- Versie
- Downloaden 108
- Bestandsgrootte 428.48 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 februari 2021
- Laatst geüpdatet 2 februari 2021
14 maart 2021
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 2 Kron. 36,14-16.19-23; Ps. 137; Ef. 2,4-10; Joh. 3,14-21 (B-jaar)
Inleiding
Eerste tempel – ballingschap – Tweede tempel
2 Kronieken 36,14-16.19-23
De wijze waarop de auteur van Kronieken zijn relaas over koning Sedekia presenteert (2 Kron. 36,11-21), wordt zowel in literair als in theologisch opzicht in hoge mate bepaald door de tweevoudige vermelding van Jeremia, wiens naam in deze passage duidelijk fungeert als een inclusio:
‘hij verootmoedigde zich niet voor de profeet Jeremia (die sprak) uit de mond van JHWH’ (v. 12);
‘om te vervullen het woord van JHWH bij monde van Jeremia’ (v. 21).
De kronist laat er geen enkele twijfel over bestaan dat de regeerperiode van Sedekia zowel op godsdienstig als op politiek terrein als desastreus gekwalificeerd moet worden. De evaluatie van Sedekia’s godsdienstig gedrag wordt geopend met de geijkte algemene formule: ‘Hij deed wat kwaad is in de ogen van JHWH, zijn God’ (v. 12). Na deze algemene, negatieve typering van deze koning gaat de kronist over tot een specifieke beschrijving van diens ongodsdienstig gedrag. Hij gebruikt daarvoor het werkwoord ‘zich verootmoedigen’ (v. 12), een van zijn meest favoriete termen. Sedekia weigert naar Jeremia te luisteren die uit naam van JHWH tot hem spreekt (zie Jeremia 37–38).
Maar Sedekia is niet alleen opstandig tegenover God, hij gaat eveneens op politiek terrein in de fout: hij komt in opstand tegen Nebukadnessar, koning van Babylon. Interessant is te zien hoe dit politieke gegeven dan weer met een religieuze inhoud wordt geladen: Nebukadnessar had Sedekia namelijk een eed doen zweren bij God (zie Ez. 17,11-21). De formulering ‘de nek verharden’ (v. 13) duikt ook in het boek Jeremia herhaaldelijk op (7,26; 17,23; 19,15) en doet vermoeden dat de kronist ook hiermee een verwijzing naar de profeet heeft willen inbouwen. Niet alleen koning Sedekia – die na vers 13 trouwens helemaal uit beeld is verdwenen! – wordt door de kronist uiterst negatief beoordeeld. Ook de leiding van de priesters maakt zich, evenals het volk, voortdurend schuldig aan goddeloos gedrag.
Dat bereikt een climax (36,14) die gestalte krijgt in het meest ernstige dat denkbaar is: het ontwijden – letterlijk: ‘onrein maken’ – van de tempel van JHWH (zie Jer. 7,30; 32,34 en Ezech. 5,11; 23,38). Het ontwijden van de tempel van JHWH is des te schrijnender, omdat ‘Hij de tempel in Jeruzalem zelf geheiligd heeft’, een rechtstreekse verwijzing naar 2 Kronieken 7,16.20 en 30,8. Het vervolg (36,15v) heeft niet alleen betrekking op de regeerperiode van Sedekia, maar is een terugblik op de hele periode vanaf Salomo. De formulering waarmee vers 15 opent lijkt rechtstreeks ontleend aan Jeremia 25,4, met echo’s uit Jer. 7,25; 26,5; 29,19 en 35,15. De eerste helft van 36,16 kent niet alleen een fraaie opbouw:
(a) Zij bespotten de boden van God,
(x) verachtten Zijn woorden
(a’) en maakten Zijn profeten belachelijk,
het accentueert ook dat de kronist in zijn werk onderscheid maakt tussen ‘geïnspireerde boodschappers’ en ‘profeten’ die beiden tot taak hebben Gods woorden over te brengen. (In 2 Kronieken worden liefst tien van dergelijke boodschappers opgevoerd, die elders in het Oude Testament nergens bekend zijn: 15,1-8; 16,7-10; 19,2v; 20,14-17; 20,27; 24,20vv; 25,7vv; 25,15; 28,9vv; 26,16).
Het is natuurlijk geen toeval dat de kronist in vers 19 het hele decor waartegen hij zijn boek heeft geschreven volkomen leeg maakt. De tempel, de stadsmuren en de paleizen worden met de grond gelijk gemaakt; de totale bevolking verdwijnt niet alleen literair, maar ook geografisch uit beeld. Na vers 20 is er helemaal niets meer op de plaatsen waar zijn geschrift zich heeft afgespeeld! Dit alles vormt de opmaat naar een theologische apotheose die ook in de tijd wordt gemarkeerd. Na de verwoesting van tempel en stad en de deportatie van de bevolking (vv. 17-19) zal de opkomst van het Perzische rijk (v. 20b) pas weer het eerste referentiepunt in de tijd vormen. De tussenliggende tijdspanne wordt op een heel bijzondere wijze overbrugd en geduid (v. 21). De functie van vers 21 is om een theologische motivering te kunnen geven voor de verwoesting van stad en land, alsmede voor de ballingschap in Babel: aan de ene kant waren deze gebeurtenissen noodzakelijk, aan de andere kant echter aan een bepaalde termijn gebonden.
Binnen de setting van Kronieken wordt in vers 21 de zinsnede ‘om zeventig jaar vol te maken’ (zie Lev. 26,34-35; Jer. 25,11; 29,10) uitdrukkelijk én exclusief met het land verbonden, de periode dat het zijn sabbatsjaren zal genieten en niet met het ‘slaaf zijn van Babylon’, zoals in de drie zojuist genoemde teksten. De Kronist beschouwt de Babylonische ballingschap namelijk als een periode die voor hem een positieve inhoud en betekenis heeft. Het land is uitgerust en kan aan een nieuwe start beginnen! Over de laatste twee verzen van het boek Kronieken (36,22v) is en wordt uitgebreid discussie gevoerd onder het trefwoord ‘Kronistisch Geschiedwerk’. De hoeveelheid literatuur die in de loop der tijden hierover is verschenen beslaat onevenredig veel ruimte.
Zie P.C. Beentjes, 2 Kronieken. Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel, Kampen 2006, 476-489.
Met 2 Kronieken 36,22 volgt een zinsnede die niet alleen qua formulering onmiddellijk doet terugdenken aan vers 21, maar daar ook qua inhoud op teruggrijpt, ja er zelfs afhankelijk van is:
‘om vol te maken het woord van JHWH bij monde van Jeremia’ (36,21);
‘om te voltooien het woord van JHWH bij monde van Jeremia’ (36,22).
De formulering van vers 22 wordt niet gevolgd door een nadere bepaling van de inhoud en kan dus niet anders dan terugwijzen op het ‘citaat’ in vers 21 betreffende de lange sabbatsrust van het land.
Het is overigens niet Cyrus, de Perzische koning, die het initiatief neemt, maar JHWH. Daartoe gebruikt de kronist een opvallende formulering: ‘JHWH zette Cyrus ertoe aan’. Het is precies dezelfde woordencombinatie die ook in 1 Kronieken 5,26 is gebruikt voor ‘de koning van Assyrië’ en de deportatie van het Noordrijk. In het decreet van Cyrus staat JHWH in het middelpunt; het is een soort belijdenis: ‘JHWH, de God van de hemel, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven’. De koning van Perzië erkent dat hij zijn macht aan JHWH te danken heeft en gebruikt daarbij het epitheton ‘de God van de hemel’, een typering vooral in teksten uit de Perzische tijd.
Vervolgens deelt Cyrus mee dat hij van deze God opdracht heeft gekregen om hem een huis te bouwen in Jeruzalem, ‘dat in Juda ligt’. Deze nadere geografische aanduiding kan men zien als een aanwijzing dat hier uit een officieel document van het Perzische hof wordt geciteerd, waarin de ligging van dat onbeduidende stadje nadere toelichting behoeft. Maar die toevoeging kan natuurlijk ook bedoeld zijn om de suggestie te wekken dat we met een historisch decreet van doen hebben, terwijl het in feite nooit in deze bewoordingen is uitgevaardigd.
Het is een buitenlandse koning, niet iemand uit het huis van David, die de bouw van de Tweede Tempel ter hand neemt! Dit is wel het beste ‘bewijs’ dat het de Kronist in heel zijn boek in de allereerste plaats is gegaan om de tempel, niet om de lotgevallen van het Davidische koningshuis als zodanig. Het boek Kronieken eindigt met een hoopvolle oproep om naar Jeruzalem op te trekken, om daar de tempel te herbouwen! Met de zinsnede ‘uit heel zijn volk’ wordt op z’n minst de suggestie gewekt dat Cyrus, of in elk geval de Kronist, niet alleen de ballingen in Babylon oproept, maar iedereen van het Joodse volk die zich ergens in de toenmalige wereld buiten de grenzen van Juda bevond.
Psalm 137 – Aan Babels stromen
De psalm kent een mooie opbouw:
- 1-4 verleden tijd ‘wij’
- 5-6 tegenwoordige tijd ‘ik’
- 7-9 toekomende tijd
Onmiddellijk vanaf het begin is er de tegenstelling tussen Babel en Sion, waarbij de naam ‘Babel’ (vv. 1 en 8) de hele psalm bijeenhoudt, en de naam ‘Sion’ (vv. 1 en 3) de opening. Dat in de bede van vers 7-9 dit Sion-motief als zodanig niet terugkeert, noch een bede om wederopbouw van de tempel en de stad, pleit er volgens moderne uitleggers voor dat we eerder met een in Jeruzalem ontstane terugblik op de ballingschap uit latere tijd van doen hebben dan met een direct in of na de Babylonische Ballingschap gecomponeerd lied. Een belangrijke rode draad wordt ook gevormd door het werkwoord ‘gedenken’ (vv. 1 en 6v).
Wanneer het slot van de psalm (vv. 7-9) als aparte tekst zou worden gelezen, is hij ronduit schokkend. Maar wanneer we bedenken dat Edom en Babel in het Oude Testament als aartsvijanden van Israël gelden (Jes. 34; Ez. 25,12vv; Ezech. 35; Jer. 49,7-22; Ob. 8-15), komt de bede van Psalm 137 toch in een ander licht te staan. Bedenk ook dat de Edomieten Nebukadnezar hebben geholpen bij de verovering van Jeruzalem in 586 vChr. (v. 7).
In de Joodse traditie wordt Psalm 137 gereciteerd op Tisha B’Av, de negende van de maand Av, een vastendag waarop wordt herdacht: de verwoesting van de Eerste Tempel; het begin van de Babylonische Ballingschap; de verwoesting van de Tweede Tempel; het neerslaan van de Joodse Opstand in 135 door de Romeinen.
Efeziërs 2,4-10 – Gods genade – geloof en goede werken
De Brief aan de Efeziërs noemde oorspronkelijk waarschijnlijk geen adressanten in de aanhef. Het was een brief bedoeld voor meerdere christengemeenten in die regio. Bij het bestuderen van de passage die vandaag centraal staat, viel mij op hoe bijbelvertalingen nogal uiteenlopen. Het is dan ook zonder meer een moeilijke tekst, mede omdat de drie voorafgaande verzen – die een negatieve aanloop vormen (2,1-3) – ontbreken. Wat op theologisch vlak erg aanspreekt, is dat God ook aan ons het mysterie van Paasmorgen heeft voltrokken; Hij heeft ons samen met Christus uit de dood opgewekt, levend gemaakt (2,6).
Centraal en cruciaal in deze passage staat het woord charis, ‘genade’ (vv. 5 en 7v), in de Bijbel in Gewone Taal mooi weergegeven met ‘Gods goedheid’. De zinsnede ‘Door de charis zijn jullie behouden, dankzij het geloof’ (v. 8) is de opmaat naar een verrassend vervolg. Want dat geloof is niet onze eigen verdienste, maar een gave van God. En zelfs de goede werken die wij geacht worden te verrichten, zijn door God ‘voorbereid’ (v. 10).
Zie: Rik Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 3,14-21 – Geloven – gered worden
Toen in de aanloop naar het Tweede Vaticaans Concilie een nieuw Romeins Lectionarium werd voorbereid, kregen de samenstellers ervan de opdracht mee dat een lezing niet meer dan tien verzen mocht omvatten. En herhaaldelijk is dat bijzonder ongewenst, zoals ook bij de evangelielezing van vandaag. Het is natuurlijk niet toevallig dat de evangelist op z’n minst de suggestie wekt dat de vertelling in de buurt van het Paasfeest gesitueerd moet worden (2,23). En ook het gegeven dat het gesprek zich ‘in de nacht’ (3,2) afspeelt is uiteraard niet als bladvulling bedoeld. Voeg daarbij dat deze gesprekspartner van Jezus niet alleen een vooraanstaand Farizeeër is – lid van het Sanhedrin – maar ook later in het evangelie nog tweemaal zal optreden (7,50; 19,39), en we hebben eindelijk de gewenste context.
We vallen vandaag dus zonder deze context midden in die nachtelijke ontmoeting waarin het tweegesprek (3,2-11) inmiddels is veranderd in een monoloog van de kant van Jezus – of toch van de evangelist? Het ‘verhoogd worden van de Mensenzoon’ (3,15) vormt een van de thema’s die in de loop van het evangelie een paar keer oplicht (8,28; 12,32vv). De verbinding van dit gegeven met dat van de koperen slang in de woestijn – ‘iedereen die daarnaar kijkt blijft in leven’ (Num. 21,8v) – kan niet om Wijsheid 16,6 als interpretatiekader heen. Daar krijgt de slangenplaag het volgende commentaar: ‘Om hen te herinneren aan wat uw wet gebiedt, kregen zij een teken van redding. Wie zijn blik daarop richtte werd gered – niet door wat hij zag, maar door u, de redder van alle mensen’. Bij Johannes krijgt dan ook niet het ‘zien’ de nadruk, maar het ‘geloven in hem’ (vv. 15.16.18). Ging het bij de slang om het fysiek in leven blijven, bij Johannes staat er een geweldige nadruk op ‘eeuwig leven’.
Tot slot
De teksten uit 2 Kronieken en Psalm 137 – waarin tempel en ballingschap, Sion en Babel figureren – zijn duidelijk aan elkaar gerelateerd, maar een verbinding met de lezingen uit Johannes en Efeziërs is nauwelijks inzichtelijk te krijgen, of het moet zijn dat aan het gesprek met Nikodemus de passage over de tempelreiniging voorafgaat. Efeziërs en Johannes ontmoeten elkaar duidelijk in de motieven ‘redding’ en ‘geloven’.
Preekvoorbeeld
Eind goed, al goed! Zo zou je de laatste twee verzen van de eerste lezing van deze zondag uit het Tweede boek van de Kronieken kort kunnen samenvatten. Er waren verschrikkelijke dingen gebeurd met een lange nasleep en een enorm verlies aan mensen. Een kleine rest bleef uiteindelijk over. We hoorden hoe het verliep: uit het oosten was de koning van de Chaldeeën gekomen, Nebukadnessar (een moeilijke naam, maar deze betekent gewoon: Nabu-God, bescherm uw oudste zoon), en hij had Jeruzalem veroverd. De tempel werd verwoest, de muren van de stad afgebroken, alle paleizen platgebrand en talloze kostbaarheden meegenomen. Moord en doodslag was er, één grote verschrikking. Wie overbleef, een schamele rest, werd naar Babel afgevoerd als slaaf. Zo begon de Babylonische ballingschap, die 70 jaar lang zou duren. Een vers uit Psalm 137 geeft heel goed de stemming onder de ballingen weer: aan de stromen van Babylon zaten we neer en we schreiden, wanneer we dachten aan Sion.
Maar ook voordat de stad werd veroverd hadden er al rampzalige dingen plaatsgevonden: de manier waarop de priesters in de tempel waren opgetreden, had niets meer met de God van Israël te maken. Gruweldaden in Gods oog gebeurden er. Vrouwen bakten koeken voor de koningin-des-hemels, de trotse godin van Babylonische afkomst, Astarte, godin van de vruchtbaarheid en oorlogsvoering! Een gruweldaad, inderdaad, om naast de ene God van Israël op dezelfde hoogte een godin van vreemde afkomst te plaatsen!
Toch stuurde de Heer uit mededogen boden, profeten zoals Jeremia, om het volk tot rede te brengen, maar er werd niet geluisterd, integendeel, men maakte zich vrolijk over die profeten. De spot werd met hen gedreven. Jeremia kwam in de gevangenis terecht, ja zelfs werd hij in een put neergelaten, waar hij in de modder moest neerzitten. Hij werd diep vernederd: een voorafbeelding van Christus!
De 70 jaar ballingschap werd een tijd van bezinning, gebed en bekering. Het verlangen om terug te keren was bij de meeste expats in Babylon, twee generaties verder, nog vuriger dan bij het begin van de ballingschap!
Toen gebeurde dat wat we hoorden in de twee eindverzen van de eerste lezing van deze zondag, hetgeen kan worden opgevat als ‘eind goed, al goed’. De Perzen brachten de Babylonische heersers ten val en namen de macht over. Hun politiek was geheel anders. Een volk, dat door de Chaldeeën in ballingschap was weggevoerd, kon naar het eigen land terugkeren en kreeg de mogelijkheid om de verwoeste hoofdstad met tempel en al weer op te bouwen. De Perzische koning die dit bewerkstelligde heette Cyrus (zijn naam betekende zoveel als ‘de zon’). De laatste verzen van het tweede boek Kronieken zijn dan ook de letterlijke tekst van het decreet van deze koning, waarin hij de terugkeer naar eigen land bepaalde! Is het gek dat de Joden geloofden, dat het God zelf was geweest, die de geest van Cyrus had bewogen om tot dat besluit te komen? Ja, Cyrus wordt daarom de Gezalfde van God genoemd, Messias, precies, zoals de koningen van Israël eeuwenlang hadden geheten.
Het decreet van Cyrus, in exact dezelfde woorden, vormen ook de eerste verzen van het boek dat de vervolggeschiedenis van de teruggekeerde Joden beschrijft. Hadden deze verzen in eind Kronieken de betekenis van ‘eind goed, al goed’, aan het begin van het boek Ezra-Nehemia krijgen ze de betekenis van ‘uithuilen en opnieuw beginnen’! De stad moest van de grond af aan weer worden opgebouwd. Heel wat keren zonk bij de teruggekeerden de moed in de schoenen, maar een aantal jaren later was het zover: op de tempelberg prijkte de tempel weer hoog uit boven de herrezen stad.
Een belangrijke boodschap voor ons nu in onze tijd: al zinkt de moed soms in de schoenen bij grote tegenslag: niet versagen, dóórgaan, vertrouwen hebben. Wie op God vertrouwt heeft op een rots gebouwd!!
Ik zei het al, Jeremia, uitgelachen en bespot, in de modderput geworpen, was de voorafbeelding van Christus. Ook Jezus werd uitgelachen, bespot en uiteindelijk veroordeeld tot de meest vernederende dood van zijn tijd, de kruisdood. In het nachtelijk gesprek met Nikodemus, een vooraanstaande man onder het Joodse volk, wijst hij al vooruit: de Mensenzoon zal omhooggeheven worden, zoals Mozes eens in de woestijn de slang omhoog hief. Hijzelf zal die lijdende aan het kruis zijn naar wie moet worden opgekeken.
Jeremia, vernederd en met ongeloof bejegend, zou het niet meer meemaken, dat drie generaties na hem de vreugdevolle boodschap zou komen, dat het land opnieuw opgebouwd zou worden. Christus, uitgelachen en bespot, stervend in duistere Godsverlatenheid, zou het evenmin in zijn aardse leven meemaken, dat zijn lijden en sterven vrucht zou dragen en tot heil zou zijn voor velen. En toch, alle vier de Evangelies eindigen ermee: niet pas na 70 jaar, maar al na drie dagen ging het vernederende einde op het kruis over in het nieuwe begin van de opgestane Heer! De leerlingen geloofden het niet – het was vrouwenpraat, wat verteld werd over het geopende graf – maar ze moesten er aan geloven: er was gebeurd, wat Jezus zelf steeds al had voorzegd: de Mensenzoon zou moeten lijden en sterven, maar na drie dagen zou hij verrijzen!! Werkelijk: ‘eind goed, al goed’, ‘een nieuw begin’. Leven over de doodsgrens heen! Een hoopvolle wending aan de geschiedenis voor altijd! Om je aan op te trekken, om naar uit te zien! Geloof in hem en eeuwig leven kun je voor ogen houden!
De Joden uit de ballingschap vonden de verwoeste stad terug en gingen aan de slag om op te bouwen. De leerlingen, en wij met hen, vinden ook onze Heer terug, niet in een aardse, maar in zijn hemelse gestalte, ontstegen aan tijd en ruimte. Kijken we naar hem op om genezen te worden van wat ons teveel doet vastzitten aan aardse en materiële waarden, aan tijdelijkheid, aan wat voorbijgaand is.
Broeders en zusters, opkijken naar iets wat onzichtbaar is, heet: geloven! Geloven we, dat het ons, naar de woorden van Paulus in de Tweede Lezing, inderdaad gegeven zal zijn, om ‘hérschapen in Christus Jezus, de verrezene, vele goede daden te kunnen realiseren, die God voor ons al bereid heeft’. Oók in deze covid-19-tijd: géén ‘bij de pakken neerzitten’, géén pessimisme, géén ‘afwachtend met de armen over elkaar zitten’, maar als ‘met Christus ten leven gewekte mensen vanwege de grote liefde waarmee God ons heeft liefgehad’, overal waar we maar kunnen, goed doen en liefhebben. Dit kan betekenen het leed van getroffenen verzachten, maar ook, als we zelf getroffen zijn, dit op ons nemen zonder te wanhopen, blijven bidden, in Godsvertrouwen. Verder: géén uitgebluste personen zijn of ingedommelde slapers, maar mensen met een warm kloppend hart en met een opmerkzame geest; hoop brengend; waar mogelijk een opbouwend en bemoedigend woord sprekend. Houden we het woord van St. Augustinus in gedachten: ‘de mensen zeggen: de tijden zijn goed, de tijden zijn slecht. De tijden zijn wat wij ervan maken!’
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer OP