- Versie
- Downloaden 40
- Bestandsgrootte 299.44 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 23 januari 2021
6 februari 2011
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 58,7-10; Ps. 112; 1 Kor. 2,1-5; Mat. 5,13-16 (A-jaar)
Inleiding
Licht: dat zou je de verbindende schakel kunnen noemen tussen profetenlezing en evangelielezing. Kenmerkend in dit verband zijn de hoop en de belofte, zoals het licht dat als de dageraad doorbreekt en dat de duisternis overwint. Dit is wat de voormalige ballingen bij Jesaja te horen krijgen: de terugkeer uit den vreemde schept voor hen verplichtingen, zij hebben voortaan een opdracht te vervullen. Bij Matteüs heeft het spreken over het ‘licht’ nog duidelijker een appellerend karakter. Hier klinkt de oproep aan het adres van de leerlingen om te zijn als licht voor de wereld (5,14 to phôs tou kosmou = genitivus objectivus) waardoor de goede werken zichtbaar worden opdat de Vader in de hemel verheerlijkt kan worden. Jezus betitelt zo zijn leerlingen als mensen met ‘uitstraling’. Zij mogen gezien worden en laten zichzelf zien. Als het goed is, zijn zij in de wereld even onontkoombaar als een stad boven op een berg.
Ook bij Psalm 112 komt trouwens het licht ter sprake: ‘voor de oprechten gaat het licht in de duisternis op’ (v. 4). Denk hierbij aan de woorden uit het scheppingsgedicht van Gen. 1 waar Gods eerste woord luidt: ‘Er zij licht!’ We weten natuurlijk ook dat de Thora nogal eens aangeduid wordt met de metafoor van het licht, denk alleen maar aan de woorden uit Psalm 119: ‘Uw woord is een lamp voor mijn voet, een licht op mijn pad…’
Profetenlezing: Jesaja 58,7-10
Trito-Jesaja (56–66) wordt meestal gedateerd in de periode na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Deze periode van wederopbouw van stad en land verloopt niet altijd even voorspoedig. Onder het weergekeerde volk leven gevoelens van onvrede en er wordt gezocht naar een nieuw houvast in de gegeven situatie. Kan God zich in deze omstandigheden niet wat nadrukkelijker laten gelden (58,2)? Is hij wel bij zijn volk aanwezig? Duidelijk is ook dat men zich afvraagt of het naleven van Gods voorschriften en bepalingen het volk hierbij niet behulpzaam kan zijn. Zou dat nu niet een manier kunnen zijn om Gods nabijheid duidelijker te ervaren? En dus put men zich uit in het vervullen van Gods geboden, zoals bij de praktijk van het vasten en het zich houden aan de sabbat. Dan blijkt echter al snel dat deze Wetsbetrachting nogal eens averechts uitpakt: het vasten gaat onmiskenbaar gepaard met ongerechtigheid en met een handelwijze die haaks staat op de intenties van de Thora.
Welnu, onze lezing heeft tegen deze achtergrond een zeker polemisch karakter, wat duidelijk wordt wanneer we het hoofdstuk als geheel (58,1-14) in ogenschouw nemen met de duidelijke woorden over het ‘ware’ vasten en over het omgaan met de sabbat. Vanaf vers 6 wordt duidelijk stelling genomen tegen de uitwassen van de bestaande vastenpraktijk. Vanaf vers 7 wordt dan gesteld dat het ‘ware’ vasten zich kenmerkt door een grote gevoeligheid voor recht en gerechtigheid en door de bereidheid om daar heel concreet naar te leven. Dus: je brood delen met wie honger heeft, onderdak bieden aan armen zonder huis, bekommernis om de medemens. Dát is wat God van zijn volk vraagt, veel meer dan het naleven van wetten en regels. Wie zó doet, mag leven vanuit de hoop en vertrouwen op de belofte.
Evangelielezing: Matteüs 5,13-16
Zoals gezegd, de metafoor van het licht wordt gebruikt tegen de achtergrond van een morele oproep: het moet aan de leerlingen van Jezus te zíen zijn dat ze hun Heer en Meester navolgen in het beoefenen van de naastenliefde. Het draait om de output! In 5,16 wordt immers een direct verband gelegd tussen het stralen van je licht en het zichtbaar zijn van ‘goede werken’ (echter niet als werkgerechtigheid). Die twee dingen hangen samen, zegt Jezus hier. Maar laten de leerlingen zich niet vergissen: bij het doen van die goede werken gaat het toch allereerst om de verheerlijking van de Vader die in de hemel is, niet om eigen verdiensten of om het verwerven van roem! Deze gedachte wordt ook in 7,21 nog eens onderstreept als een echo van de bede ‘Uw wil geschiede’ uit het Onze Vader. Het belijden van je geloof alleen is dus niet voldoende, het gaat om het volbrengen van de wil van de Vader. Het komt aan op de intentie waarmee je de dingen doet die je doet.
Merk op dat het begin van de lezing direct aansluit op de proloog van de Bergrede met de Zaligsprekingen. Dit komt tot uitdrukking in het feit dat de woorden die Jezus hier spreekt tot een afgebakende groep (‘jullie’) gericht zijn, evenals in 5,11v. Jezus richt zich tot de leerlingen die dicht bij hem op de berg zitten, maar begin en slot van de Bergrede als geheel suggereren minstens dat ook de verzamelde menigte er getuige van geweest is. De Zaligsprekingen eindigen met de boodschap dat de navolging van Jezus niet eenvoudig zal zijn, maar juist weerstand en verzet kan oproepen.
Tegen die achtergrond valt er veel te zeggen voor de opvatting dat de woorden van 5,13-16 primair tot de kleine kring van de leerlingen gericht zijn. Zij moeten méér doen dan enkel stand houden in de verdrukking, ze krijgen van Jezus ook een ‘zendingsopdracht’ mee. Missionair gezien is er werk aan de winkel! De omgeving waar ze vertoeven zal de werking van hun aanwezigheid moeten opmerken en ondergaan. Er kan geen sprake zijn van vrijblijvendheid of onverschilligheid. De navolging vraagt om profilering in de levenswijze. Zout en licht hebben een specifieke werking met een welbepaald effect. Ook al zijn de leerlingen de eerste adressanten van deze woorden, het is natuurlijk evident dat óver de hoofden van de leerlingen en de menigte de hoorders en lezers van toen (én nu!) aangesproken worden. Allen die zich voor hun levensoriëntatie richten op Jezus Christus, allen dus die gedoopt zijn, hebben de opdracht gekregen om even werkzaam te zijn als het zout dat bederf kan tegengaan of het licht dat de duisternis kan verdrijven. In de Oudheid was zout bovendien iets kostbaars (zout als betaalmiddel – denk aan ons woord salaris!). En in de scheppingsorde neemt het licht een vooraanstaande plaats in, zoals we hierboven al opgemerkt hebben.
Het is dan ook niet voor niets dat beide symbolen (zout en licht) al vroeg een plaats kregen in de oude doopliturgie. De dopeling werd ermee herinnerd aan de zendingsopdracht die het christen-zijn inhoudt. De bijbelse betekenis van de symbolen verwijst ook nog eens naar het sluiten van een verbond (Lev. 2,13 en Num. 18,19: ‘zout van het verbond’) en naar de Knecht des Heren (Jes. 42,6; 49,6). In de rabbijnse literatuur wordt de metafoor van het zout eveneens gebruikt. Zo wordt de Thora ook wel met zout vergeleken en de Misjna, als mondelinge traditie deel uitmakend van de Talmoed, met peper. Dat zegt wel genoeg!
De toelichting die Jezus geeft op beide uitspraken over het zout der aarde (gè staat er in het Grieks: de heilige grond waarop je staat volgens Ex. 3,5) en over het licht der wereld maakt vooral duidelijk dat de leerlingen met hun status van uitverkorene bepaald niet achterover kunnen leunen. Laten zij zich voor alles identificeren met Israël als dienstknecht van de Eeuwige! Immers: het zout dat zijn kracht verliest is waardeloos geworden en het licht dat verstopt wordt onder de korenmaat heeft geen enkele functie meer, zoals een valse getuige ook van geen enkel nut meer is. Van het zout wordt bovendien gezegd dat het dan door de mensen vertrapt zal worden, dat wil zeggen: dan wordt voor de leerlingen de tegenkanting te groot om er nog weerstand aan te kunnen bieden. De mogelijkheid van nutteloos zout en van ‘weggestopt’ licht is niet ondenkbaar en daarom dienen de leerlingen hier alert op te zijn. We mogen wel concluderen dat in deze verzen ook een appèl schuilt om de aandacht voor de roeping als volgelingen van Christus niet te laten verslappen.
Preekvoorbeeld
Ik wil beginnen met een anekdote over Hillel. Dat was een van de meest bekende schriftgeleerden uit de tijd van Jezus. Er kwam iemand bij hem die zei: ‘Ik vind uw godsdienst interessant. Ik zou best jood willen worden. Maar op één voorwaarde: u moet mij, terwijl u al die tijd op één been staat, kunnen uitleggen waar het eigenlijk om gaat.’ Hillel ging op één been staan en zei: ‘Wat je niet graag hebt dat men jou aandoet, doe dat ook niet aan een ander.’
In het evangelie (bij alle drie de synoptici) komt een passage voor over een schriftgeleerde, die wil nagaan welke Jezus’ opvattingen zijn. Hij stelt hem dezelfde vraag: ‘Wat moet ik doen om het eeuwig leven te bereiken?’ Met andere woorden: waar gaat het nu eigenlijk om in de godsdienst? Jezus doet de man zelf antwoorden, namelijk: God beminnen en de naaste. De idee van naastenliefde is sterk aanwezig in de joodse geloofsvisie. Trouwens, van de tien geboden spreken er zeven over menselijke relaties.
Het thema ‘naastenliefde’ komt voortdurend terug in het evangelie, en vandaar in de predicatie. Bij mij en waarschijnlijk ook bij anderen, wekt dat soms irritatie op. Zoiets als: daar heb je het weer. Vermits het thema vandaag voorkomt in de lezingen, zowel in de eerste als in de tweede, moeten we er toch even bij stilstaan.
De eerste vaststelling die men kan maken is deze: ‘naastenliefde’ mag dan een eeuwenoud thema zijn, het kan afgezaagd klinken, maar heeft te maken met een reuzegroot probleem. De tekst van Jesaja spreekt over armoede, honger, onderdrukking. Vertaal dat in hedendaagse termen en dan hebben we het over het lot van vele miljoenen mensen.
Wat Jesaja betreft moet men lezen wat voorafgaat aan onze tekst van vandaag, om te begrijpen wat hij voor ogen heeft. Jesaja (58,3vv) laat God tekeergaan tegen mensen die wel vasten, maar geen aandacht hebben voor de nood van anderen. ‘Vasten’ slaat hier op de toenmalige uiterlijke tekenen van boete: onder meer in oude, afgedragen kledij rondlopen, zich bestrooien met as, zeg maar met zand. Ons askruisje is daarvan een afgezwakt overblijfsel. Die uiterlijke tekenen van boete zouden moeten wijzen op een wil om zich te bekeren. Daarover gaat het. Godsdienst is geen zaak van alleen maar uiterlijke tekenen, ceremonies, rituelen van welke aard ook. Niet dat deze dingen geen waarde hebben. Maar Jesaja zegt het zeer heftig: dat is allemaal niets, wanneer het niet verbonden is met de levenswijze die God van ons vraagt. Mensen vormen een gemeenschap, wij zijn allen samen ‘Gods volk’, zijn familie. Daarom moeten wij voor elkaar opkomen.
Dat hangt samen met het beeld dat wij ons van God vormen. Voor sommigen is God iemand die ons nauwgezet in het oog houdt. Voor wie men eigenlijk schrik moet hebben. Dus moeten wij hem goed stemmen, bij hem in de gunst proberen te komen. Met offers, met luide gebaren en gebeden.
Dat is een God die in geen enkel opzicht beantwoordt aan het beeld dat Jezus van hem geeft. Daar is God de goede herder, de barmhartige vader, degene die alles in de steek laat om het ene verloren schaap te gaan zoeken. Zo is God, zo moeten wíj zijn. Dat is de betekenis van de naastenliefde.
Het evangelie vandaag belicht nog een ander aspect. Wij moeten zijn als zout, iets dat smaak geeft aan het leven. Als een licht, dat duister en wanhoop verdrijft.
Wat maakt het samenleven niet alleen draaglijk, maar aangenaam? Hoe kan ik mij gelukkig voelen? Wanneer ik samenleef met mensen die met mij begaan zijn, met mensen die proberen naar mij te luisteren, die bereid zijn mijn fouten te vergeven, die mij uit de nood helpen wanneer ik in de problemen zit. Dat geldt voor de kleine kring waarbinnen ik leef. Maar vandaag, nu de wereld één global village wordt, betekent het dat ik ook aandacht heb voor het lot van zovelen in andere landen.
‘Naastenliefde’, een oude woord, dat afgesleten kan klinken. Maar het gaat niet om woorden, om abstracte ideeën. Het gaat over de vraag wat ik feitelijk doe. Laat ons dat woord niet opzij schuiven en erkennen dat ons hiermee een moeilijke opdracht is gegeven.
Harry Tacken, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld