- Versie
- Downloaden 28
- Bestandsgrootte 303.91 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
8 februari 2009
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 7,1-4.6-7; Ps. 147; 1 Kor. 9,16-19.22-23; Mar. 1,29-39 (B-jaar)
Inleiding
Job 7: een geschiedenis van hoop.
Het boek Job komt in ons leesrooster slechts twee keer aan de orde. Beide keren in het Marcus-jaar: vandaag en op de twaalfde zondag door het jaar. Op de twaalfde zondag wordt het antwoord van God gelezen op alle vragen en twijfels van Job. Vandaag een wanhoopsklacht uit de diepte.
Bij de uitvaart van Mgr. Bekkers werd een traditie doorbroken door niet Paulus aan het woord te laten met zijn onderricht over de laatste geheimen (1 Tes. 4,13-18) maar de man Job. Uit het veertiende hoofdstuk werd toen gelezen: ‘Zou een dode weer tot leven kunnen komen? Ach, heel mijn leven zou ik op wacht blijven staan tot mijn aflossing komt. Ik zou antwoorden als God roept, hunkerende naar uw eigen schepsel.’ De zekere christen die dit leest en zegt: ‘Nog geen duidelijk geloof in het leven na de dood,’ heeft er niets van begrepen. Elie Wiesel leert ons: ‘Job snakt naar de heropstanding van Gods verlangen. En de jood weet dat hij dan ‘een zwakke plek’ van God raakt. God kan namelijk niet zonder mensen.’
Jobs vragen zijn geen wanhoopsvragen die verwaaien in de wind, maar vragen naar contact met Iemand die zelf het Woord is. Vragen om liefde aan Iemand die zelf de Liefde is.
Het boek Job dankt zijn naam aan de hoofdpersoon, een welvarend en rechtvaardig man, die ondanks vele beproevingen rechtvaardig en vroom blijft. De vrienden met wie hij gesprekken voert, zeggen allemaal dingen die goed bedoelde omstanders opperen als iemand door leed getroffen is. ‘Het is een straf’, ‘God zal er wel iets moois mee bedoelen.’ Rabbijn Kushner rekende in zijn boek ‘Als het kwaad goede mensen treft’ met al die goedbedoelde slechte troostwoorden af.
Het zevende hoofdstuk van Job waar we vandaag uit lezen (het is niet verboden gewoon van v. 1 t/m v. 7 te lezen!), is niet minder dramatisch. Job vraagt in het laatste vers van hoofdstuk 6 met klem aan zijn vrienden om eindelijk naar hem te willen luisteren. Maar tegelijkertijd lijkt Job pijnlijk duidelijk te beseffen dat zij hem geen echt antwoord kunnen geven. Daarom roept hij ‘over hun hoofden heen’ naar God: ‘De mens is een eenzame zwoeger op aarde.’
Een zwoeger, een slaaf die aan zichzelf overgelaten is. Job spreekt niet meer over zijn eigen ongeluk, maar over de eenzaamheid waaraan de mens ten diepste is overgeleverd als hij alleen blijft staan. De vrienden kunnen hem geen werkelijke troost bieden. De enige redding is de Enige die de vragende mens werkelijk accepteren wil.
’s Avonds denk ik: wanneer wordt het morgen en ’s morgens: wanneer wordt het avond.’ Het is een citaat uit het boek Deuteronomium (28,67). Nooit kondigde de bijbel een grotere wanhoop aan: het niet bij machte zijn het heden te beleven, het voortdurend projecteren in de toekomst. Zijn leven doorbrengen met wachten. Psalm 27,13 roept dan ook angstig: ‘Als ik het goede niet nu in mijn levensdagen zou zien!’
Job schildert zichzelf in vers 6 al bijna als een dode af. Toch is dat geen troosteloze somberheid. Op Jom Kippoer (de grote verzoendag) kleden de aanwezigen zich in de synagogen in witte gebedsmantels… lijkwaden eigenlijk. Het is de weg van de complete ontluistering: Levend zijn we zonder Gods erbarmen als doden. Job is aan de diepste twijfel toe, als hij zegt dat de draad ten einde is. Er staat tikva: draad. Een woord dat ook vertaalbaar is met ‘hoop’ (bekend van het Israëlische volkslied ha-tikva). Maar de levende doden in de synagoge op de grote verzoendag en allen die zonder hoop lijken te zijn, weten toch dat er Één is die al dat vragen hoort en die antwoorden kan en die alle leven en toekomst van de mensheid in handen heeft. De God die als naam draagt: ‘Ik zal er zijn’.
Wanneer we die God tot zijn recht willen laten komen, zullen we moeten ophouden hem verantwoordelijk te stellen voor goed en kwaad. Wanneer we de mens én zijn geschiedenis tot zijn recht willen laten komen, zullen we moeten ophouden hem te herleiden tot een speelbal in Gods hand. De God van Israël is niet de tiran die ons beurtelings pakketjes ellende stuurt of heerlijke verrassingen, maar de Vriend die meegaat en de God die samen met ons geschiedenis maakt. In die geschiedenis verschijnt Jezus de Messias als vertegenwoordiger van de Vader en partner in het verbond met de mensen.
Marcus 1,29-39
In het voorgaande gedeelte van Marcus’ eerste hoofdstuk openbaarde Jezus zich vooral als leraar, nu als genezer. De synagoge is het dak waaronder de herinnering aan Gods bevrijdend handelen wordt levend gehouden.
De sabbat is de wekelijkse ruimte in de tijd voor de gedachtenis van Gods verlossing en bevrijding. Daarvan getuigt Jezus door van het ene naar het andere huis te gaan op die ene dag. ‘Terstond toen ze uit de synagoge kwamen gingen zij naar het huis van Simon en Andreas.’ Daar ligt een zieke vrouw. Terstond (Marcus’ lievelingswoordje) spraken zij met hem over haar. Als de leerlingen zo behulpzaam zijn kan de geschiedenis alleen maar een geschiedenis van heil worden. Jezus neemt haar bij de hand en helpt haar overeind. Direct na de genezing van de schoonmoeder van Simon Petrus wordt vermeld dat zij hen ging ‘dienen’. Nee, dat heeft niets onderdanigs. Dat is een levenshouding die Jezus zelf tot zijn uiterste consequentie zal voorleven. Het werkwoord ‘dienen’ komt in deze betekenis in het evangelie van Marcus nog twee keer voor. Jezus wordt in de woestijn door de engelen ‘gediend’ (Mar. 1,13). In het lijdensverhaal wordt nog verteld dat enkele vrouwen (de mannen zijn allemaal al verdwenen) hem gevolgd zijn die hem dienden.
Dan wordt het avond… Maar het is een avond vol hoop. De zon is ondergegaan, maar het licht is in de stad verschenen. Met enige overdrijving zag Marcus dat ‘de hele stad voor de deur samenstroomde.’ Wat hier gebeurt is exemplarisch voor wat in alle steden, ook als het avond is, kan gebeuren als de boodschap van Jezus serieus genomen wordt. Velen die aan allerhande ziekten leden genas hij. Aan het slot van het verhaal worden de boze geesten weer genoemd. En weer worden ze gemaand hun mond te houden ‘omdat ze hem kenden.’ Een opvallende afscherming van Jezus’ openbaring voor degene die hem oppervlakkig verstaan wil. Marcus ziet als hoogste openbaring van de Messias de dood aan het kruis (Mar. 15,39). Het vervolg werkt deze gedachte uit.
Na de drukte en de toeloop van de vorige dag (v. 21-34) trekt Jezus zich in de eenzaamheid terug. Zich terugtrekken is een voor het Marcus-evangelie karakteristieke beweging. In zijn evangelie vinden we dat vermeld in 6,31-46; 9,2-8 en 9,30; en in 11,11. Met uitzondering van het gebed in de hof van Getsemane (Mar. 14,36) wordt bovendien nooit verteld wát Jezus bidt. Bij Marcus ontbreekt ook de tekst van het Onze Vader (vgl. Mat. 6,9-13 en Luc. 11,2-4). Het gebed van Jezus is een zaak tussen hem en de Vader alleen.
Hier is sprake van een huiver voor het succes van de wonderdoener. Zo mogen we Jezus dus ook nooit in de verkondiging presenteren. Simon Petrus speelt een zeer menselijke rol door te zeggen: ‘Ze zoeken u allemaal.’ Jezus’ antwoord is wel heel wonderlijk. Hij gaat niet in op Petrus’ uitnodiging om weer terug te keren naar al die mensen in Kafarnaüm die hem zoeken. Hij gaat juist weg. Niet om mensen in de steek te laten, maar om het evangelie van het Koninkrijk elders te gaan verkondigen. Nadat ‘heel de stad’ voor de deur van het huis van Simon had gestaan, trekt Jezus ‘heel Galilea’ door, preekt in hun synagogen en drijft er boze geesten uit. Het Koninkrijk van God breekt baan: er is hoop! In zijn geest gaat Paulus verder, werkend vanuit zijn opdracht, alles doende voor het evangelie om er zelf ook iets aan te hebben: ‘Ik doe alles voor het evangelie (v. 23) om zelf ook aan de beloften ervan deel te hebben.
Zie het boek Job of God in storm en wind, van Elie Wiesel en Josy Eisenberg, Hilversum 1989, blz. 183vv en 308vv.
Preekvoorbeeld
Twee verhalen vandaag, waarin de hoofdrolspeler sterk in zijn schoenen moet staan om gericht te blijven op het uiteindelijk goede, gericht te blijven op de band met God, de band die mensen met leven, met toekomst verbindt.
Job allereerst.
Hij heeft het zwaar te verduren. Niet alleen door de akelige kwalen en ziekten die hem overkomen, maar ook door de mensen om hem heen.
Job is een welvarend man, maar de satan daagt God uit om de zeer rechtschapen Job, die het heel goed heeft, eens goed onder druk te mogen zetten. God stemt daarin toe, in zoverre: Goed, je mag hem beproeven, ‘alles wat hij heeft is in uw hand’, zegt God tegen de satan, ‘maar alleen van hemzelf moet u afblijven’.
En Job wordt getergd tot het uiterste. Zijn kinderen komen om, zijn bezittingen gaan verloren en hij krijgt de ene ziekte na de andere.
Dan komen er vervolgens drie vrienden bij hem. Eerst blijven zij zeven dagen en nachten naast hem zitten, in stilte, zwaar onder de indruk van Jobs toestand. Dan volgt eerst een klaagzang van Job, en vanaf hoofdstuk 4 gaan de vrienden ieder op hun eigen manier proberen Job bij te staan, waarbij ze hem eigenlijk zeggen: ‘je zult alle narigheid die je nu over je heen krijgt wel op de één of andere manier aan jezelf te danken hebben, God straft, en dat doet Hij vast niet zomaar…’. En alledrie spreken zij op een manier over God alsof zij God helemaal kennen, alsof zij weten hoe Hij handelt.
Zijn vrienden, die misschien wel met de allerbeste bedoelingen, hem niet terzijde staan zoals hij eigenlijk zou willen dat ze hem terzijde staan. Job voelt hen als ordeverstoorders. Zij bouwen voor hem niets op. Dat brult maar voor het vaderland weg... maar biedt geen perspectief.
Job wordt dan ook kwaad op hen, en bijt hen toe dat al hun betogen voor hem niets toevoegen, integendeel.
Het is zoiets als: jij zit met een probleem, en iedereen lijkt te weten hoe jij je probleem moet oplossen. Maar je hebt ook behoefte aan je eigen weg, aan het volgen van je eigen gevoel, je eigen verbondenheid met dat wat je dierbaar is. Bij Job is dat: zijn band met God, die hij ondanks alles blijft voelen.
Juist bij zaken waar het echt op het welzijn van mensen aan komt, op leven en dood soms, op toekomst, is het zo van belang om je te kunnen richten op de vraag: waar gaat het hier nou om. Wat helpt mij, ons, verder op de weg die we moeten gaan. Wat brengt ons samen op kortere of langere termijn, wat sticht gemeenschap, waarmee doen wij de aarde en al wat daarop leeft, Gods Schepping, recht.
Job vaart zijn eigen koers.
En dan het andere verhaal: Jezus, rondtrekkend in Galilea, trekkend van huis naar huis, de synagoge in en er weer uit.
Jezus staat aan het begin van zijn verkondiging, hij verblijft rond het meer van Galilea, in Kafarnaüm. Nog een heel eind weg van Jeruzalem, daar waar het hart ligt van het joodse geloof van die tijd, daar in Jeruzalem, waar alle gejuich enerzijds, maar ook alle kritiek anderzijds zich tot het uiteindelijke dieptepunt, tot zijn dood zal leiden.
Nu nog is hij daar ver vandaan... het kan nog niet dat mensen nu al voluit praten over wat zij met hem meemaken, hoe hij hen helpt. Hij heeft er nog te weinig van kunnen laten horen. Daarom staat hij hun ook niet toe er verder iets van te zeggen.
Het is zoiets als: iemand begint een verhaal te vertellen, en degene die de clou vermoedt, flapt dat er alvast uit...
dat ontkracht je verhaal. We zijn nog maar pas in hoofdstuk 1 van dit Marcus-evangelie.
Daarom is het van groot belang dat Jezus hier in Galilea, aan het begin van zijn tocht, vele zieken geneest en demonen uitdrijft, maar hen tegelijk ook het zwijgen oplegt...
Jezus komt uit de synagoge, en wordt meteen bij de schoonmoeder van Simon gebracht. Hij doet haar opstaan. Het is nog sabbat. Hij verbindt haar weer met het leven. Hij doet haar opstaan.
Jezus trekt zich even terug als hij daar in Kafarnaüm gehandeld heeft. Hij staat op, heel vroeg, nog diep in de nacht eigenlijk en begeeft zich naar een eenzame plaats om te bidden. Rust, bezinning, je keren tot God... dat houdt hem op de been, om vervolgens, je zou bijna zeggen, om de volgende dag, de eerste werkdag, weer verder te kunnen gaan tot heil en zegen van allen: want dat horen we aan het eind van het evangelie van vandaag: Hij trok door héél Galilea, predikte in de synagogen en dreef de boze geesten uit.
Moge het toch zo zijn, dat wij ons deze houding van Job en van Jezus, deze gerichtheid op het goede, eigen maken, opdat wat van God komt ons ook aanstuurt in ons leven van alledag, opdat ook wij gemeenschap stichten, met wijsheid en verstand praten, tot heil van iedereen.
Amen.
Hein Jan van Ogtrop, inleiding
Clazien Broekhoff-Bosman, preekvoorbeeld