- Versie
- Downloaden 104
- Bestandsgrootte 121.91 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 4 april 2022
- Laatst geüpdatet 4 april 2022
8 mei 2022
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 13,14.43-52; Ps. 100; Apok. 7,9.14b-17; Joh. 10,27-30
Inleiding
Handelingen 13,14.43-52
De passage uit Handelingen, het tweede deel van de eenheid 13,14-52, vormt de climax van Paulus’ eerste zendingsreis. De verzen 13,14-52 gaan over het optreden van Paulus en Barnabas in Antiochië in Pisidië. Dit Antiochië dienen we dus te onderscheiden van het Antiochië in Syrië waar de reis van Paulus begon (13,1) en ook zal eindigen (14,21.26), en van nog veertien (!) andere steden met diezelfde naam (vernoemd naar verschillende Seleucidische opvolgers van Alexander de Grote). Het belang van het verhaal over het optreden in Antiochië is vooral gelegen in het feit dat Paulus hier op de voorgrond treedt als de belangrijkste verkondiger van Jezus in nieuwe gebieden, en dat hij hier voor het eerst tot het besluit komt zich te richten tot de heidenen.
Het eerste wordt duidelijk als we kijken naar 13,1-3 waarin Paulus (hier nog Saulus genaamd) als laatste wordt genoemd in het rijtje profeten en leraren en waar de naam van Barnabas aan die van Paulus voorafgaat wanneer de heilige Geest hen uitkiest om uitgezonden te worden. Nadat Saulus in 13,9 Paulus is geworden, horen we dat het reisgezelschap in 13,13 aangeduid wordt als ‘Paulus en die om hem heen’, waarna Paulus het woord neemt in de synagoge in het Pisidische Antiochië (13,16). Deze toespraak is de eerste van Paulus en vertoont inhoudelijke overeenkomsten met de eerste toespraak van Petrus in Handelingen 2. De belangrijkste is dat zowel Petrus als Paulus Jezus presenteren als nakomeling van David, de beloofde messias (Petrus doet expliciet in 2,31.36, Paulus impliciet) en als degene door wie vergeving van zonden mogelijk is (2,38, vgl. 13,38). Beide toespraken eindigen ook met de oproep de gesproken woorden ter harte te nemen, waarbij Paulus’ versie dreigender is omdat deze – met een citaat uit Habakuk 1,5 – vooruit wijst naar de desastreuze gevolgen in geval van een afwijzing (13,41). Zowel Petrus als Paulus richten hun woorden tot hun joodse geloofsgenoten en de aanwezige proselieten (2,11.14; 13,16).
De toespraak van Petrus raakt vele toehoorders die zich afvragen wat ze moeten doen (2,38). Of Paulus’ toespraak goed viel bij zijn toehoorders is minder duidelijk. Bij hun vertrek uit de synagoge worden Paulus en Barnabas (waarschijnlijk door de synagogebestuurders) uitgenodigd de volgende sabbat opnieuw ‘over deze zaken’ te komen spreken (13,42). De belangrijke tekstgetuige, codex Bezae (ook wel aangeduid als codex D05, gekenmerkt door vele toespelingen op joodse tradities die wijzen op een binnen-joods perspectief), vermeldt echter dat de reactie van de toehoorders in de synagoge op Paulus’ toespraak een stilzwijgen is, iets wat we waarschijnlijk mogen interpreteren als dat men niet goed raad weet met wat Paulus heeft verkondigd (vgl. Luc. 9,36; 20,26).
13,43-52
Daarmee zijn we aan het begin van de passage 13,43-52 gekomen waarvan het eerste vers betrekking heeft op de uitwerking van Paulus’ toespraak: veel joden en proselieten volgen Paulus en Barnabas. Het feit dat laatstgenoemden erop aandringen ‘in de genade van God te blijven’, duidt erop dat deze groep mensen positief geraakt is door Paulus’ woorden. Codex Bezae voegt hier betekenisvol aan toe dat als gevolg van dit enthousiasme ‘het woord van God door heel de stad rondging.’
De verzen 44-52 vormen vervolgens een eenheid omdat die betrekking hebben op wat er op de volgende sabbat plaatsvindt. Deze eenheid kent een structuur die laat zien waar het hier om draait:
A: v. 44 samenkomst in synagoge
B: v. 45 negatieve reactie van de joden (in woorden)
C: vv. 46-49 positieve reactie van de heidenen
B’: v. 50 negatieve reactie van de joden (in daden)
A’: vv. 51-52 vertrek van Paulus en Barnabas
De kern van de eenheid bestaat dus uit de positieve reactie van de heidenen die op haar beurt weer het gevolg is van het besluit van Paulus en Barnabas om zich niet langer tot de joden, maar zich tot hen te richten.
A: op de volgende sabbat blijkt een grote menigte uitgelopen om ‘het woord van de Heer’ te horen. Waar eerder sprake was van ‘het woord van God’ (4,31; 6,2.7; 8,14; 11,1; 12,24; 13,5.7) wordt hier de term ‘woord van de Heer’ gebruikt om aan te duiden dat het gaat om de verkondiging over Jezus (weliswaar nog steeds binnen de context van ‘het woord van God’, maar deze term wordt specifiek gebruikt voor Gods openbaring aan de joden). Ook hier is codex Bezae specifieker: de menigte is samengekomen ‘om Paulus uitgebreid het woord over de Heer te horen doen’. Dit gebeurt dus waarschijnlijk buiten de synagoge.
B: Vervolgens keren de joden zich tegen Paulus’ woorden, wat veroorzaakt lijkt te worden door de omvang van het gehoor dat Paulus ten deel valt. De reactie is ‘jaloezie’ van een heftige soort; men spreekt Paulus niet alleen tegen, men lastert hem, dat wil zeggen men typeert zijn verkondiging als een aantasting van Gods gezag.
C: In alle vrijmoedigheid volgt de reactie van zowel Paulus als Barnabas, een cruciale reactie die een hoofdgedachte van het boek Handelingen weergeeft: was het noodzakelijk dat het woord van God eerst tot de joden gesproken moest worden, nu men het – in de vorm van de verkondiging door Paulus – afwijst, keren Paulus en Barnabas zich tot de heidenen. Op de achtergrond speelt hier de traditie waarbij Israël werd beschouwd als het enige volk dat de Tora wilde aanvaarden toen God het de volken aanbood. Daardoor werd Israël Gods verbondgenoot, Gods zoon, en zou Gods trouw aan dit volk er in de toekomst toe leiden dat de volken hem in Sion zouden aanbidden, samen met Israël. Maar nu Israël het woord van God afwijst, worden de rollen als het ware omgedraaid, en aanvaarden de heidenen de Tora.
Voor zo’n ingrijpende wending beroepen Paulus en Barnabas zich op de Schrift, en wel op Jesaja 49,6, dat ze introduceren als woorden van God zelf, woorden die ze volgens de gangbare vertalingen op zichzelf toepassen (vgl. Gal. 1,15v); zij zijn als een licht geplaatst voor de heidenen (v. 47). In Codex Bezae ontbreekt het woord ‘ons’ wat beter aansluit bij de genoemde joodse traditie over de aanvaarding van de Tora en bij de context van Jesaja waarin de aangesprokene als collectief (het Israël waarin jhwh zich zal verheerlijken) wordt geduid. Hier wordt het citaat op de joodse toehoorders betrokken: zij waren als een licht geplaatst voor de heidenen. Daarom richtten Paulus en Barnabas zich eerst tot hen, maar zien ze zich nu genoodzaakt zich direct tot de heidenen te wenden. De reactie van de heidenen is dat zij ‘het woord van de Heer verheerlijken.’ De lezing van codex Bezae lijkt hier logischer: ‘zij ontvingen het woord van God’. Opnieuw wordt gezinspeeld op de traditie van de ontvangst van de Tora (vandaar ‘woord van God’) wat voor de heidenen de toegang opent tot het ‘woord van de Heer’ (v. 49).
B’: De joden nemen nu hun toevlucht tot actie en zetten hooggeplaatste heidenen (voorname vrouwelijke proselieten en stadsbestuurders) ertoe aan Paulus en Barnabas te vervolgen en uit hun gebied te verbannen.
A’: Paulus en Barnabas gaan naar Ikonium waar ze arriveren nadat ze met een symbolische daad afstand hebben genomen van degenen die hun boodschap hebben afgewezen. Het opmerkelijke aan het afschudden van het stof is dat dit doorgaans door joden werd gedaan die terugkeerden uit heidens gebied om het land Israël niet onrein te maken. Dit onderstreept nog eens de omkering die plaats heeft gevonden: Gods heil wordt niet langer verkondigd aan de joden, maar aan de heidenen. Paulus zal nog lang de hoop koesteren zijn joodse geloofsgenoten tot aanvaarding van Jezus als de messias te kunnen brengen (bv. 17,1-3.10.17; 18,4.19; 19,8) totdat hij uiteindelijk inziet dat zijn missie de heidenen betreft (22,18.21; 28,28).
Zie: K. Touwen, ‘Handelingen van de Apostelen. Gevangene omwille van Christus Jezus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-33
Apokalyps 7,9.14b-17
Lag het accent in de passage uit Handelingen op de vraag wie deel zullen uitmaken van de groep van Jezus’ volgelingen, in de perikoop uit de Apokalyps gaat het om wat deze groep te wachten staat. Nadat zes zegels van het boek van God geopend zijn, alle wijzend op het komend oordeel, is de grote vraag: ‘Wie kan staande blijven?’ (6,17). Voordat het laatste zegel wordt verbroken, worden ‘de dienstknechten van God’ getekend (opnieuw met een zegel; 7,3) zodat zij gered zullen worden. In een visioen ziet de ziener eerst de getekenden uit de stammen van Israël (7,4-8) en daarna een ontelbare menigte uit alle volken en stammen. Gevraagd wie dat wel mogen zijn, antwoordt een hemelse oudere dat deze mensen uit ‘de grote verdrukking’ komen (7,14b). Daarmee wordt de tijd aangeduid tussen de verrijzenis van Jezus en diens uiteindelijke terugkeer, een periode die gekenmerkt wordt door onderdrukking van zijn volgelingen (vgl. Mar. 13,24; Mat. 24,21). Zij die trouw zijn gebleven (vgl. 3,4v) dragen kleding die wit is gemaakt door ze te wassen in het bloed van het lam. In symbolische taal wordt daarmee verwezen naar de zuiverheid die ze bewaard hebben door te volharden in het geloof in Jezus wiens eigen volharding uitmondde in het geven van zijn lichaam en bloed voor velen. Ze staan nu voor de troon van God en voor het lam met palmtakken in de hand, een eerbetoon aan overwinnaars in veldslagen (vgl. bijv. 1 Makk. 13,51). Ze vormen het priesterlijk volk dat God dag en nacht dient in de tempel (v. 15) en zich mag verheugen in Gods zorg en bescherming (in 7,15b mooi uitgedrukt in de Engelse vertaling to shelter). De toekomst van dit godsvolk wordt verbeeld in woorden uit de Schrift, met name uit Jesaja 49,10 (aansluitend bij het citaat in Hand. 13,47) die ook een tekst als Psalm 23 oproepen.
Johannes 10,27-30
In deze passage gaat het om de relatie tussen Jezus, de herder, en zijn volgelingen, de schapen. De verzen uit Johannes maken deel uit van de grotere eenheid 10,22-42 die zich afspeelt tijdens het feest van de herinwijding van de tempel (Chanoeka). Daarbij wordt herdacht hoe de tempel in 164 vChr., na de ontwijding door Antiochus IV Epiphanes, werd gereinigd en opnieuw aan God gewijd. Deze Antiochus stond bekend om zijn immense hoogmoed die zover ging dat hij zich aan God gelijk waande (vgl. 2 Makk. 9,12). De anti-joodse maatregelen van Antiochus met als climax de ontwijding van de tempel werden als godslastering bestempeld (1 Makk. 2,6; 2 Makk. 8,4; 9,28). Tegen deze achtergrond valt het op dat Jezus door zijn tegenstanders wordt beschuldigd van precies deze dingen: godslastering en zich gelijkstellen met God (10,33). Hij wordt dus door de Joden neergezet als een Antiochus. Jezus brengt daar tegenin dat hij – in tegenstelling tot Antiochus – juist door God zelf gezonden is en geheiligd (10,36). Met precies dat laatste woord beschrijft 1 Makkabeeën 4,48 de herinwijding van de tempel, of om precies te zijn: van de voorhoven. Dat detail klinkt door wanneer Jezus zich de ‘deur van de hof’ noemt waardoor de schapen naar binnen gaan (10,1). Jezus schetst zichzelf als de toegang tot de tempel, tot de nabijheid van God. In 10,27-30 gaat Jezus nader in op zijn relatie met de schapen. Daarbij ligt de nadruk op het (her)kennen van zijn stem, wat de schapen het vertrouwen geeft waardoor ze hem volgen. Recent neurobiologisch onderzoek benadrukt dat het zoeken naar veiligheid een levensnoodzaak van mensen is en dat veiligheid primair wordt gezocht bij medemensen. Die veiligheid stelt het evolutionair gezien recentste deel van het autonome zenuwstelsel vast aan de hand van signalen tijdens sociale interacties. De belangrijkste blijken de stem en gelaatsuitdrukkingen in het bovenste deel van het gezicht te zijn. Jezus’ stem horen (en zijn gezicht aanzien) biedt blijkbaar zoveel veiligheid, zoveel vertrouwen, zoveel geloof, dat de schapen hem volgen. De betrouwbaarheid van Jezus als ‘goede’ herder betekent ook dat zijn schapen niet geroofd zullen worden. Hij is geen huurling die zich niet bekommert om de schapen (10,12v.; vgl. Ezech. 34,1-10), maar staat met zijn leven voor hen in. Als goede herder is hij als God die zelf zijn schapen weidt (Ezech. 34,11-16). Daarin zijn Jezus en de vader één (10,30).
Preekvoorbeeld
Eén roeping, van laag tot hoog
Het is vandaag ‘Roepingenzondag’, wereldbiddag voor roepingen tot het priesterschap en het religieuze leven. Nu heb ik een beetje een hekel aan zondagen met een aparte titel en eucharistievieringen ‘met een thema’. De eucharistie heeft altijd één en hetzelfde thema: het geheim van sterven en verrijzen. Het Woord moet klinken en het brood gebroken worden om het hartsgeheim van ons geloof te verkondigen. Elke zondag worden we dááraan herinnerd. Als dát niet gebeurt, dat vieren van dat hartsgeheim, dan wordt het nooit wat met ons, ook niet via al die aparte aandachtsvelden.
We hoorden enkele verzen uit Johannes 10. Ze maken deel uit van een veel groter verhaal. Na de genezing van de blindgeborene (Joh. 9) ontstaat er een heftig dispuut tussen Jezus en de Farizeeën. Jezus verwijt hun: ‘met jullie ogen wijd open, zijn jullie toch blind, want jullie zien niet wat die blinde wél zag. Jullie wíllen dat gewoon niet zien’ (Joh. 9,41). Wat willen ze niet zien? Dat híj, Jezus, het is, de Messias, de Christus. En dán spreekt Jezus over de goede herder en diens schaapskooi, over schapen die erbinnen en schapen die erbuiten zijn. Maar de Farizeeën ‘begrijpen er niets van.’ Er ontstaat opnieuw verdeeldheid. Ze zeggen: ‘hij is gek geworden.’ Jezus legt nóg eens uit wie en wat hij is: ‘Ik ben de deur’ zegt hij, ‘Ik ben de goede herder, Ik ben de deur van de schaapskooi.’
Nu moet je bij Johannes altijd alert zijn wanneer Jezus zegt: ‘Ik ben’. Wanneer Jezus dat zegt, heeft hij het niet over een functie, een ambt, maar over een relatie. Hij zegt hóe hij voor hen wil zíjn: als levend brood, licht in een duister bestaan, een weg door het leven heen, opstanding. Maar ‘Ik ben’ is de naam van God zelf: ‘Ik ben die Ik ben’ (Ex. 3,14). Het is God zelf die als een goede herder de meest fundamentele noden van een mens vervult. Jezus zegt dus: dát ben ík, want ‘ik en de Vader, wij zijn één’ (Joh. 10,30). Híj, Jezus, is in vlees en bloed een goede herder, een open deur. Als je hém volgt, ga je daarom de drempel over naar een nieuwe wereld, naar een nieuwe manier om het leven te leven en te begrijpen, naar een ruimte waar je voedsel kunt vinden, solide en overdadig, een ruimte waarin je vrij kunt zijn. Want ‘ik en de Vader, wij zijn één.’ Je gelooft dat of je gelooft dat niet, je gelooft hem of je gelooft hem niet. Dát is de roeping waar het toen en ook vandaag over gaat.
Tegen díe achtergrond zegt Jezus: ‘mijn schapen luisteren naar mijn stem.’ De oervorm van geroepen worden: luisteren naar zijn stem, een stem die er is voor ons allen en voor ieder van ons afzonderlijk. Want we worden bij onze naam geroepen, denk aan Maria Magdalena bij het graf: ‘Maria, Rabboeni’ (Joh. 20,11-18). Het is zijn stem die ook ons hart doet branden als wij hem in de Schriften herkennen, zittend, zoals hier, aan de tafel van onze armzaligheid, om het brood te breken, zodat we niet zómaar wat eten, maar het voedsel dat ons leven geeft dat nooit vergaat en dat niemand ons ontnemen kan. En wij zijn allemaal geroepen, allemaal geroepenen. Dat mogen we bij alle kerkelijke, parochiële, diocesane en ook kloosterlijke bedrijvigheid, nooit vergeten.
In heel de kerkprovincie wordt drastisch of wat minder drastisch gereorganiseerd, van boven af aangestuurd en gedecreteerd. Maar wezenlijk is en blijft voor elke betrokkene het luisteren naar zijn stem en het lopen in zijn voetstappen. Bij dat luisteren en volgen zijn allen gelijken, allen op dezelfde manier kinderen van één en dezelfde Vader. Wanneer dat luisteren ontbreekt of door bestuurlijke congestie onderbelicht raakt, is zowat alles verloren, in ieder geval het belangrijkste.
Wat houdt dat in voor ons, op onze plaats? Allereerst in ieder geval dat wij, als kerk in het klein of wat groter, een klimaat moeten scheppen van luisteren, fris en onbevooroordeeld, een klimaat waarin geloof wordt gedeeld en aan het woord kan komen, íeders geloof, want ieder is hier even wijs. Ten tweede: we leven in een wereld vol beelden, slogans, mythologieën en reclamepraatjes voor de vaak. In díe wereld mogen we ons geloof niet laten verdunnen tot een soort algemeen geaccepteerde vorm van oppervlakkige religiositeit. In het hart van de gemeenschap hoort het woord van de Levende hoorbaar te zijn, het woord van de uit de dood opgestane Heer, om hem te kunnen volgen: geloven waarin híj geloofde, van belang vinden wat voor hém van belang was, vrij zijn op zíjn manier, vertrouwen hebben in God zoals híj vertrouwen had, oog hebben voor anderen zoals híj. Dat is geloofscommunicatie, luisteren naar zijn stem die hoorbaar wordt in en door elkaar, ieder even wijs, ieder even belangrijk.
Dat is een oproep tot bekering, voor ieder van ons en voor al degenen die zich ‘herder/pastor’ noemen of moeten laten noemen. Een oproep tot familiariteit binnen de kerk, tot menselijke nabijheid, tot het delen van elkaars léven, in een atmosfeer van eerbied, waarin allen zich geroepen weten om te behoeden en behoed te worden. Want eerst is er de gemeenschap van gelovigen en pas daarna een hiërarchie ten dienste van die gemeenschap. En dan doet het pijn te moeten zien hoe zo’n sfeer van vertrouwen ontbreekt, hoe er een kloof is ontstaan, een kloof die groter en groter wordt, tussen de hiërarchie en de zogenaamde ‘gewone’ gelovigen, alsof ze in verschillende werelden leven en door verschillende deuren zijn binnengegaan, terwijl er juist zo’n behoefte is om niet enkel te horen maar ook gehoord te worden, een behoefte aan die ene schaapskooi waarin eerbied voor elkaar en het nederig besef dat allen enkel luisteraars zijn de basis vormen van elkaars roeping.
Het is elke zondag, ja elke dag, Roepingenzondag, Roepingendag: luisteren naar zíjn stem om hem achterna te leven. Hij is het die allen roept. Als wij allen zó die roeping verstaan en beleven, zullen er als vanzelf wel enkelen komen die zich geroepen weten om die roeping van allen te dienen. Want dat is roeping tot het pastoraat of het religieuze leven: je dienstbaar maken aan de roeping van anderen. God hoeft niet gebeden te worden om roepingen, alsof Hij weigerig zou zijn nu mensen te zenden. Wij moeten die mensen roepen: door ons geloof, door onze levenswijze, door ons luisteren, door ons breken en delen.
Jezus zegt: ‘Ik ben de goede herder, de deur naar het leven. Je kunt binnengaan of buiten blijven. Maar als je door mij de levensruimte binnengaat die ik te bieden heb, zul je voedsel vinden in overvloed en komt er aan het leven geen einde.’ De eucharistie is daar het teken van. Bidden we daarom dat wij mensen mogen zijn met een geweldige levenshonger.
inleiding dr. Hans Lammers
preekvoorbeeld André Zegveld