- Versie
- Downloaden 37
- Bestandsgrootte 298.81 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 16 januari 2021
3 mei 2009
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,8-12; Ps. 118; 1 Joh. 3,1-2; Joh. 10,11-18 (B-jaar)
Inleiding
Halverwege de Paastijd wordt in de lezingen van deze zondag de aandacht heel sterk gericht op Jezus Christus. Met een beschrijving van hem als de Goede Herder, maar vooral ook als degene die tussen de Vader en zijn volk in staat en die beiden kent. Zowel in de getuigenissen van de eerste en tweede lezing als in Psalm 118 wordt de evangelielezing over Jezus als de Goede Herder voorbereid. Net als Petrus voor het Sanhedrin, is Jezus verwikkeld in een levendig debat met de joden in Jeruzalem, die verschillend reageren.
Handelingen 4,8-12
De tekst van de eerste lezing is slechts een kleine perikoop uit het verslag van het optreden van de apostelen Petrus en Johannes voor het Sanhedrin in Jeruzalem, waar zij zich moeten verantwoorden voor hun optreden. De tekst wordt hier, ten behoeve van de liturgische viering, beperkt tot slechts het getuigenis over de genezing van een van jongs af aan verlamde (zie Hand. 3,1-10). In de tekst voorafgaande aan onze perikoop heeft Petrus al in een toespraak in de tempel een getuigenis afgelegd. Daarna zijn Petrus en Johannes gearresteerd, en wanneer ze voor het Sanhedrin worden geleid wordt door leden van het Sanhedrin aan Petrus en Johannes de vraag gesteld: ‘Door welke kracht en in wiens naam hebben jullie dit (deze genezing) gedaan?’ Dat is voor Petrus dé gelegenheid om opnieuw een getuigenis af te leggen over Jezus, maar nu voor de leiders van het Joodse volk. Hij doet dit ‘vervuld van de heilige geest’. Dat wil zeggen in de vaste en gelovige overtuiging, dat hij de juiste woorden zal weten te spreken die God hem steeds passend en tijdig in de mond legt.
Petrus spreekt de vraagstellers aan met de namen van hun functie: ‘leiders van het volk’, een burgerlijke bestuurlijke functie, en ‘oudsten’, een soort vertrouwenspersonen. Daarmee wijst hij hen op hun plaats en verantwoordelijkheid. Vervolgens gaat hij in op hun vraag en stelt hij eerst en vooral, dat wat aan de zieke of verlamde is geschied een weldaad is. De zieke hoeft niet meer te bedelen, is niet meer afhankelijk van hulp van anderen en kan zich vrij bewegen. En hiermee suggereert hij meteen, dat de arrestatie van hem en Johannes een vreemde, een ongepaste reactie is. Eerder zou men van de leiders van het volk verwachten, dat ze instemden met deze weldaad.
Hierna komt Petrus tot zijn eigenlijke getuigenis. Zowel de leden van het Sanhedrin als ook heel het Joodse volk, Israël, moeten weten dat deze genezing alleen door de naam van Jezus Christus, de Nazoreër, kon geschieden. Alleen Jezus Christus kon de verlamde genezen; deze Jezus is door de leiders van het Joodse volk, ‘door u’, gekruisigd en dus afgewezen, maar hij is juist door God uit de doden opgewekt en dus fundament van ons geloof geworden.
Met een verwijzing naar Psalm 118,22 onderbouwt Petrus zijn stelling, dat deze Jezus weliswaar door de bouwlieden als steen is verworpen of afgekeurd, maar dat hij juist hoeksteen is geworden. En hij verbindt daaraan de conclusie, dat er bij niemand anders redding is te vinden en dat er ook geen andere naam onder de hemel aan de mensen is gegeven waardoor de mensen gered kunnen worden. De vraag van de kant van het Sanhedrin wordt door Petrus als het ware omgekeerd in een aanklacht tegen het Sanhedrin. In de joodse traditie gelden de schriftgeleerden als de ‘bouwmeesters van de Thora’. Zij hebben Jezus afgewezen. Daarmee hebben zij eigenlijk hun gezag verspeeld. Want God heeft Jezus tot hoeksteen gemaakt en daarmee is Jezus de redder van de mensen geworden.
Johannes 10,11-18
De perikoop voor de lezing van het evangelie is een deel uit een debat van Jezus met de joden in Jeruzalem. Een debat dat volgt op de genezing van een blindgeborene door Jezus. In Johannes 10,1-5 heeft Jezus de gelijkenis van de goede herder verteld. Daarop is in vers 6-10 een eerste tekst of toelichting gevolgd. Onze tekst biedt een tweede toelichting. De tekst is in vijf onderdelen te verdelen, 11a-11b; 12-13; 14-15; 16; 17-18.
In vers 11a staat de stelling of these van Jezus: ‘Ik ben de goede herder.’ ‘Goed’ moet hier vooral gezien worden als waar of echt. Jezus heeft in het Johannesevangelie een aantal vergelijkbare uitspraken, waarmee hij zichzelf presenteert als de verpersoonlijking van het absolute heil. In vers 11b volgt op de these een korte toelichting of verklaring in algemene zin, waaraan deze herder te herkennen is: hij geeft alles voor zijn schapen, zelfs zijn leven.
In vers 12-13 volgt een uitgebreidere beschrijving van de huurling, als antithese. De huurling wordt in de meest negatieve vorm beschreven: hij is geen herder, hij is geen eigenaar van de schapen, hij slaat op de vlucht wanneer er gevaar dreigt en laat z’n kudde in de steek, waardoor de wolf, als symbool voor het kwaad, vrij spel heeft om de kudde uiteen te jagen. Deze beschrijving wordt afgesloten met een geringschattende opmerking: hij is dan ook maar een huurling, die geen hart heeft voor zijn schapen. Dit vers 13 staat in scherp contrast met vers 11b. Hiermee is het verklarende onderdeel afgesloten, waarin het verschil tussen de goede herder en de huurling of knecht wordt beschreven, en waarin het accent ligt op de relatie tussen de herder en de schapen of de kudde.
In vers 14a volgt opnieuw dezelfde these als in 11a: ‘Ik ben de goede herder.’ In vers 14b wordt de toelichting veel directer op Jezus zelf betrokken, nu met het aspect van het kennen. In sommige vertalingen wordt toegevoegd: het kennen ‘van mijn schapen’. In de meeste vertalingen en commentaren wordt het niet zo concreet ingevuld en wordt slechts gesproken over ‘het kennen van de mijnen’ en omgekeerd ‘de mijnen kennen mij’, waarbij ook verwezen kan worden naar vers 27. Hierdoor krijgt de zin een algemenere strekking. Belangrijk is hier in vers 15a, dat het kennen van de mijnen etc. een weerspiegeling is van de relatie van Jezus en de Vader. Het kennen van Jezus en de Vader is volledig wederkerig. Deze zin is vermoedelijk een toevoeging, blijkens vers 15b. Deze zin herhaalt vers 11b, nu toegespitst op Jezus zelf, dat hij zijn leven geeft voor zijn schapen.
In het volgende deel, vers 16, wordt in herdersterminologie gesproken over een tweede schaapskudde. Dit kan alleen maar inhouden, dat de evangelist Johannes wijst op de groep van de kerk uit de joden en een tweede groep van de kerk uit de heidenen. Maar vooral, dat deze beide groepen, onder de leiding van de ene Goede Herder, ook één kudde zullen gaan vormen. Maar ook, dat alle gelovigen in Christus in de hele wereld tot die éne kudde zullen behoren.
Tot slot volgt in vers 17-18, waarbij de herdersterminologie wordt verlaten, een algemene positiebepaling van Jezus, waarin vooruit wordt gelopen op het lijden, sterven én de verrijzenis, waarmee hij Gods heilsdaad gestalte geeft: door zijn innige band met de Vader kan hij geheel vrijwillig zijn leven geven voor de mensen en het weer terugnemen door de verrijzenis. Die macht heeft hij van de Vader gekregen. Eigenlijk vallen hier de macht, de wil en de heilsdaad van de Vader volledig samen met Jezus.
Samenvattend kan men zeggen, dat het beeld van Jezus als de Goede Herder zeker niet gekenmerkt wordt door ons vaak nostalgische idee van een goedaardige, arme herder, maar vooral door de kenmerken van het paasfeest: Jezus geeft zijn leven voor de gelovigen, die door Jezus gekend worden en die op hun beurt Jezus kennen. Een wederzijdse relatie, die een weerspiegeling is van de wederkerige relatie tussen de Vader en Jezus.
Preekvoorbeeld
We horen Jezus zeggen dat hij de goede herder is. Dat beeld heeft een onuitwisbare indruk gemaakt op de christelijke verbeelding, met overigens steeds idyllischer trekken. Vooral de beginregels van Psalm 23 zijn erg geliefd, met name bij begrafenissen en crematies: ‘De Heer is mijn herder, hij leidt mij naar grazige weiden … het ontbreekt mij aan niets.’
Maar vóór Jezus over zichzelf als ‘goede herder’ spreekt, is er een conflict. Er zijn herders van Israël die iemand uit de geloofsgemeenschap hadden gegooid, een blindgeborene. Deze had de stem van Jezus herkend, was tot geloof gekomen, was ziener geworden en ziet nu als enige wie Jezus is. De herders van Israël zien dat niet, ze willen dat ook niet zien, ze zijn willens en wetens blind. De ziende blinde belijdt: ‘Hij, Jezus, is het, de Messias, en geen ander.’ Pas dán zegt Jezus: ‘Ik ben de ware herder’, tégen de blinde herders van Israël in.
Zo komt er een conflict aan het licht tussen leiders als huurlingen, blind en uit op eigenbelang, en de wáre herder, een fundamentele tegenstelling als tussen licht en donker, dood en leven. De blindgeborene zíet, en omdat hij dát ziet, wordt hij door de herders van het religieuze erfgoed buitengeworpen. Jezus’ eigen levensgang wordt in hem zichtbaar. Ook Jezus zal, omdat hij dát ziet, door de herders van Israël buitengeworpen worden. Een fundamenteel conflict: wie is de ware herder? De liturgie laat ons Psalm 118 zingen: over de verworpene die tot nieuw begin wordt. Want dát hebben de leerlingen in Jezus herkend, na Pasen, Petrus voorop: ‘Híj, Jezus, is het en geen ander.’ Een keuze die beslist over leven en dood.
Ook Psalm 23 gaat dáárover. Want deze ogenschijnlijk zo vredige psalm over een soort hemels vakantieland is een triomfantelijk opstandingslied, niet uit de mond van gezeten en tamelijk welgestelde burgers die zich zorgen maken over het hiernamaals, maar uit de mond van vertrapten en verworpenen. Zoals in de herderspsalmen 79 en 80: ‘Herder van Israël, jij enige, mensen als varkens komen ons te na, alles wat heilig en onschuldig is wordt door hen vermalen en belachelijk gemaakt, we worden kaalgevreten, in hemelsnaam hoe lang nog? Ze zeggen smalend: waar blijft nu jullie God?’ En dán, van blind ziende geworden: ‘De Heer is mijn herder, een ander niet, ook al moet ik gaan door een dal vol schaduw van dood, kwaad heb ik niet te vrezen, want híj is bij mij.’ Opstand, Pasen: God zelf is de behoeder van mijn leven.
Toen de blindgeborene ziende werd, zag hij dát. Buiten geworpen en geëxcommuniceerd zag hij dát in Jezus, zag hij dat Jezus de mensenzoon was, beeld en gelijkenis van God. Hij zag en geloofde: in déze mens komt aan het licht hoe God is. En hij besefte: dat brengt oordeel met zich mee en onderscheid. Toch zei hij: ‘Ik geloof, Heer.’ Met die woorden gaf hij aan hoe hij voortaan ook zelf wilde leven.
De ware herder geeft zijn leven voor zijn schapen. Dat is het criterium om licht en donker, leven en dood te onderscheiden. Jezus is die weg gegaan. Het is de weg van God zelf, die levengéver is, zonder een spoor van eigenbelang. God schept alles zoals de zee het land schept: door zich terug te trekken. Mensen die dat niet wensen te geloven, zien dat niet. Hún leven is nemen, ze dienen als huurlingen. Jezus gééft zijn leven. Toen hij daar ooit met de herders van Israël over sprak, dachten deze dat hij zelfmoord wilde plegen. Maar Jezus wilde duidelijk maken dat tot leven komen, leven geven is en dus op sterven lijkt. Wanneer je ziende wordt, zie je wat leven is naar Gods maat en worden een onderscheid en een keuze zichtbaar: of je écht herder wilt zijn zoals God, of dat je huurling wilt blijven. Dáárom zal Jezus worden verworpen. Hij koos niet voor zijn dood, maar voor het leven van anderen. Hij koos ervoor om het rijk van God te verkondigen: dat God dichtbij is, dicht bij mensen die worden vertrapt en uitgestoten, omdat God wil dat zij léven. Jezus wilde vrijwillig aan die wil van God gehoorzaam zijn. Daarom werd hij door de blinde herders gedood, want duisternis en dood zijn nu eenmaal onverenigbaar met licht en leven. ‘Ik ben de goede herder, die zijn leven geeft voor zijn schapen’: de goede herder kiest ervoor zijn leven beschikbaar en in de waagschaal te stellen.
En wij? U weet, nauwelijks was de mens geschapen of hij werd herder, Abel was de eerste, als het verste silhouet van de goede herder. Abel wordt door zijn broer vermoord, met het excuus: ‘Wat heb ik te maken met het lot van mijn broer, ben ik mijn broeders hoeder?’ Dat is het fundamentele conflict tussen licht en donker, dood en leven. Wij zijn allen herders van onze broeders en zusters. We hebben een verantwoordelijkheid die we als dagelijkse optie en dagelijks risico vrij op ons moeten nemen. Als we zien en geloven, als we door te geloven zien, als we niet kunnen zwijgen over wat we gezien en gehoord hebben, maken we duidelijk dat we geen huurlingen zijn. Dan gaan we ook zelf de weg van de goede herder. Amen.
Wim van Stiphout,inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld