekt ook ons.
drs. Piet G. Hoogeveen, inleiding
mgr. dr. Gerard J.N.G. de Korte, preekvoorbeeld