- Versie
- Downloaden 54
- Bestandsgrootte 393.77 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
3 februari 2013
Vierde zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 1,4-5.17-19; Ps. 71; 1 Kor. 12,31(13,4)–13,13; Luc. 4,21-30 (C-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jeremia 1,4-19
Behalve David, Hizkia en Josia
begingen alle koningen van Juda talloze zonden.
Ze verlieten de Thora van de Allerhoogste,
waardoor het koningschap van Juda ophield te bestaan.
Dit was geprofeteerd door Jeremia,
die door zijn eigen volk mishandeld was.
Hij was al in de moederschoot tot profeet gewijd,
om uit te rukken, af te breken en te verwoesten
maar evenzeer om op te bouwen en te planten.
(Sir. 49,4.7)
Deze man, die zijn volkgenoten liefheeft
en voortdurend bidt voor hen en voor de heilige stad,
is Jeremia, de profeet van God.
(2 Makk. 15,14)
Jeremia 1,1-19 vormt de ouverture op het hele boek van Jeremia, de langste boekrol van de Bijbel. Jeremia treedt als profeet op ten tijde van koning Josia, de grote hervormer (2 Kon. 22–23; Sir. 49,1-7), van wie Jeremia getuigt: ‘Hij kwam op voor verarmden en behoeftigen. Dat noem ik: mij (er)kennen!’ (22,16). Zijn opvolgers Jojakim en Sedekia moesten van hervormingen aan de hand van de Thora niets hebben; zij veranderen recht in onrecht. De verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap zijn het gevolg van hun optreden. Met de ondergang van Jeruzalem (586) eindigt het optreden van Jeremia (1,1-3; 2 Makk. 2,1-8; 15,12-16).
Het is verrassend dat JHWH'S woord geschiedt aan Jeremia (= JHWH verhoogt), zoon van Chilkia. Menselijkerwijs gesproken heeft hij alles tegen. Hij behoort tot de jongste en arme stam Benjamin en is nog maar een jonge man (v. 6-7). Bovendien behoort Jeremia tot de priesters uit Anatot, het kleine stadje, vlakbij Jeruzalem, waar de nakomelingen wonen van de door koning Salomo verworpen priesters (1,1; 1 Kon. 2,26v). Dienst doen in de tempel mogen zij sindsdien niet meer. Tot deze marginaal geschiedt Gods woord:
‘Voordat ik jou vormde in de moederschoot heb ik je erkend, voordat jij uit de baarmoeder kwam heb ik jou geheiligd, als profeet heb ik jou aan de volken gegeven’ (1,5).
JHWH treedt in dialoog met Jeremia. Van begin af aan heeft de Barmhartige zijn oog op Jeremia laten vallen. Al vóór zijn geboorte heeft de Schepper hem lief (‘erkend’; Gen. 2,7v.19; Ps. 139,13-16) ondanks zijn afkomst. Van vóór zijn geboorte heeft de Barmhartige een intieme band met Jeremia. Hij heeft hem apart gezet/gereserveerd (‘geheiligd’), afgezonderd om op een bijzondere wijze bij hem, de Heilige te horen (Lev. 19,2) en zo van hem te kunnen getuigen. Als geliefde van JHWH is Jeremia geroepen om te roepen. Hij is aan het volk en aan de andere volken gegeven om hen op Gods weg terug te winnen, om hen te bevrijden (25,13; 46,1).
Als goede ‘zoon’ van Mozes (Ex. 3,11v; 4,10) sputtert Jeremia tegen. Hij is nog maar een jonge man en nog te weinig met de Thora vertrouwd (‘Ik ken het woord niet/ik kan het woord niet voeren’), hij moet nog veel lernen. Echter juist deze jonge man wil JHWH hebben. JHWH zal hem opdragen wat hij moet zeggen. Hij wordt gezonden om de opdrachten die uit de Thora voortkomen te laten zien en horen om ze te doen. Voor zijn hoorders hoeft Jeremia niets te vrezen, want JHWH (Ex. 3,14) is met Jeremia om hem te redden (1,8.19). Wie aan Jeremia komt komt aan de Bevrijder!
JHWH maakt de mond van Jeremia tot zijn spreekbuis. De radicale boodschap die hij moet verkondigen in woorden en daden (1,11-18; 16,1-9) is Gods woord. De samenleving is zo ontspoord en vol van ongerechtigheden, dat alles tot de grond toe moet worden afgebroken (uitrukken, afbreken, vernielen, verwoesten; 18,7.9; 24,6; 31,28; 45,4; 42,10). Alleen door de ballingschap heen kan er iets nieuws beginnen (opbouwen en planten; 31,27.31-34). Pas na 70 jaar zal de Bevrijder zijn volk weer terugvoeren naar het goede land en zal er weer bebouwd en geplant kunnen worden (1,10; 25,11; 29,10).
Met visionaire beelden maakt JHWH aan Jeremia duidelijk dat hij zich aan zijn woord houdt (1,11v) en dat hij gebruik zal maken van de volken uit het Noorden om zijn volk te straffen wegens hun ongerechtigheden en het vereren van andere goden (1,13-16). JHWH maakt van Jeremia een versterkte stad om hem te bemoedigen bij zijn moeilijke opdracht (1,17vv). Ondanks alle tegenstand zal Jeremia met vallen en opstaan ervaren dat JHWH met hem is om hem te redden.
In de roeping en zending van Jeremia gaan de woorden in vervulling die JHWH tot zijn dienaar Mozes gesproken heeft: ‘Ik zal in hun midden profeten laten opstaan zoals jij. Ik zal hun mijn woorden ingeven, en zij zullen het volk alles overbrengen wat ik hun opdraag. Wie niet wil luisteren naar de woorden die zij in mijn Naam spreken, zal ik ter verantwoording roepen!’ (Deut. 18,18v; Gal. 1,15v).
Evangelielezing: Lucas 4,16-30
Net als Jeremia is Jezus vanaf de moederschoot geroepen om Gods profeet te zijn (1,26-38). Net als Jeremia is Jezus Mozes-opnieuw.
Dezelfde Geest die Jezus bij zijn doop heeft toegerust (3,21v) en hem de woestijn in heeft gevoerd (4,1-13), brengt hem nu naar Nazaret waar hij is grootgebracht (2,39v). Op de sabbat viert Jezus de synagogedienst mee. Na de voor-lezing van de Thora – werd Leviticus 25 over het sabbat-en jobeljaar voorgelezen? – wordt Jezus uitgenodigd om als oude dorpsgenoot de Profetenlezing te laten klinken. Hij leest uit Jesaja 61 voor. De profeet Jesaja verkondigt in het Jeruzalem van na de ballingschap dat de krachtdadige geest van JHWH hem heeft toegerust om aan verarmden de blijde boodschap van gerechtigheid te verkondigen; om aan gevangenen vrijlating aan te zeggen; om blinden te laten weten dat zij zullen zien en aan verdrukten dat zij in vrijheid zullen opleven. De profeet kondigt het begin van het jobeljaar aan. Het genadejaar van de Barmhartige, waarin alle kromgegroeide verhoudingen tussen mensen recht getrokken worden. Schulden worden kwijtgescholden (vgl. het Onzevader!). Iedereen krijgt een nieuwe kans en mag opnieuw beginnen, want het land en de mensen behoren aan God, de Bevrijder (4,16-19; Lev. 25,23.42.55).
Als Bar Mitswa is Jezus gerechtigd om uit Thora & Profeten voor te lezen (2,41-52). Als leraar (4,14v) om Thora & Profeten te lernen, uit te leggen. Als gast-leraar zegt Jezus: ‘Heden is het Schriftwoord dat zojuist geklonken heeft opnieuw werkelijkheid geworden.’ Temidden van de Romeinse bezetting en verdrukking verkondigt Jezus het begin van een nieuw Jobeljaar. Hij identificeert zich met de profeet Jesaja. Dit is zijn opdracht, zijn programma van Godswege. Deze blijde boodschap gaat Jezus metterdaad voor-leven en verkondigen (4,20v).
De mensen in Nazaret reageren zeer verschillend op Jezus’ verkondiging: met instemming en met afwijzing (4,22-30). Zij zijn trots op hun knappe dorpsgenoot, de zoon van timmerman Jozef, die zo’n genadevolle woorden spreekt. Zij willen dat hij ook voor hen, zoals in Kafarnaüm (4,31-44) als geneeskrachtige profeet optreedt. Jezus is echter terughoudend: ‘geen profeet is zijn vaderstad welgevallig!’ Aan de hand van de profeten Elia en Elisa maakt hij duidelijk dat deze niet tot de hongerenden en melaatsen in Israël zijn gezonden, maar naar de heidenen om hen te helpen.
Benadrukt Jezus juist in zijn vaderstad dat zijn opdracht zich ook/juist tot de heidenen uitstrekt? Het is zeer begrijpelijk dat zijn dorpsgenoten woedend worden. Waarom hebben zij geen streepje voor? Waarom geneest hij in Nazaret niemand? Net als de profeet Jeremia krijgt Jezus het zwaar te verduren. Hij wordt de stad uitgesleurd. Maar net als Jeremia geniet hij de bescherming van JHWH: ‘Maar midden tussen hen door ging hij zijns weegs.’
Een wat onbevredigend verhaal. In Kafarnaüm en andere steden in Galilea trekt hij zich wél het lot van zijn Joodse broeders en zusters aan. Of geeft Lucas hier aan het begin van het optreden van Jezus een programmatisch verhaal: eerst enthousiaste instemming met zijn boodschap, dan terugschrikken voor de consequenties van zijn profetische woorden, om ten slotte deze messiaanse weg te verwerpen. De gang van zaken in Nazaret als voorafbeelding van Jezus’ verdere weg.
Misschien dringt de betekenis van ‘heden worden de woorden van Jesaja opnieuw gerealiseerd’ pas langzaam tot Jezus’ dorpsgenoten door. Schrikken zij terug voor de consequenties van het jobeljaar: het land herverdelen, slaven vrijlaten, geldschulden kwijtschelden, huizen teruggeven. Ga er maar aan staan! Het Jobeljaar snijdt in eigen vlees. Echt recht doen aan elkaar, aan het onrecht van rijken tegenover verarmden voorbij. Samen delen van Gods goede gaven tot zegen van elkaar. Een diaconale opdracht van de hoogste rang.
De profeten Jeremia, Jesaja en Jezus kunnen ons bij deze opdracht helpen. Het gaan van de messiaanse weg komt ons niet aanwaaien. Wij dienen er aan te gaan staan zonder terug te schrikken voor tegenstand en eigen weerbarstigheid. Maar het is mogelijk, want de Barmhartige is ook met ons om ons te bevrijden.
Literatuur
R. Gradwohl, Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen 2, Stuttgart 1987, 228-244
H. Janssen ofm, Jeremia, profeet tegen wil en dank, in: Reliëf 6 (1984), 177-18
H. Oosterhuis, Red hen die geen verweer hebben, Ten Have 2012 4e
J. Smit, Het verhaal van Lucas. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2009
Preekvoorbeeld
‘Maar hij ging midden tussen hen door en vertrok.’ Of het waar is weet ik niet, maar ik heb me laten vertellen dat deze laatste zin van de evangelieperikoop van deze zondag ooit gegraveerd werd op kerkklokken, waarschijnlijk in het Latijn: Ipse autem transiens per medium illorum ibat. Vermoedelijk bedoeld om aan te geven dat het geluid van de klok niet tegen te houden is, overal doordringt, en daarom is als de brenger van het Goede Nieuws, die, net als Jezus zelf, zich niet laat weerhouden door welke weerstand dan ook.
Over weerstand gaat het in het evangelie van vandaag. Weerstand tegen Jezus en zijn Boodschap. Je bent al gauw geneigd om het ‘heden’ waarmee Jezus zijn preek in de synagoge begint ook toe te passen op de afwijzing waar Jezus op stuit. Omdat wij het gevoel hebben dat Jezus ook ‘heden’ wordt afgewezen; dat onze samenleving niet wil luisteren naar Gods Woord. Nu we het toch over klokken hebben: de protesten tegen het vroege luiden van een Tilburgse klok is door menigeen uitgelegd als symbolisch voor een wereld waarin geen ruimte meer is voor God, voor zijn Woord, voor de verkondiging van het Evangelie, voor de Kerk.
Wat opvalt in het evangelie is evenwel dat de tegenstand niet komt van ‘de anderen’, niet van ‘de moderne heidenen die geen kerkklok meer willen horen’. Het zijn Jezus’ stadsgenoten, zijn eigen mensen die geen raad weten met zijn verkondiging. Zoals – hoorden we in de eerste Schriftlezing – de profeet Jeremia door zijn eigen volk wordt bestreden.
Zou ook dat het ‘heden’ kunnen zijn? Zou het evangelie wellicht allereerst een spiegel voorhouden aan óns, Jezus’ eigen volk, zijn broeders en zusters, aan ons christenmensen?
Maar eerst nog even het evangelie van vandaag zelf. Je kunt de perikoop van vandaag nauwelijks begrijpen zonder in herinnering te roepen wat het Schriftwoord was ‘dat gij zojuist gehoord hebt’ en dat ‘thans in vervulling is gegaan’. Jezus had de tekst voorgelezen uit de profeet Jesaja over de Gezalfde des Heren die aan armen de Blijde Boodschap brengt, aan blinden het licht in hun ogen, aan verdrukten de vrijheid. Het gaat daar over het ‘genadejaar van de Heer’, uiteindelijk over het Messiaanse Rijk waarin recht wordt gedaan aan mensen, aan de samenleving, aan de natuur.
Je kunt je voorstellen hoe blij verrast de mensen in Nazaret voor Jezus applaudisseren als hij zegt dat dit alles ‘heden’ werkelijkheid zal worden.
Hun enthousiasme lijkt evenwel om te slaan in boosheid als duidelijk wordt dat zij als plaatsgenoten daarbij geen streepje voor hebben, dat in het Gods Rijk het ‘eigen volk eerst’ niet geldt. Jezus maakt onomwonden helder dat ‘het genadejaar van de Heer’ niet alleen werkelijkheid is voor Israël. Gods gerechtigheid is er voor iedereen die verdrukt is, ook voor de weduwe en de melaatse aan de andere kant van de grens.
Wat roept dit op, als wij ons ‘heden’ spiegelen aan dit evangelie, wij, Gods Volk van vandaag, christenmensen, de Kerk?
Het is misschien het risico van iedere gemeenschap, maar zeker ook van de Kerk: dat we ons naar binnen keren, dat we vooral bekommerd zijn om eigen heil, dat we onze ogen sluiten voor al die mensen buiten de Kerk die zoeken naar heil.
Zeker in onze dagen, nu de kerk in onze streken zoveel moet inleveren aan ledenaantal en aan maatschappelijke betekenis, lijken we erg in beslag genomen door interne problematiek. Hoeveel energie steken we niet in structurele reorganisatie, in (afstoten van) gebouwen, in financiële operaties. Misschien al te populair uitgedrukt, maar toch: zijn we niet vooral bezig met het redden van ons eigen hachje? Het gewetensonderzoek waar het evangelie ons vandaag toe oproept, lijkt te zijn: hebben we ook nog oog voor de weduwe en de melaatse aan de andere kant van de grens?
God zij dank zijn er in onze Kerk altijd weer de profeten die ons terugroepen naar Jezus en het evangelie. ‘Een Kerk die niet dient, dient tot niets’, zei bisschop Gaillot indertijd. Hij bleek ‘een profeet die in eigen vaderstad niet aanvaard wordt’. En wie bang is dat we bisschop Gaillot heilig verklaren, kan kijken naar Moeder Teresa, die in ieder geval door de Kerk wél werd zalig verklaard omdat ze uit haar klooster kwam en over alle grenzen heen zich bekommerde om de stervenden in de straten van Calcutta. Of denk aan Abbé Pierre, aan Joseph Wresinkski, priesters die hun pastorie beschikbaar stelden aan daklozen.
Hun getuigenis draagt de boodschap van Jezus’ evangelie waarschijnlijk verder uit dan het gebeier van welke kerkklok dan ook.
Henk Janssen ofm, inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld