- Versie
- Downloaden 42
- Bestandsgrootte 390.39 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
21 december 2014
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: 2 Sam. 7,1-5.8b-11.16; Ps. 89; Rom. 16,25-27; Luc. 1,26-38 (B-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag gaan over de vraag wat het betekent om een huis voor God te bouwen. Hoe kunnen mensen het beste een plaats bereiden voor God? Door een huis van steen te bouwen, een tempel, zo mooi mogelijk maar niettemin onderhevig aan verval? Of kunnen mensen ook op een andere manier plaats maken voor de Eeuwige?
2 Samuël 7,1-5.8b-11.16
Waarom wilde David eigenlijk zo graag een huis bouwen voor God? En waarom werd hem dat niet toegestaan? Op deze vragen zijn verschillende antwoorden mogelijk. Misschien wilde David iets herstellen van de minder fraaie gebeurtenissen die in 2 Samuël 6 zijn beschreven. Of wellicht wilde hij iets terugdoen voor God die hem van zijn vijanden had verlost. Naar eigen zeggen voelde David zich bezwaard tegenover de Eeuwige omdat hijzelf in een paleis van cederhout woonde, terwijl de ark van God zich bevond in een tent. Zijn dit zuivere motieven of was er eigenbelang in het spel? De tekst geeft daarover geen uitsluitsel, maar is wel duidelijk over de vraag waarom God het niet toestond. Sinds de uittocht uit Egypte heeft de Eeuwige in een tent gewoond, om mee te trekken met het volk. Nooit heeft hij gevraagd om een cederhouten huis. De Eeuwige heeft David achter de schapen vandaan gehaald om zijn volk Israël te leiden. David was een herder en God maakte hem tot koning, hij vestigde het koningshuis van David. Zou David dan nu Gods huis kunnen vestigen? Alsof het om twee gelijke partijen zou gaan? Nee, niet David zal een huis bouwen voor God, maar God voor David. Geen huis van hout of steen, maar een koningshuis: een bestendig koningschap onder Salomo, Davids zoon. En het is deze Salomo die een tempel zal bouwen voor de Eeuwige, dan pas is de tijd rijp voor een Godshuis.
Waarom, zo vragen de rabbijnen zich af, staat er in 2 Samuël 7,4 ‘in diezelfde nacht’? Het antwoord van Rabbi Chanina bar Pappa luidt: De Heilige Hij zij gezegend zei tot Natan: Deze man naar wie ik je stuur is een haastig man. Zorg dat hij niet meteen werklieden laat komen en Ik het allemaal teniet moet doen. Haast je en zeg hem: Niet jij zal het zijn die het huis zal bouwen (midrasj op 2 Samuel 7). Wie het ook is die het huis voor God zal bouwen, de vraag blijft: kán God wel in een huis wonen? Is niet zelfs de hemel te klein om hem te bevatten? Salomo stelt deze vraag nota bene op het moment dat de tempel klaar is om ingewijd te worden. ‘Zou God werkelijk op aarde kunnen wonen? Zelfs de hoogste hemel kan u niet bevatten, laat staan dit huis dat ik voor u heb gebouwd’ (1 Kon. 8,27).
Romeinen 16,25-27
Het slot van Paulus’ brief aan de Romeinen spreekt van de onthulling van het geheim waarover eeuwenlang gezwegen is. Welk geheim? Het is de openbaring van God in Jezus Christus en zijn goede boodschap (Rom. 1,16-17). Deze boodschap moet verkondigd worden aan alle volken, opdat zij zich aan God overgeven en zo gered worden.
Lucas 1,26-38
Deze passage wordt mooi omlijst door de komst van de engel Gabriël bij Maria en zijn vertrek. Het is de eerste ontmoeting tussen de lezer en Maria in het Lucasevangelie. In alle verwarring die haar overkomt, treedt Maria op als een zelfbewuste en krachtige vrouw die zich niet laat overdonderen. Ze gaat niet in op alles wat over het te verwachten kind wordt gezegd (hij zal tot in eeuwigheid koning zijn!) maar ze stelt een heel praktische vraag: ‘Hoe zal dat gebeuren? Ik beken immers geen man?’ Maria krijgt de verzekering dat bij God niets onmogelijk is. Haar verwante Elisabet, van wie niemand dacht dat ze nog kinderen zou krijgen, is nota bene al in haar zesde maand. Of het dit bericht is waardoor Maria zich gewonnen geeft, of de overtuigingskracht van de boodschapper, weten we niet. Maar de woorden ‘Zie de dienstmaagd des Heren. Mij geschiede naar uw woord’ of in de Nieuwe Bijbelvertaling: ‘De Heer wil ik dienen: laat er met mij gebeuren wat u zegt’ zijn de traditie ingegaan als misschien wel de meest vertrouwensvolle woorden uit het hele Nieuwe Testament. Dit antwoord is geen passieve berusting, maar getuigt van actieve overgave. Maria geeft mee met de kracht van de Allerhoogste die haar als een schaduw overkomt. Dat zij opstaat en in grote haast naar Elisabet reist, laat zien hoe actief deze meegevende houding is.
De gebeurtenis die Maria overkomt staat als ervaring ver van ons af, maar de essentie ervan kunnen we ons voorstellen, misschien zelfs toe-eigenen. Fysiek gezien natuurlijk niet, de zwangerschap en geboorte van Jezus zijn eenmalige gebeurtenissen, voorbehouden aan Maria, maar wellicht op een ander niveau. Hoe kunnen wij God geboren laten worden?
Voor Meister Eckhart (1260-1327) is de geboorte van God in de menselijke ziel een thema waarover hij niet raakt uitgepraat. In zijn preken over het bezoek van de engel Gabriël aan Maria legt hij dat thema als volgt uit. Als men mij vroeg: waarom bidden wij, waarom vasten wij, waarom doen we onze werken, waarom zijn we gedoopt, waarom is God mens geworden, wat het hoogste was? – ik zou zeggen: opdat God geboren wordt in de ziel en de ziel wordt geboren in God. (…) ‘God met u’– daar gebeurt de geboorte. Niemand mag menen dat het onmogelijk is om zo ver te komen. Hoe moeilijk het ook is, wat hindert dat, daar Hij het bewerkstelligt. Ook al kan de hoogste hemel God niet bevatten zoals we eerder zagen, de geringste kracht in mijn ziel is wijder dan de wijdste hemel, aldus Eckhart. Hoe kan de ziel zo wijd worden dat zij God kan bevatten? Wanneer de mens zich verdeemoedigt (zoals Maria deed), dan kan God zich vanwege Zijn eigen goedheid niet inhouden en moet Hij zich laten zinken en uitgieten in de deemoedige mens, en aan de allergeringste geeft Hij zich het allermeest en geeft Hij zich volledig.
Een huis bouwen voor God is plaats maken voor hem, is zelf een stapje opzij doen om ruimte te scheppen in ons hart en in onze ziel. God geboren laten worden is meegeven met de sturende kracht van de goddelijke levensstroom, zodat die levensstroom in ons vruchtbaar kan worden. Laten wij niet rusten voordat wij ‘een plaats vinden voor de Eeuwige, een woning voor de machtige van Jakob’ (Ps. 132,5).
Literatuur
Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen II. Preken, vertaald door C.O. Jellema, Groningen 2001, 18-36
Preekvoorbeeld
‘Zelf woon ik in een paleis van cederhout, en de ark van God staat onder een tentdoek!’, roept David in de eerste lezing uit. De jonge koning voelt zich gegeneerd. Hem gaat het goed. Hij woont in een prachtig paleis. En God, de hemelse Vader, aan wie hij zoveel te danken heeft, heeft geen huis? Zijn ark, zijn tabernakel staat buiten. De Heilige, zijn Naam zij geprezen, woont in een tent. David doelt op de stenen tafelen met de geboden, die Mozes op de berg Sinaï heeft ontvangen. De ark met de geboden, het symbool van Gods aanwezigheid. Ze staan in een tent. De koning woont schitterend, maar God is zonder vaste woon- of verblijfplaats. Hij zoekt asiel.
Waar moet hij wonen, welke plek is geschikt voor de bron van alle leven? Dat is de vraag, het thema van de eerste lezing en ook van het evangelie.
David denkt aan een huis van steen, een tempel, een groots bouwwerk. Het lijkt ook Natan de profeet, Davids hof adviseur in eerste instantie een goed idee, maar ’s nachts tekent de ‘woningzoekende’ protest aan. In een droom bezoekt hij Natan. Natan moet David laten weten: Ben ik dan niet bij je, was ik vroeger al niet bij je, toen je als jongen ’s nachts bang was, toen je in het donker te midden van allerlei griezelig geritsel de schapen moest hoeden? Was ik er niet toen de wolven in de verte huilden? Was ik niet bij je toen ik jou met je rode krullen en je blauwe ogen achter de schapen vandaan haalde om koning te worden? Was ik niet bij je toen iedereen tegen je was? David, jij wil een huis van steen voor mij bouwen, maar ik wil een huis dat niet aan tijd en plaats is gebonden. Ik zoek mijn koninkrijk in het hart van mensen. Daar is mijn plaats. Jijzelf en je opvolgers zijn mijn troon.
Het vervolg van het verhaal is tragisch. Davids bouwplan is doorgegaan. God heeft uiteindelijk toegestemd. David zelf mocht niet bouwen. David werd gestraft om het overspel dat hij met Batseba pleegde. Zijn opvolger koning Salomo heeft de tempel gebouwd. Onder protest gaf God toestemming.
Met Gods eigen bouwplan liep het minder goed af. Hij zocht mensen, koningen in wie hij kon wonen, mensen naar zijn hart, die het opnamen voor hun volk, die zorgden voor wezen, die het opnamen voor de weduwe en de arme, voor hen die aangewezen waren op de genade van een ander.
God is teleurgesteld. De eerste koningen waren koningen in zijn Geest, David, ja toch David ondanks zijn overspel en de wijze Salomo, maar daarna ging het bergafwaarts. De meesten waren uit op vergroting van hun pracht en praal. Ze lieten de asielzoeker buiten staan.
God is teleurgesteld, maar moedeloos is hij niet geworden. Hij is blijven hopen, blijven zoeken naar iemand die hem opneemt, naar iemand die in zijn liefde gelooft. Zijn oog valt rond het jaar nul – dat vertelt het evangelie – op een jonge vrouw uit het volk, op één van ons, op Maria, verloofd met Jozef. Bij haar wil hij wonen. Hij gaat niet zelf naar Maria om zijn komst aan te kondigen. Dat doet hij nooit, dat kan eens mens niet verdragen: in het vuur van licht, dat God is, smelt een mens weg. Hij stuurt een engel, een bode van Godswege met de boodschap: Verheug je de Heer is met je. Vrees niet, want jij hebt genade gevonden bij God, jij zult zwanger worden en een zoon ter wereld brengen, die zoon van de Allerhoogste wordt genoemd.
Maria schrikt, ze doet wel een paar flinke passen achteruit. Ze vraagt zich af hoe dit in Gods naam mogelijk is, hoe dit menselijker wijs mogelijk is. Ze ziet allerlei bezwaren, maar geeft zich uiteindelijk toch gewonnen. Ze vertrouwt op de kracht van de Allerhoogste, die de engel haar toezegt. Ze gaat om en zegt: ‘Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord.’
En bij ons? Mag God bij ons binnen komen? Vindt hij in ons een woning? Bij jou? Bij mij?
Ook ons stuurt God zijn engelen, zijn boodschappers. Zij zijn er, af en toe, Gods engelen: een stem in de nacht, de stilte die je toeroept, een mens die je toelacht, een mens die jou nabij wil zijn. Engelen die je laten weten: Verheug je, de Heer is met je. In de kerk zeggen we het zelfs keer op keer: DE HEER ZIJ MET U. Wat doen wij met Gods boodschappers, met zijn engelen? Kunnen we ze verdragen? Nemen we ze serieus?
Hoe vaak heb ik de engel niet weg gestuurd, omdat ik niet op hem durfde vertrouwen, dat ik genade vond bij God. Ik schrik van iemand die aardig is, die me aankijkt. Hoe vaak wend ik de blik niet af? Kunnen we het geloven dat God bij ons wil komen, dat wij met onze gebroken harten, met onze teleurstellingen, met onze geschiedenissen een huis kunnen zijn waar de liefde zich thuis voelt?
Het is de vierde zondag van de Advent. Hij komt gauw, hij wil wonen onder ons dak. Kunnen we hem ontvangen? Kunnen we geloven, dat in ons nieuw leven geboren kan worden. Voor God is niets onmogelijk, zegt de engel.
Dat we net als Maria kunnen zeggen: mij geschiede naar uw Woord.
D. Brouns-Wewerinke, inleiding
Hans Schoorlemmer, preekvoorbeeld