- Versie
- Downloaden 66
- Bestandsgrootte 321.50 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
10 maart 2013
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Joz. 5,9a.10-12; Ps. 34; 2 Kor. 5,17-21; Luc. 15,1-3.11-32 (C-jaar)
Inleiding
Jozua 5,9a.10-12
Met de intocht in het beloofde land wordt een periode van veertig jaar afgesloten waarin het volk, na de uittocht uit de slavernij in Egypte, onderweg is geweest naar het land dat God hen heeft beloofd. Op deze dag, zo zegt JHWH tot Jozua, ‘heb ik de schande van Egypte van jullie afgewenteld’ (v. 9a). Wat er precies met de ‘schande van Egypte’ bedoeld is, wordt hier niet expliciet gemaakt. Het zou kunnen duiden op de slavernij in Egypte, maar ook op de hoon van Egyptische zijde, waaraan Israël en JHWH zullen blootstaan wanneer het volk er niet in slaagt levend het beloofde land te bereiken (zie Ex. 32,12; Num. 14,13-16; Deut. 9,28).
De mijlpaal van het bereiken van het land wordt in de paar verzen die we lezen vanuit verschillende invalshoeken belicht.
De eerste is die van de intocht als een militaire campagne. Daarop wijst allereerst de mededeling in vers 10 dat de Israëlieten ‘hun kamp hadden opgeslagen bij Gilgal’. Het werkwoord dat hier gebruikt wordt (chanah) wordt doorgaans gebruikt in de context van een belegering van een stad (zie Joz. 10,31.34; Re. 9,50; 2 Sam. 12,28; 2 Kon. 25,1). Hier hoort ook de vaststelling bij dat het volk vanaf ‘de volgende dag van Pesach’ at van ‘de opbrengst van het land’ (v. 11). Het eten van de opbrengst van velden en boomgaarden rond een belegerde stad was destijds gangbare militaire praktijk (vgl. Deut. 20,19v). Een derde element dat past binnen deze invalshoek is de ontmoeting die Jozua direct volgend op deze passage zal hebben met een man die ‘de aanvoerder van het leger van JHWH’ blijkt te zijn (vv. 13-15).
De tweede invalshoek legt de nadruk op de afsluiting van de veertigjarige tocht door de woestijn. Tijdens die tocht is het volk door God gevoed met het manna (Ex. 16). Nu men kan eten van de opbrengst van het land, houdt de gave van het manna voorgoed op (v. 12). Een nieuwe fase in de geschiedenis van JHWH met Israël is aangebroken.
De derde en laatste invalshoek contrasteert de intocht in het land Kanaän met de uittocht uit Egypte en voegt ze samen tot een heilsgeschiedenis. Dit gebeurt door de vaststelling dat de Israëlieten op de veertiende dag van de eerste maand, in de avond, het Pesach eten (v. 10). Dit eerste Pesach in het land Kanaän vormt de tegenhanger van het Pesach dat gegeten werd op de avond voorafgaand aan de uittocht uit Egypte (Ex. 12,1-20). Het is opvallend dat ook de doortocht door de Jordaan (Joz. 3) en de besnijdenis van de tijdens de woestijntocht geboren mannen, hun tegenhangers hebben bij de uittocht:
- A: Pesach (Ex. 12,1-20)
B : instructie voor besnijdenis (Ex. 12,43-49)
C : doortocht door Rietzee (Ex. 14,1-29)
C’: doortocht door Jordaan (Joz. 3,1-17)
B’: besnijdenis (Joz. 5,2-8) - A’: Pesach (Joz. 5,10)
De gebeurtenissen bij de intocht luiden dus een nieuwe periode in de heilsgeschiedenis van Israël in, die het tegendeel moet worden van de slavernij in Egypte.
Lucas 15,1-3.11-32
Daartoe aangespoord door het lectionarium dat Lucas 15,1-3.11-32, samen leest met de passage uit Jozua 5, probeer ik de tekst in te delen aan de hand van de verplaatsingen van de hoofdpersonen en wat verschillende soorten voedsel of het ontbreken ervan over hun wederwaardigheden uitdrukken.
- verzen 1-3: de aanleiding. Onze gelijkenis wordt via deze inleiding verbonden met het optreden van Jezus. Zijn ontvangst van tollenaars en zondaars, zelfs aan tafel, is de Farizeeën en schriftgeleerden een doorn in het oog. Met de gelijkenis pareert Jezus de kritiek.
- verzen 11-16: de jongste zoon ver heen. Het verhaal wordt in gang gezet door de eis van de jongste zoon het hem toekomende deel van zijn vaders vermogen te ontvangen. Op zich was het verdelen van het vermogen bij leven van de vader in die tijd mogelijk, maar het lijkt erop dat er wel een goede aanleiding (bv. een huwelijk) voor nodig was. Uit het vervolg van het verhaal mogen we opmaken dat die er niet was. Het lijkt erop dat de jongste zoon zich los wil maken uit zijn rol in het ouderlijk huis. Nadat hij zijn erfdeel in geld heeft omgezet, vertrekt hij naar een ver land. Ver van huis, verbrast de jongste zoon zijn vermogen in een leven dat letterlijk als ‘niet te redden’ wordt aangeduid. Hij verarmt en lijdt vanwege een hongersnood ook honger. Dat noopt hem ertoe bij iemand in dienst te treden en diens varkens – voor joden onreine dieren – te hoeden. Blijkbaar is de vergoeding daarvoor zo karig dat hij verlangt zich te voeden met de schillen die de varkens vreten. Het voedsel schetst hier de situatie waarin de jongste zoon is beland: niet alleen zijn geld, maar ook zijn aanzien en zijn (joodse) identiteit is hij kwijt. Het is met hem ‘bij de beesten af’.
- verzen 17-20a: de jongste zoon hervindt zichzelf. ‘Niemand kent zichzelf zolang hij niet geleden heeft.’ Deze wijsheid lijkt tot de jongste zoon door te dringen als hij bedenkt hoeveel dagloners van zijn vader brood in overvloed (opnieuw voedsel!) hebben. Hij besluit terug te keren en zijn misstap tegenover de hemel (een omschrijving voor God) en zijn vader (in die volgorde! vgl. Ex. 10,16) te bekennen. Hij acht zich het zoonschap niet meer waardig en zal vragen of hij de behandeling van een dagloner mag ontvangen. Zo keert hij om naar zijn vader.
- verzen 20b-24: de vader dicht de afstand tot de jongste zoon. Zodra hij zijn jongste zoon ziet, wordt de vader door diep medelijden geroerd (vgl. Luc. 7,13; 10,33), waarna hij op hem toe rent, hem om de hals valt en kust (vgl. Gen. 33,4). De zoon bekent, zoals voorgenomen, zijn misstap, maar rept, na de overrompelende ontvangst, niet meer over het onwaardig zijn als zoon. De zoon wiens zelfbeeld aan diggelen lag, wordt door zijn liefdevolle vader tegen alle verwachtingen weer als zoon opgenomen en als het ware ingekleed. Voor hem die zelfs de schillen van de varkens niet kreeg, wordt nu het gemeste kalf geslacht. Zo wordt opnieuw aan de hand van voedsel uitgedrukt wat er is gebeurd: de zoon die dood was, is weer levend geworden.
- verzen 25-28a: de oudste zoon houdt afstand. Op de hoogte gebracht van wat er gebeurt is, ontsteekt de oudste zoon in woede en weigert hij aan de feestelijkheden deel te nemen.
- verzen 28b-32: de vader probeert de afstand tot de oudste zoon te dichten. De woede van de oudste zoon blijkt gelegen in diens visie op zijn eigen relatie tot zijn vader. Hij beschouwt zich als dienaar die de geboden van zijn vader hoort op te volgen. Wederom tekent een opmerking over voedsel de situatie. De oudste zoon wil als beloning voor zijn goede gedrag wel eens een bokje om met zijn vrienden te feesten, en nu krijgt die broer van hem, die zijn vaders vermogen verbrast heeft, zelfs het gemeste kalf voorgezet! Was de jongste zoon zichzelf kwijtgeraakt, met de oudste lijkt dat niet minder het geval. Zijn vader probeert hem tot andere gedachten te brengen door hem aan te spreken als ‘kind’ en nodigt hem uit dat te willen zijn in plaats van een slaafse dienaar.
Van oorsprong werd op deze zondag Laetare het verhaal over de wonderbare spijziging (Johannes 6) als evangelie gelezen. Hierin en in de eerste lezing uit Jozua 5 staat de betekenis van voedsel centraal. We hebben hier de huidige evangelielezing bekeken met bijzondere aandacht voor de verschillende soorten voedsel die daarin genoemd worden. We zien dan dat
verwijdering van of afstand tot God en medemens gepaard gaat met gebrek aan voedsel, terwijl nabijheid of terugkeer tot de v(V)ader verzadiging met zich meebrengt.
Preekvoorbeeld
Vraag: Wie was er niet blij toen de verloren zoon terugkwam? Antwoord: Het gemeste kalf.
Het meest schrijnend vind ik wat die andere zoon, de oudste, zegt: ‘Maar mij hebt u zelfs nog geen geitenbokje gegeven.’ Dat geeft de verhoudingen weer.
Alle aandacht is naar die jongste uitgegaan, ook toen hij er niet meer was. Rembrandt en alle andere kunstenaars tekenen en schilderen en etsen die vader als een oude man die op de uitkijk staat. Die man wacht al jaren, een oude man met een gemis, een leegte die zich niet meer vult. Sinds die jongste zoon is weggegaan is die vader in de rouw, niet om een dode, maar om een levende, een kind dat onbereikbaar is geworden, die jongen is hij kwijt.
De oudste zoon weet wat hem te doen staat. Hij neemt de zorg voor de boerderij over. Hij geeft leiding aan de knechten. Híj maakt geen problemen, want vader heeft al genoeg aan zijn hoofd. Er wordt gezegd dat sommige families ‘een koffiezettertje’ hebben, een ongehuwde zoon of dochter die thuis is gebleven en zorg draagt voor vader en moeder, vader of moeder. Dat gaat heel vanzelfsprekend. Maar dat is het niet! En opeens komt het er uit dat het helemaal niet vanzelfsprekend is: ‘U hebt mij zelfs nooit een geitenbokje gegeven.’
Die oudste heeft altijd klaargestaan, maar werd niet gezíen, terwijl hij het ondertussen wel allemaal mogelijk heeft gemaakt: dat vader op de uitkijk bleef staan, dat het leven doorging, dat met de seizoenen het werk werd gedaan.
Menigeen weet wat dat is. Je hebt een broer of een zus met een handicap, een ingewikkelde problematiek, ziekte, verslaving, een stoornis, een jong overlijden. Dat heeft vader en moeder veel verdriet, moeite en strijd gegeven. Jij hebt het gezien en je hebt ertoe bijgedragen dat het voor hen te doen was. Je hield rekening met ze, was voorkomend, nam hun zorgen uit handen, zorgde ervoor dat jij je eigen boontjes wel dopte en werd geprezen: ‘O Jantje of Marietje is zo’n makkelijk kind.’
Maar nu is opeens die jongste, de verloren zoon, weer thuisgekomen, en alle verhoudingen zijn uit balans. Het hele huishouden in rep en roer, hij krijgt het beste gewaad, een gouden ring, het gemeste kalf, er is muziek en dans. En die oudste weet van niets, er is geen knecht gestuurd om hem te boodschappen, er is niet op hem gewacht.
Dan vertelt Jezus dat die jongen woedend buiten blijft staan. Hij heeft veel teleurstellingen verbeten, er is alle reden geweest om ook weg te gaan uit dit gezin waar het moeilijk opgroeien is, hij heeft het niet gedaan maar nam zijn verantwoordelijkheid en heeft waar mogelijk bijgedragen aan het levensgeluk van vader en moeder.
Nu is hij woedend. Vaak wordt die oudste zoon weggezet als een kniesoor, een zuurpruim, een onaangenaam mens, iemand die zich tekortgedaan voelt, verongelijkt, miskend, een op zichzelf gericht kind, maar daarmee doe je hem onrecht.
Die oudste zoon weet hoeveel verdriet die jongste zoon zijn vader heeft gedaan, wat een zware schaduw er over hun leven is gevallen, hoe onhoudbaar de situatie zou zijn als hij niet was ingesprongen.
In dit evangelie staat de vreugde voorop: Laetare! Dat is het eerste en het laatste, althans dat is nu juist de vraag. De verloren zoon maakt deel uit van drie gelijkenissen: over het verloren schaapje, een verloren penning, en hier de verloren zoon. En elke gelijkenis eindigt met grote vreugde in de hemel, al Gods engelen juichen.
En zo eindigt nu ook hier de gelijkenis van de verloren zoon, als de vader tot zijn oudste zegt: ‘Wij kunnen toch niet anders dan feest vieren en vrolijk zijn, want je broer was dood en is weer tot leven gekomen.’
Dat is nu de vraag: gaat de oudste met zijn vader mee naar binnen? En wat betekent dat dan? Is het laatste woord aan de woede of aan de vreugde? Ik ben daar niet zeker van. De gelijkenis heeft een open einde.
Laten we eens naar die jongste zoon kijken. Hij is de gelukzoeker, afgereisd naar het buitenland, aan lager wal geraakt, doet aan God noch gebod, tot uiteindelijk die jongen tot inkeer komt. Wat is de grote wending in zijn verhaal? Die jongen komt tot zichzelf, zo staat er.
Hij kwam tot zichzelf. Dat is niet dat hij zich uiteindelijk toch gewonnen geeft aan de levensstijl van zijn vader, de mores en het geloof van huis uit. Nee, dat staat er allemaal niet, daar gaat het ook niet over. Die jongen kwam tot zichzelf. Dát is het keerpunt. En in alle menselijke verhoudingen mag je elkaar toewensen en de ruimte gunnen, dat een mens eindelijk tot zichzelf komt.
Vreugde in de hemel, maar op aarde groot gemis. Dat moet ook gezegd. Jezus in zijn gelijkenissen weet van tekort en gemis, wat mensen ontbreekt en dat dat steeds erger wordt: de ervaring van verlies.
Het begint met een verlies van 1%. Van die honderd schapen is er één zoek. Maar in de volgende gelijkenis heeft het verlies om zich heen gegrepen, die schellingen, het gaat om tekort en gebrek van één op de tien. En dan in de intermenselijke verhoudingen: met die zoon is het de één of de ander en geen kun je missen, en iedere mens die met foto’s in handen staat: ‘Kijk, daar staat hij of zij er nog op,’ weet hoe dat schrijnt en nooit over gaat.
Blijdschap in de hemel, al Gods engelen die hopen dat mensen tot inkeer komen, tot zichzelf, die mogelijkheid blijft openstaan. Maar op aarde groot gemis, het wordt steeds erger, het houdt nooit meer op.
Zou die vader aan het einde van de gelijkenis zijn oudste zoon nu werkelijk zien? Die oudste zoon die er vanzelfsprekend altijd was? En belangrijker: zal die oudste zoon ook tot zichzelf komen? Welke keuzes liggen voor hem open? Hij zou nu – op zijn beurt – ook weg kunnen gaan. Laat die jongste nu maar voor vader zorgen. Dan is het laatste woord aan de woede.
Hij zou kunnen blijven maar in een andere verhouding tot zijn vader, tot zijn broer. Dat is wat zijn vader hem ook wil zeggen: ‘Alles wat van mij is, is van jou.’ Dat is natuurlijk ook zo. De jongste heeft zijn erfdeel al gehad, die is uitgekocht. Dit alles, het huis, de landerijen, alles wat van mij is, is van jou.
Maar zo had die oudste nog niet geleefd. Hij had het voor zijn vader gedaan. ‘Al jarenlang werk ik voor u en nooit ben ik u ongehoorzaam geweest.’ Hij had zichzelf nog niet de ruimte gegund om zelf te leven. Hij was nog niet tot zichzelf gekomen. Dat nu juist zijn oude vader hem dat zeggen moest.
In de christelijke traditie is alle aandacht uitgegaan naar de jongste zoon. Denk nogmaals aan Rembrandt en zijn pentekeningen: de vader opent wijd zijn armen en die jongste zoon komt thuis. Hij is het beeld van de bekering en de wedergeboorte, de boetvaardige zondaar die wordt gerechtvaardigd.
Die oudste blijft eigenlijk altijd buiten beeld. Maar in de gelijkenissen van Jezus – als een thema van de joodse traditie – draait het om de oudste zoon, het eerstgeboorterecht. Zo is de aanleiding tot heel dit hoofdstuk: er zijn Farizeeën en schriftgeleerden die zich eraan storen dat Jezus eet met tollenaars en zondaars. Er staat dus een maaltijd aangericht, maar die oudste zonen, de titelhouders van de rechte leer en de gehoorzaamheid, blijven demonstratief buiten staan.
Dat is de aanleiding tot deze gelijkenissen. Het is met hen voor ogen dat Jezus deze oudste zoon ten tonele voert. Wie is hier verloren? Welke verwijdering is het schrijnendst? Wie is het verst bij zichzelf vandaan geraakt?
Die oudste hult zich in een groot gewaad van zelfverworvenheden: hoe hij gewerkt heeft, onberispelijk, gehoorzaam, verantwoordelijk, maar ondertussen hongert hij: ik ben van alles tekort gekomen, mij is tekort gedaan, en zijn fantasie slaat op hol: die broer en de hoeren, dat is wat hij zich voorstelt, als een eigen onderdrukt verlangen terwijl daar in de gelijkenis feitelijk geen sprake van is, – die oudste schreeuwt om erkenning, maar wat zijn vader hem ook geeft, het zal nooit genoeg zijn, omdat die jongen nog tot zichzelf moet komen.
Hij is onmachtig zich te openen voor zijn broer. Hij is te zeer vervuld van zijn eigen leegte. En al Gods engelen in de hemel kijken ademloos toe wat die jongen nu gaat doen, een open einde. Het wordt pas wat, daar tussen die vader en zijn zonen, als die broers onderling zich met elkaar verstaan. Dat moeilijke gesprek wordt hier voorbereid door de vader, maar meer kan hij niet doen.
Die jongens moeten zelf zich overnieuw met elkaar verhouden. Ja, al Gods engelen, wat zouden ze willen jubelen en juichen. Wie de eerste stap moet doen, ik weet het niet, er is hier voor beiden nog zoveel te winnen.
En de Farizeeën en schriftgeleerden ten overstaan van de tollenaars en zondaars? Tussen hen heeft Jezus de eerste stap gezet en hij heeft gemeenschap gesticht met beiden. ‘Ervaart het, ziet: mild is de Heer’ (GvL Psalm 34). Die uitnodiging staat nóg open als wij ons voegen in de kring om met al Gods engelen te zingen: Heilig, Hosanna, Halleluja!
Hans Lammers, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld