- Versie
- Downloaden 245
- Bestandsgrootte 214.89 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
31 maart 2019
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Joz. 5,9a.10-12; Ps. 34; 2 Kor. 5,17-21; Luc. 15,1-3.11-32 (C-jaar)
Inleiding
Op deze zondag, ‘halfvastenzondag’ geheten omdat de veertigdagentijd over de helft is, richt de Kerk het oog al op Pasen. De zondag wordt ook ‘zondag Laetare’ genoemd; Laetare, ‘Verheug u’ (naar de antifoon Jesaja 66,10a). De lezingen zijn allen op (de vreugde van) Pasen gericht: het oude is voorbij, het nieuwe is al gekomen (2 Kor. 5,17).
Jozua 5,9a.10-12
God heeft de smaad afgewenteld (v. 9a): het volk Israël heeft na de woestijntocht het Beloofde Land bereikt en daarmee definitief de slavernij van Egypte van zich afgeworpen. Nu is het als volk van God, door het verbondsteken omdat de besnijdenis weer ingesteld is (Joz. 5,2-8), pas echt gerechtigd het Paasfeest te vieren (Ex. 12,43.48). Het Paasfeest is hét feest van het verbond. Men viert het weliswaar nog met ongezuurde broden, omdat men in het nieuwe land nog niet over zuurdesem kon beschikken. Maar wel al met geroosterd graan. Het noodrantsoen van de woestijn (manna en kwartels) houdt op en voortaan kan het volk voldoende eten van wat het land biedt.
Met deze kleine terugblik blijkt het boek Jozua ook een profetisch boek te zijn, zoals het binnen de synagoge wordt beschouwd. God spreekt hier niet alleen over het verleden maar spreekt ook ter bemoediging van zijn volk in het hier en nu.
Het woord ‘vandaag’ in vers 9 maakt dit duidelijk. Het duidt niet alleen op de tijd van Jozua maar wellicht nog meer op de actualiteit. Het is dus ook van toepassing op de gelovigen van vandaag (in de synagoge leest men deze verzen op de eerste dag van Pesach – Pasen – in de lezing van Joz. 5,1–6,2).
2 Korintiërs 5,17-21
In deze lezing gaat Paulus dieper in op wat het betekent wanneer men gelooft in Jezus Christus. Door het geloof en speciaal door de doop is de gelovige ‘in Christus’ (v. 17). Dat wil zeggen hij is een nieuw schepsel geworden en (weer) volledig beeld van God om God te representeren in de wereld. Dit is te duiden als het voortdurende nieuwe scheppingswerk van God. Het oude, het louter op de wereld gericht zijn, is voorbij. Daar mag men niet meer op beoordeeld of afgerekend worden.
Het is God zelf die dit alles, het tot geloof komen in Christus, mogelijk maakt (v. 18). Want God heeft verzoening bewerkt tussen zichzelf en de gelovigen (de kloof tussen hemel en aarde overbrugd) door (het offer van) Christus. En aan de apostelen heeft hij daarvoor het formele ambt gegeven die verzoening vorm te geven.
Dan legt Paulus het moeilijke thema nog verder uit (v. 19): God bewerkte deze verzoening door het volk, de gelovigen, hun zonden niet toe te rekenen. Hij deed dit door Jezus Christus én door het ambt van het woord van de verzoening bij de apostelen te leggen.
Zo zijn de apostelen de gezanten van Christus voor deze verzoening (v. 20). God spreekt door ons, apostelen, en wij spreken direct uit naam van Christus tot jullie en bidden: laat u met God verzoenen.
Vers 21 blijft discutabel. God heeft Christus tot zonde gemaakt: de zonden die God het gelovige volk, zijn volk, niet aanrekent heeft hij op Jezus Christus gelegd opdat de gelovigen de rechtvaardigheid van God worden en kunnen laten zien aan de wereld in Christus.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Lucas 15,1-3.11-32
De inleidende tekst, vers 1-3, biedt een probleemstelling. Jezus gaat om met tollenaars en zondaars. Tegenover Jezus staan de Farizeeën en de Schriftgeleerden – mensen die thuis zijn in de Thora en weten hoe het hoort om volgens de Thora te leven. Deze uiten hun ongenoegen over het optreden van Jezus, dat hij eet met de zondaars. Jezus reageert daarop met een gelijkenis, in het enkelvoud, waarin hij zijn opponenten indirect antwoordt. Opmerkelijk is dat het probleem wordt toegespitst op zondaars. In vers 1 wordt eerst een concrete groep, de tollenaars, genoemd en direct daarachter een meer algemene groep, de zondaars. In vers 2 worden nog slechts de zondaars genoemd.
In de ene gelijkenis worden drie deelgelijkenissen verhaald. De gelijkenis van het verloren schaap (een van de honderd) dat gevonden wordt (vv. 4-7); de gelijkenis van het verloren geldstuk (een van de tien) dat gevonden wordt (vv. 8-10); en onze gelijkenis over de verloren zoon (een van de twee) die eigener beweging terugkeert. Voor een goed verstaan van de gelijkenis van de verloren zoon moeten de eraan voorafgaande gelijkenissen meegelezen worden. De eerste gelijkenis wordt afgesloten met: ‘Ik zeg u: zo zal er in de hemel meer vreugde zijn over één zondaar die zich bekeert, dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben’ (v 7). De tweede gelijkenis met: ‘Zo, zeg ik u, is er vreugde bij de engelen van God over een zondaar die zich bekeert’ (v. 10).
Wanneer we naar de tekst kijken van deze zondag dan zien we opnieuw een korte inleiding in de verzen 11-12, waarin de vader direct op het verzoek van de jongste zoon ingaat en beide zonen ieder hun deel geeft. Daarna kunnen we een cesuur aanbrengen tussen het verhaal van de jongste zoon en zijn vader (vv. 13-24), en het verhaal van de oudste zoon en zijn vader (vv. 25-32). Ze vormen een contrastbeeld. Voor het gedrag van de beide zonen wordt feitelijk al in de verzen 7 en 10 de maat genomen. De boude uitspraak van Jezus in vers 7 is een feest voor degene die zich bekeert, maar zal bij de rechtvaardigen beslist gevoelens oproepen zich miskend te voelen, omdat deze zich dagelijks inspannen trouw naar Gods Thora te leven. Vers 10 bevestigt dat nog eens na de gelijkenis over de verloren drachme. Het verloren zijn en het terugvinden van het schaap door de herder respectievelijk van de drachme door de vrouw wordt nader ingevuld of beter ‘omgeduid’ als een bekering van een zondaar.
De derde gelijkenis, onze tekst, kent zo’n afsluitend vers niet. Of toch wel?
Eerst wordt de jongste zoon beschreven, die afdwaalt, zoals het schaap dat verloren ging (v. 4), of de drachme die verloren raakte (v. 8). De evangelist put zich uit om de ellende van de jongste zoon te beschrijven (vv. 13-16). Die ellende is zodanig, dat de jongste zoon besluit om terug te keren naar zijn vader. Hij gaat vol schuld- en zondebesef terug. Zijn woorden aan zijn vader klinken als een zondebelijdenis. Zijn terugkeer valt daarmee ook te duiden als een bekering.
Opmerkelijk is, dat de jongste zoon eigener beweging, door armoede gedreven, terugkeert naar zijn vader. De vader zegt daarop, en herhaalt dat later tegen de oudste zoon, dat de jongste zoon verloren was en is teruggevonden. Terwijl toch niemand de jongste zoon actief lijkt te hebben gezocht. Met de woorden ‘verloren zijn’ en ‘teruggevonden zijn’ krijgt de jongste zoon kwalificaties die ook op het verloren schaap en de verloren drachme van toepassing waren.
De toespitsing van de vraagstelling op ‘zondaars’, het toespitsen van de verzen 7 en 10 op ‘zondaars’ en ‘vreugde’ en de duiding in vers 24 en 32 van de jongste zoon als zondaar die ‘dood’ en ‘verloren’ was en zijn bekering als ‘levend worden’ en ‘gevonden zijn’ worden als een frame over deze deelgelijkenissen gelegd, waardoor ze tot een eenheid worden gesmeed.
Het eerder geopperde gevoel van miskend te zijn komt terug in de reactie van de oudste zoon. Hij verwoordt haarscherp wat zijn probleem is en waarom zijn opmerkingen tegen zijn vader legitiem klinken.
De reactie van de oudste zoon kan men zien als een uitwerking van of antwoord op de niet expliciet uitgesproken vraag in de verzen 7 en 10: Ben ik minder en is mijn gedrag geen reden tot een feest omdat ik trouw ben? Of, anders gezegd, verdien je pas een feest wanneer je je bekeert van het slechte pad? Is de reactie van de oudste zoon niet terecht? Hij is in ieder geval begrijpelijk. Het korte vers 31 zou de meeste aandacht moeten krijgen, zodat het opweegt tegen het feestgedruis om de jongste zoon. Jongen, jij bent altijd bij me en alles wat van mij is, is ook van jou. Maar dan nog blijft de vraag staan: hoe kan de oudste zoon, die zich een rechtvaardige voelt, delen in de vreugde om de terugkeer van de verloren zoon, een zondaar? En, belangrijker nog: hoe kan de oudste zoon zich de ‘rijkdom’ van zijn vader waar hij al deel aan had ten volle bewust zijn? Indien hij zich dat realiseert zal hij zich niet uit jaloezie van zijn broer afkeren, maar hem, evenals hun vader deed, omarmen en vrolijk zijn en instemmen met het feest. De grote vreugde in de hemel, verwoord in vers 7 en 10, wordt hier een opdracht voor de oudste zoon, die altijd bij de vader is en in al zijn goederen en goedheid deelt. Dat is de opdracht en uitnodiging van Jezus als Messias om niemand uit te zonderen van de gemeenschap, ook geen zondaars als ze zich oprecht bekeren. Een opdracht waar hij al tijdens zijn leven mee begonnen was. Hoe gemakkelijk sluiten wij, gelovigen, overtuigd van ons gelijk, mensen die een overtreding begaan en weer op het goede pad zijn uit en willen ze niet omarmen? Dat is voor de gelovigen ook het vooruitzicht op en de boodschap van Pasen: doorbreek de grenzen van de doodse situaties waardoor mensen weer perspectief krijgen en gaan leven.
Preekvoorbeeld
Denkt u ook vaak als een dakloze u vraagt om een geldelijke bijdrage: ‘dat doe ik maar niet, want mijn zuurverdiende geld wordt dan toch meteen 0mgezet in drugs of alcohol.’ Of als je hoort van mensen in de schuldhulpverlening: ‘dat krijg je als je de post niet opent en je boetes niet betaalt.
Het zal zeker ook aan hun zelf te wijten zijn, dat ze er zo aan toe zijn.’
Als Jezus nu op aarde zou rondlopen, dan weet ik bijna zeker dat Jezus een schuldhulpmaatje zou zijn en een dakloze zou uitnodigen voor het avondeten. Jezus heeft namelijk oog voor juist die mensen, die de maatschappij als ‘verloren’ beschouwt. In zijn tijd waren de ‘tollenaars en zondaars’ degenen waar iedere respectabele burger en praktiserende Jood niet alleen een mening over had, maar al heel snel met hun oordeel klaar stonden.
Jezus’ roeping is eigenlijk in één zinnetje samen te vatten, namelijk : ‘diegene redden die als verloren wordt beschouwd.’ Als hij het afkeurende gemompel hoort over zijn gedrag, namelijk dat hij eet met tollenaars en zondaars, vertelt hij tot drie keer toe – zodat er geen enkel misverstand over kan bestaan – wat zijn missie is, wat zijn taak is, hem opgedragen door zijn Vader in de hemel. ‘Luister’, zegt hij: ‘Als datgene wat als verloren werd beschouwd weer wordt gevonden, dan is er feest!’ Feest als het verloren muntje wordt gevonden en het tiental weer compleet is gemaakt.
Vreugde in de hemel omdat het verloren honderdste schaap weer is gevonden en weer veilig in de schaapskring is teruggekeerd.
En groot feest voor de verloren zoon, die is teruggekeerd naar zijn ouderlijk huis.
Dat is natuurlijk heel mooi, die missie van Jezus. ‘Maar’ – vraagt u zich misschien af – ‘Wat heeft dat met mij persoonlijk te maken?’ Dat is een van de redenen dat Jezus de parabel van de vader en zijn twee zoons vertelt. Henri Nouwen beschrijft in zijn boek ‘eindelijk thuis’ hoe we allemaal op verschillende tijden en momenten in ons leven soms op de jongste zoon lijken, soms op de oudste zoon, en soms op de vader.
Hebben we allemaal niet momenten gehad dat we egoïstische keuzes maakten of onverstandige besluiten namen die negatieve gevolgen hadden
voor onze lichamelijke of geestelijke gezondheid? Dat we gedrag vertoonden waarvan we met hangende pootjes moesten terugkomen, met excuses en al? Ik in ieder geval wel.
Hebben we allemaal niet momenten gehad dat we jaloers waren op al die mensen die het voor de wind gaat en zorgeloos van het leven lijken te genieten. Liever mopperen over alles wat er niet goed is en klagen dat je niet gezien wordt in wat je doet? Ik in ieder geval wel. Hebben we allemaal niet momenten gehad dat ons geduld tot het uiterste beproefd werd omdat een van onze dierbaren de verkeerde weg ingeslagen leek te zijn, en we deze persoon bleven beminnen en ons hart open bleef staan omdat we – ondanks alles – van hem of haar hielden? Ik in ieder geval wel.
Vandaag is het halfvasten. We zijn op de helft van de veertigdagentijd en Pasen komt in zicht. Deze zondag heet van oudsher ‘zondag Laetare: Verheugt u!’
Als u het verhaal van de verloren zoon in de grondtekst zou hebben gelezen, dan had u allerlei woorden gehoord die een soort prelude vormen op het Paasfeest. Als de situatie van de jongste zoon in het verre land wordt beschreven, dan staat er dat deze zoon ‘een reddeloos leven leidde’ en ‘dat hij verloren gaat in de hongersnood’ (Naardense Bijbel).
Natuurlijk: de zoon had het helemaal zelf gedaan: zonder rekening te houden met zijn vader of broer zijn erfdeel opgeëist en het geld verkwist. Eigen schuld, dikke bult... Maar toch, de vader kijkt naar hem uit. Zodra hij zijn zoon in het oog krijgt valt hij hem om de hals en kust hem. Er moet een groot feest komen, zijn zoon gehuld in fonkelnieuw, het gemeste kalf lekker klaargemaakt. Want het is feest: want deze zoon van mij was dood maar heeft nieuw leven gekregen!
Tja, ik kan me indenken dat de oudste zoon, terwijl hij zijn plichten op het land vervult, door niemand gewaarschuwd – alsof hij er niet toe doet – bij het horen van de reden van het feestgedruis nu niet meteen van vreugde is vervuld.
De woorden van zijn vader lijken bijna aan dovemansoren gezegd: ‘Je broer was dood en leeft weer. Ik kan niet anders dan blij zijn met zijn terugkeer. Kom! Deel in mijn vreugde! Je bent mijn oudste zoon, en wat van mij is, daar was jij altijd al deelgenoot van...’ Of de oudste zoon ook daadwerkelijk mee komt feestvieren daar vertelt de parabel helaas niet over. Het kan zijn dat hij – net als de schriftgeleerden en Farizeeën in Jezus’ tijd – blijft mokken over het in zijn ogen vreemde gedrag van zijn vader.
Ik hoop echter, dat de oudste zoon wel naar binnen is gegaan en dit verhaal dan daarmee echt een prelude op Pasen wordt: Dat iedereen gered wordt, dat iedereen die zich verloren voelt zich laat vinden en herleeft, zich kan verheugen in Gods liefde, die sterker is dan de dood.
Dat de grenzen van doodse situaties worden doorbroken en er weer perspectief komt en we het Leven zullen vieren, vol vreugde!
inleiding Wim van Stiphout;
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout