- Versie
- Downloaden 47
- Bestandsgrootte 303.89 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 18 februari 2020
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
15 december 2019
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 35,1-6a.10; Ps. 146; Jak. 5,7-10; Mat. 11,2-11 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 35,1-6a.10
Zoals helaas vaak het geval is in het Lectionarium, is ook in de tekst van Jesaja 35 flink geknipt. Dat heeft onder andere tot gevolg dat de literaire structuur en opbouw van de verzen 1-7 alsmede die van 8-10 in hoge mate onzichtbaar is gemaakt. De verzen 6b-7 grijpen namelijk via de woorden ‘woestijn’, ‘dorre vlakte’ (v. 6), ‘verzengend land’, en ‘dorstige grond’ (v. 7) uitdrukkelijk terug op de openingsverzen. En het is natuurlijk ook nogal vreemd dat mensen ‘jubelend naar Sion komen’ (v. 10), terwijl de beschrijving van de weg waarlangs zij Sion bereiken (vv. 8-9) ons wordt onthouden; het gaat nota bene om de ‘Heilige weg’!
Binnen het boek Jesaja krijgt hoofdstuk 35 een onverwachte sleutelpositie, wanneer we ons realiseren dat de erop volgende hoofdstukken 36–39 – met uitzondering van ‘het lied van koning Hizkia’ (38,9-20) – ontleend zijn aan 2 Koningen 18,13–20,19. De eerste lezing van vandaag is dan namelijk niets minder dan een culminatiepunt, de afsluiting van wat in de bijbelwetenschap ‘de Eerste Jesaja’, is gaan heten. En zal het dan toeval zijn dat in Jesaja 40,9-10, onderdeel van de allereerste passage van ‘de Tweede Jesaja’ (Jes. 40-55) formuleringen staan die identiek zijn aan die in Jesaja 35,4 (‘Vrees niet’; ‘Hier is jullie God’)? Terwijl ook het thema ‘weg’ in beide passages een sleutelrol is toebedeeld. Ten slotte dient te worden vermeld dat de tekst van Jesaja 35,10 letterlijk terugkeert in 51,11, hetgeen ook weer een band tussen de Eerste en de Tweede Jesaja creëert. Onder exegeten heeft deze overeenkomst overigens geleid tot de kwestie wie dan door wie wordt geciteerd. Maar in welke richting die vraag ook wordt beantwoord, de identieke teksten smeden een band tussen die beide delen van het boek Jesaja.
Wanneer we op de eerste lezing inzoomen, zijn er nog enkele zaken die aandacht vragen. In de Hebreeuwse tekst van vers 2 staat: ‘zij zullen aanschouwen’. Zowel in de Willibrord-vertaling als in de Nieuwe Bijbelvertaling is die ‘zij’ geïnterpreteerd als ‘men’. De Griekse vertaler heeft klaarblijkelijk ook met dit probleem gezeten en heeft daarom maar expliciet ‘en mijn volk zal aanschouwen’ neergeschreven. Naar mijn mening is er in de grondtekst iets subtielers aan de hand. In de beschrijving van de natuur (v. 2), gebruikt de schrijver twee beelden: ‘de luister van de Libanon’ en ‘de schoonheid van de Karmel en de Saron’. Dan volgt ‘zij zullen aanschouwen’, en dan het kan toch geen toeval zijn dat ze onmiddellijk worden gevolgd door ‘de luister van JHWH, de schoonheid van onze God’. Een perfecte parallel. De hele natuur zal getuige zijn van wat God zal ontketenen.
Een andere kwestie: wie is het die uitvoering moet geven aan wat in de verzen 3 en 4 wordt opgedragen (‘Maak sterk’, ‘Zeg’)? Het meest voor de hand liggende antwoord is ongetwijfeld: de profeet. Hij moet het lamgeslagen en radeloze volk – verbeeld als ‘de blinden’, ‘de doven’, ‘de lamme’, ‘de stomme’ (vv. 5-6) weer op de been krijgen met de boodschap dat God zal komen en orde op zaken zal stellen, wat literair wederom in positieve natuurbeschrijvingen is gegoten (vv. 6b-7).
Matteüs 11,2-11
Elia verdwenen
Ook de evangelielezing is niet in volle omvang geprogrammeerd, want die omvat ten minste Matteüs 11,2-15. De reden waarom er is ingekort is namelijk nogal curieus. Voorafgaand aan het Tweede Vaticaans Concilie werd een commissie ingesteld die in plaats van de jaarlijks terugkerende lezingen van het Missale Romanum een driejarige lezingencyclus moest opstellen. Een van de instructies voor die commissie was, dat de lezingen uit Oude en Nieuwe Testament niet meer dan tien verzen mochten omvatten. En zo kan het gebeuren dat heel vaak in teksten moest worden geknipt met alle gevolgen van dien. Op die manier is bijvoorbeeld de uiterst belangrijke verwijzing naar de profeet Elia (11,15) uit ons gezichtsveld geredigeerd. En daardoor is de verbinding tussen Johannes de Doper en Elia verbroken die door het citaat – ‘Zie ik zend mijn bode voor u uit’ – wordt bewerkstelligd. Dit citaat staat in het Marcusevangelie helemaal aan het begin, ook verbonden met Johannes de Doper, en wordt daar expliciet aan de profeet Jesaja toegeschreven, terwijl het in feite is samengesteld uit Exodus 23,20 en Maleachi 3,1.
Scharniermoment
Vijf maal heeft Matteüs in zijn evangelie uitdrukkelijk redevoeringen van Jezus gemarkeerd: 7,28-29; 11,1; 13,53; 19,1 en 26,1. Zo fungeert 11,1 heel duidelijk als afsluiting van de instructies die Jezus in hoofdstuk 10 aan de Twaalf heeft gegeven. En dan wordt in de evangelielezing van vandaag op geraffineerde wijze de inhoud van hoofdstuk 8 en 9 onder de aandacht gebracht. Dat gebeurt doordat Johannes in de gevangenis (zie 4,12) over ‘de werken van de Christus’ hoort en Jezus deze in zijn antwoord aan de leerlingen van Johannes opsomt (11,5); inderdaad allemaal wonderen die in hoofdstuk 8 en 9 de revue passeren.
Matteüs en Jesaja
De opsomming van 11,5 bevat een intrigerend aspect. In de marge verwijzen Bijbels bij dit vers naar drie teksten: Jesaja 29,18v; 35,5 (de eerste lezing van vandaag) en 61,1. Ik ben van mening dat de laatste meer aandacht verdient dan die twee andere. De opsomming van Matteüs 11,5 bestaat uit zes onderdelen: ‘blinden zien’, … en als zesde en laatste ‘armen wordt het goede nieuws bekend gemaakt’. Wanneer we de Griekse tekst van Jesaja 61,1 opslaan – door Matteüs ongetwijfeld gekend en gebruikt – stuiten we op iets heel verrassends. Die Griekse tekst begint met: ‘JHWH heeft mij gezonden om aan armen het goede nieuws te brengen’ en telt aan het einde één element meer dan de Hebreeuwse tekst; op de woorden ‘aan gevangenen vrijlating’ volgt namelijk: ‘en aan blinden dat ze kunnen zien’. Met het omkeren van de volgorde uit Jesaja 61 geeft Matteüs, ten eerste, een duidelijk literair signaal af dat hij aan het citeren is. Het is een literaire techniek die in de Oudheid, en dus ook in de Bijbel, veelvuldig wordt toegepast, maar te weinig bekend is of wordt herkend. Maar het is natuurlijk ook niet zonder betekenis dat de opsomming van Matteüs nu eindigt met ‘het goede nieuws bekendmaken’!
Zie: P. Beentjes, ‘Van achter naar voren citeren. Een literair verschijnsel door de eeuwen heen’, in Streven jaargang 49 (mei 1982), 714-724. Heel uitvoerige informatie: ‘De omkering als stijlfiguur’, in P.C. Beentjes, Jesus Sirach en Tenach, Nieuwegein 1981, 60-105
Meer dan een profeet
De leerlingen van Johannes vertrekken met het antwoord van Jezus, die daarop tot de mensen (letterlijk ‘de scharen’) over Johannes begint te spreken. Dat gebeurt in drie rondes (11,7-9) waarvan elk wordt ingeleid met de identieke vraag ‘waar zijn jullie naar komen kijken?’ De eerste keer (v. 7) echter, niet zonder reden, vergezeld van de woorden ‘in de woestijn’. Dat geeft namelijk twee aanknopingspunten. De eerste is dat Johannes heel uitdrukkelijk met die locatie is verbonden (3,1). De tweede dat het de opmaat is naar het citaat in vers 10, dat immers betrekking heeft op de bode van JHWH die in de woestijn het volk moet beschermen en de weg moet wijzen (Ex. 23,20).
Het is heel goed mogelijk dat het antwoord op de tweede vraag – ‘mensen die weelderige kleding dragen in koninklijke paleizen’ – een verkapte sneer is aan het adres van koning Herodes, die immers Johannes gevangen heeft gezet. Die weelderige kleding is dan het ultieme contrast met de beschrijving van Johannes’ kleding: ‘een ruw kleed van kameelhaar’ (3,4). Bovendien had Herodes verschillende paleizen in en aan de rand van de woestijn.
De komende
De lezingen van vandaag hebben twee gemeenschappelijke brandpunten. Ze focussen allereerst op het thema ‘de komst van God’ / de komst van de Messias’. Dit zal cruciale veranderingen teweeg brengen. Dat zal, ten tweede, tot gevolg hebben dat zowel de natuur in volle luister en schoonheid hersteld zal worden (Jes. 35,1v.7) als dat degenen die door ziekten zijn getroffen genezing zullen vinden (Jes. 35,5v; Ps. 146,7vv; Mat. 11,5). De passage uit de Brief van Jakobus benadrukt tot vier keer toe dat ‘geduldig wachten’ daarbij cruciaal is, maar dat bovendien eensgezindheid geboden is: ‘klaag niet over elkaar’.
Preekvoorbeeld
Johannes de Doper twijfelt... Is hij het of is hij het niet? Zijn leerlingen waren hem in de gevangenis komen zeggen wat ze hadden gezien en gehoord over het optreden van Jezus. Mooie woorden waren dat. Dat wel. Maar niets, niets van datgene waarover hijzelf met zoveel vuur had gesproken. Hij had toch gedreigd met het komende oordeel, hij had gesproken over de dorsvloer die grondig zal worden gereinigd, en over het kaf dat zal worden verbrand in onblusbaar vuur. Maar geen woord daarover door Jezus! Vandaar dat Johannes twijfelt: is Jezus wel degene die komen zou of moeten we een ander verwachten?... Dat is voor veel van onze tijdgenoten ook nog altijd de vraag: is het waar dat die man uit Nazaret zo dicht bij God stond, dat de afstand tussen hem en God zoveel als niets was? Heeft God in die toch nog jonge man – die zo schandelijk aan zijn eind is gekomen – zich helemaal uitgesproken? En waarom juist in hem? Op dat laatste kan niemand antwoorden. Dat is Gods raadsbesluit.
Is hij het of is hij het niet? Een ondubbelzinnig ja willen we horen. Maar Jezus antwoordt niet met ‘Ja, ik ben het.’ Hij verwijst niet naar zichzelf. In plaats daarvan verwijst hij naar wat er rondom hem gebeurt. Het visioen van Jesaja wilde hij werkelijkheid laten worden. Heel poëtisch had de profeet aangekondigd: Dan worden de blinden de ogen geopend, de oren van doven worden ontsloten. Verlamden zullen springen als herten, de mond van stommen zal jubelen: waterstromen zullen de woestijn splijten, beken de dorre vlakte doorsnijden. Dat gebeurt nu, zegt Jezus: Blinden kunnen weer zien en verlamden weer lopen, doven kunnen weer horen en wanhopige mensen hebben weer zin in het leven. In zoveel menslievendheid heeft God zich laten kennen. Er stond geen maat op Jezus’ menselijkheid. Was hij dan een mens als wij? Ja en neen. Hij was alvast geen buitenaards wezen, geen almachtige wonderdoener of tovenaar. Maar er ging zo’n kracht van hem uit, zijn spreken en handelen getuigen van zo’n intimiteit met God, dat hij toch niet máár een mens is als wij.
Dat is helemaal het mysterie van de menswording van God. Als mensen vandaag woorden van menslievendheid spreken, spreken zij woorden van God. Als mensen in liefde met elkaar samenleven, doen ze wat God doet. We zullen het op Kerstmis uitvoerig vieren dat God in Jezus een menselijk gezicht heeft gekregen. Jezus laat ons een andere God zien. Geen almachtige God die in ons leven wil heersen, niet een God die alle pijn en verdriet zomaar kan wegnemen of voorkomen. Maar een God die heel gevoelig met ons meeleeft en ervoor kiest om met ons mee kan lijden, een God die vurig wil dat ook de afstand tussen hem en ons zoveel als niets is. Dat is wat God wil, dat we nu al zoveel mogelijk op hem gelijken om ooit – over onze dood heen – helemaal zijn leven te delen, een leven van heel en al Liefde-met-een-hoofdletter. Dat we zo intiem met God verbonden zullen leven, is zijn grote verlangen. Dan is zijn scheppingswerk voltooid. Dat is de kroon op het werk. En naar die goede afloop kijken we hoopvol uit.
Die hoop levend houden en meer dan anders uitzien naar de voltooiing van Gods scheppingswerk, dat oefenen we in deze vier weken van de Advent. Eigenlijk is het een heel jaar Advent, want God komt elke dag van het jaar naar ons toe. Maar in deze vier weken hebben we daar meer dan anders oog voor en met kleine stappen brengen we die toekomst dichterbij. Dan kunnen we op Kerstdag vieren dat God mens geworden is in Jezus van Nazaret. Natuurlijk wordt hij dan niet opnieuw geboren. Het gaat om ónze menswording. ‘Want wat heb ik eraan dat God in Jezus geboren is, als hij niet geboren wordt in mij?’ zei meester Eckhart al in de veertiende eeuw. Als dat lukt, als God mens kan worden in ieder van ons, worden we beetje bij beetje eindelijk een mens naar Gods hart.
In plaats van een antwoord op de vraag: Bent u degene die komen zou…?, krijgen we een programma om te doen. Jezus roept ons op ánders te geloven en anders te leven, om in alles zo menselijk als God te zijn. Onze bijdrage voor ‘Welzijnszorg’ of ‘Adventsactie’ is daarvan een teken, een bescheiden poging om – waar we kunnen – de armoede uit de wereld te helpen. Omdat we geloven dat Jezus ons hierin blijft voorgaan en dat hij een licht op onze weg is, ontsteken we vandaag de derde kaars van de adventskrans.
Voorganger: Keren we nu ons hart tot God en bidden we.
Lezer:
Voor alle mensen die twijfelen aan hun geloof,
omdat ze zoveel verschillende meningen horen:
mogen ze zich niet van de wijs laten brengen,
maar doen wat ze kunnen om hun geloven sterker te maken.
Laten we bidden.
♫
Lezer:
Voor onszelf bidden we:
mogen we er blij om zijn dat God niet ver wilde zijn,
maar midden in wat mensen zijn heeft willen wonen
en in Jezus een menselijk gezicht heeft gekregen.
Laten we bidden.
♫
Lezer:
Dat we erin slagen
het visioen van Jesaja in ons leven werkelijkheid te laten worden
en dat mensen naast ons kunnen horen en zien
dat Jezus in ons leven is gekomen.
Laten we bidden.
♫
Lezer:
Dat we ons in deze Advent oefenen
om de afstand tussen God en ons nu al zo klein mogelijk te houden,
in de hoop ooit te mogen delen in zijn leven van een-en-al-Liefde.
Laten we bidden.
♫
Lezer:
... (naar gelang van actuele of plaatselijke noden)
Laten we bidden.
♫
Voorganger sluit met eigen woorden af, geïnspireerd door wat in de Woorddienst ter sprake kwam.
Allen: AMEN
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld Paul Heysse